Biografie Bulletin. Jaargang 7
(1997)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 242]
| |
‘A game of love’
| |
[pagina 243]
| |
John Fisher in het uniform van kapitein-ter-zee, 1881 (foto uit: Jan Morris, Spectacle of the Empire, Londen 1982)
| |
[pagina 244]
| |
opdracht voorin het boek. ‘For Jacky: a jeu d'amour’ staat daar te lezen, want aan wie anders zou de biografie moeten worden opgedragen dan aan de geliefde gebiografeerde zelf? Morris noemt haar boek ‘a game of love’, ‘a fond work’, een ‘caprice’. Het schrijven van dit zo lang uitgestelde werk was voor haar een bijzondere ervaring die ze vergelijkt met het uitspreken van reeds lang, heimelijk gekoesterde gevoelens. ‘Fisher is still alive for me’, bekent zij in haar inleiding, ‘and in these pages I shall go wherever he goes, as infatuates do’. | |
Een vergeten beroemdheidMorris' boek is geen gedetailleerde, strakchronologisch geordende biografie, maar een thematisch ingerichte levensbeschrijving, met aandacht voor zoveel mogelijk facetten van Fishers merkwaardige persoonlijkheid. Morris bekommert zich daarbij weinig om de vraag of de lezer voldoende bekend is met diens levensfeiten. In de inleiding geeft zij slechts ‘the bare bones of his career’, samengebald in amper twee bladzijden. Voor de rest verwijst zij naar het aan Fisher gewijde lemma in de Dictionary of National Biography. De lezer - en zeker de Nederlandse lezer - die deze moeite niet wil nemen, kan zich daarom slechts gaandeweg een beeld vormen van diens levensloop.Ga naar eind2. Ingewikkeld was die levensloop overigens niet. John Arbuthnot Fisher werd in 1841 geboren op Ceylon, als zoon van een in financiële nood gekomen koffieplanter. Op zesjarige leeftijd werd hij naar Engeland gezonden, en op zijn dertiende nam hij als cadet dienst bij de Royal Navy. In de daaropvolgende jaren diende hij op velerlei schepen over de gehele wereld: van de Oostzee tot de Chinese wateren, van de Middellandse Zee tot West-Indië. Gevechtservaring deed hij nauwelijks op in deze hoogtijdagen van de Pax Britannica. Intussen doorliep Fisher de rangen en werd hij in 1874 - op 33-jarige leeftijd - kapiteinter-zee. Vanaf 1883 diende hij veertien jaar aan de wal in Groot-Brittannië in uiteenlopende organisatorische en bestuurlijke functies, sinds 1890 in de rang van schoutbij-nacht. Als vice-admiraal commandeerde hij vanaf 1897 de Britse vloot in de Amerikaanse en West-Indische wateren. Twee jaar later kreeg hij het bevel over de Middellandse-Zeevloot, het belangrijkste commando in de Navy. Morris noemt deze periode ‘the sunny prime of Jack Fisher's life’, zelf sprak hij van ‘the tip-top appointment’. Eind 1901 ontving Fisher de admiraalsrang, en het jaar daarop volgde zijn benoeming tot chef van de marinestaf (‘First Sea Lord’). In deze functie begon hij onmiddellijk met de uitvoering van een ambitieus programma dat de Britse vloot moest voorbereiden op een oorlog met de Duitse Hochseeflotte. Fisher riep een groot deel van de over de hele wereld gestationeerde schepen terug en concentreerde deze in de Noordzee, tegenover de potentiële vijand. Hij verbeterde de officiersopleiding, democratiseerde de verhoudingen aan boord, versnelde de aanbouw van nieuwe schepen en nam onderzeeboten, mijnenvegers en slagkruisers in gebruik. Door de introductie in 1906 van een snel, zwaarbepantserd type ‘all big gun’-slagschip - de gevreesde ‘Dreadnought’ - zorgde hij voor een ware revolutie in de oorlogvoering ter zee. Bij het doorvoeren van deze hervormingen ging de First Sea Lord voortvarend en doortastend te werk, wat bij de behoudzuchtige Royal Navy vaak felle weerstand opriep. Fisher wenste echter geen rekening te houden met tradities, conventies en posities. Voor hem stond er meer op het spel. Met een onvermijdelijke militaire confrontatie in zicht ging het in zijn ogen om een zaak van leven of dood. ‘To get a fighting Navy’, zo betoogde hij steeds weer, ‘we must be ruthless, relentless and remorseless in our reforms’. | |
[pagina 245]
| |
Na kort tevoren nog met de titel baron in de adelstand te zijn verheven nam Fisher begin januari 1910 ontslag als chef van de Marinestaf. Achter de schermen bleef hij echter invloed uitoefenen op de vlootpolitiek. Daartoe kreeg hij volop de gelegenheid toen ruim anderhalf jaar later Winston Churchill minister van Marine (‘First Lord of the Admiralty’) werd. De 37-jarige minister en de 70-jarige admiraal konden het uitstekend met elkaar vinden: zij waren ‘sparks from the same fire’, ja, zo beweert Morris, soms leken zij wel ‘a couple of lovers’. Drie jaar lang diende Fisher de minister in het geheim van advies inzake marineaangelegenheden, totdat Churchill zijn bejaarde vriend in oktober 1914 - vier maanden na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog - vroeg terug te keren naar de Admiraliteit. Blakend van zelfvertrouwen zette Fisher zich opnieuw aan zijn verantwoordelijke taak. ‘Isn't it fun being back?’, schreef hij. Na aanvankelijke successen van de Royal Navy, keerde het tij. In de lente van 1915 moest Fisher met tegenzin instemmen met een door Churchill doorgedreven landingsexpeditie bij Gallipoli op de Dardanellen tegen Duitslands bondgenoot Turkije. De operatie liep uit op een fiasco met enorme verliezen aan manschappen en materieel. Toen Churchill niettemin van geen wijken wilde weten en er va banque spelend op aandrong nog meer versterkingen naar de zeeëngten te sturen, nam Fisher in mei van dat jaar ontslag als First Sea Lord. De bejaarde admiraal stortte geestelijk in en was zelfs korte tijd spoorloos. Fishers vertrek leidde tot de val van het kabinet en betekende het definitieve einde van zijn marinecarriëre. Deze ‘desertion from duty’ sloeg een fikse deuk in zijn roestvrijstalen blazoen en maakte hem nog omstredener dan hij al was. De gunst van het grote publiek wist hij echter te behouden, zoals bleek uit de massale
belangstelling bij zijn begrafenis in 1920. Morris erkent onmiddellijk dat ‘nowadays
Admiraal Fisher (links) en koning Edward VII aan boord van ‘H.M.S. Dreadnought’, 1906 (foto uit: R.H. Bacon, The life of lord Fisher of Kilverstone, Londen 1929)
the general public may have forgotten his name, but in his time - a time when admirals were celebrities, and navies full of glamour - “Jacky” Fisher was a star’. Met deze opmerking geeft zij impliciet aan dat er voor haar, naast de verliefdheid, nog een tweede drijfveer was om dit boek te schrijven, namelijk haar fascinatie voor de vanzelfsprekende suprematie van het laatnegentiende-eeuwse Empire, voor de exotische schittering van de koloniale heerschappij, voor het wereldomvattende machtsvertoon van de Britse marine. ‘The navy is the showiest possible display of political strenght, ...and there is nothing more magnetic than power exhibited with style’, betoogt zij in dit verband. Eerder wijdde Morris drie lijvige delen aan de Pax | |
[pagina 246]
| |
Britannica, schreef ze een boek over de koloniale architectuur in India en stelde ze een plaatwerk samen over de pracht en praal van het Britse wereldrijk.Ga naar eind3. Met Fisher's face borduurt zij in feite voort op dit thema, wat vooral tot uiting komt in de sfeertekeningen, waarin ze de macht en luister van Fishers wereld tot leven weet te wekken. Oh, verzucht zij vol nostalgie halverwege haar boek, ‘what it was to be a British admiral, in the heyday of the breed!’ | |
‘Wat een gezicht had die man!’Zoals gezegd was het Fishers opmerkelijke gezicht dat Morris meer dan veertig jaar geleden in vervoering bracht én meer dan veertig jaar lang in vervoering hield. Het gezicht van de admiraal moet iets bijzonders zijn geweest en moet diepe indruk hebben gemaakt op tijdgenoten. Morris geeft daarvan enkele voorbeelden. Zo vertelt zij hoe Fisher tijdens een vlootbezoek aan Marokko de lokale bevelhebber rondleidde op zijn vlaggenschip. Toen de betrokkene later werd gevraagd wat hem van dit bezoek was bijgebleven, antwoordde deze dat dat niet het scheepsgeschut was, noch de motoren, noch de orde en netheid aan boord, noch de discipline van de bemanningsleden; nee, ‘het was Fishers gezicht’. Een luitenant-ter-zee die bij een onderzeebootongeluk zwaar hersenletsel had opgelopen en door de admiraal in het hospitaal werd bezocht, zou tegen hem hebben gezegd: ‘I don't know who you are, but you have got a funny face!’. En Morris zelf overkwam het dat zij, tientallen jaren geleden, in de voormalige badplaats Mariënbad een oude vrouw tegenkwam aan wie ze vroeg of zij daar voor de Eerste Wereldoorlog soms admiraal Fisher had ontmoet. ‘Her answer was immediate, short and convincing. “Jacky Fisher! ... What a face that man had!”’. Maar wat was er dan zo bijzonder aan dit gezicht? De foto uit 1881, waarmee het voor Morris allemaal begon, laat Fisher zien als een gedrongen man met een neiging tot corpulentie. Hij heeft een rond, gladgeschoren gezicht met een volle haardos, waarvan een klein spuuglokje voor het hoge voorhoofd zit. De lippen zijn vrij dik en de oren buitengewoon klein. De ogen, hoewel bleek grijs-bruin van kleur, maken een felle indruk. Door hun enigszins schuine stand en door de hoge jukbeenderen, in combinatie met de gelige huid heeft Fisher een wat Aziatisch voorkomen. De scheldnamen die zijn vijanden hem gaven, hadden dan ook meestal hiermee te maken: ‘the Half-Caste’, ‘the Oriental’, ‘the Mulatto’, ‘the Siamese’, ‘the Yellow Peril’. Indertijd ging zelfs het gerucht dat hij de bastaard was van een Ceylonese prinses. Fisher leken deze insinuaties weinig te deren. Sterker nog, hij liet ze zich graag aanleunen. Hij was erg trots op zijn opmerkelijke uiterlijk, lachte om zijn lelijkheid en maakte op theatrale wijze gebruik van zijn gezichtsuitdrukking als was hij een acteur. ‘There was a strong trace of narcissism to Jack Fisher’, stelt Morris in dit verband vast, ‘and if it contributed to his conceit, it also added to the disturbing magnetism of his presence’. Zij is gefascineerd door Fishers zelfingenomen houding, zijn hooghartige panache, zijn blaaskakerige arrogantie. ‘He was so wonderfully full of himself’, merkte zij in het eerdergenoemde essay al bewonderend op. Dit straalt hij ook uit op de foto uit 1881, vooral in de cynisch-spottend samengetrokken mond, maar ook in zijn hele pose, ‘waarmee hij de indruk lijkt te willen wekken dat hij maar al te graag in zijn eentje een vijandelijke vloot te lijf zou willen gaan’. Inderdaad, Fisher moet er hebben uitgezien als ‘the very embodiment of British naval confidence’.Ga naar eind4. ‘Pathos’ en ‘bathos’ Admiraal Fisher was een komediant, een acteur, iemand die zijn voorkomen en optreden stileerde en cultiveerde en wist welk een indruk hij daarmee op zijn omgeving maakte. Alles bij hem was gericht op | |
[pagina 247]
| |
het uiterlijke vertoon, op het grote gebaar: ‘Fisher played life as an artist might play it’. De neiging tot ostentatief gedrag nam in de loop der jaren verder toe en weerspiegelt zich, volgens Morris, bij uitstek in zijn vele duizenden brieven. Waren deze aanvankelijk zakelijk en ingetogen van inhoud en geschreven in een klein en verzorgd handschrift, naarmate zijn faam toenam en zijn macht groeide, ging hij groter en opzichtiger schrijven, met krachtige halen, voortdurend woorden onderstrepend, driftig hoofdletters en uitroeptekens rondstrooiend en signerend met een majestueuze handtekening. De inhoud van Fishers correspondentie getuigt van eenzelfde exuberante, pompeuze stijl. Loftuitingen en scheldwoorden worden daarin bij voorkeur in de overtreffende trap gebezigd. En wat de laatstgenoemde betreft, was hij met krachttermen als ‘fossils, limpets, jellyfish, parasites, poltroons, skunks, sneaks, Adullamites, backstairs reptiles, psalm-singing fools, pestilent pimps’ en ‘rotund little curs’ beslist de evenknie van kapitein Haddock. De tomeloze energie, de impulsiviteit en het non-conformisme, waarvan zijn brieven blijk geven, waren wezenstrekken van Fishers persoonlijkheid. In belangrijke mate verklaren deze ook zijn succes als vloothervormer. De admiraal was geen groot denker, geen theoreticus, geen strateeg; hij was een man van de daad, een practicus, een organisator. Om zijn doel te bereiken liet hij geen middel onbeproefd en duldde hij geen oppositie: ‘Anyone who stands in my way I crush!’ Fisher intrigeerde en manipuleerde, vleide en dreigde, bespeelde politici, lekte naar de pers en had overal zijn handlangers en spionnen. Ook hier bediende hij zich van zijn protserige stijl, luidruchtige grootspraak en apodictische leuzen. ‘Remember Lot's wife’ kalkte hij bijvoorbeeld eens op de deur van een al te zeer talmende ondergeschikte. Alles was gericht op snelheid en actie. Fisher zelf gaf het goede voorbeeld en werkte als een paard, zeven dagen in de week, van de vroege ochtend tot de late avond. In zijn werkkamer hingen twee bordjes aan de muur. Op het ene stond: ‘Do it now’ en op het andere ‘If you have nothing important to say please go away and let me go on with my work’. Morris bewondert Fisher, ‘the Great Reformer’, om zijn doortastendheid, zijn vindingrijkheid, zijn vernieuwingsgezinde houding en zijn vooruitziende blik. Toch, zo bekende zij eerder, ‘it is not in his moments of triumph that I myself most love Jack Fisher, but in his moments of poignant failure’.Ga naar eind5. Naast ‘pathos’ was er in dit leven immers ook ‘bathos’. Zij doelt op het tragische einde van Fishers carriëre toen hij, op het meest kritieke moment van de Dardanellencrisis, zijn ontslag indiende en een aantal uren onvindbaar was. De vraag waar de First Sea Lord toen onderdook, intrigeert haar bovenmatig. Morris veronderstelt dat hij naar Westminster Abbey moet zijn gegaan en probeert zich zijn geestesgesteldheid in te denken. ‘There in the half darkness I fancy I can see him, hunched in his pew, hair white by now, face already fixed and jowly, muttering to himself ... and seeing through the tears of his mind's eye the sunken ships and drowned people of the Dardanelles. I wish I had been there to comfort him’.Ga naar eind6. | |
Het Rembrandt-effectOok de biografie van admiraal Fisher zou met recht de titel ‘Tweespalt’ hebben kunnen dragen. Morris noemt haar held ‘Manichaean Jack’ en vergelijkt hem met ‘a trick court card’ die aan de ene zijde een ambitieuze, meedogenloze, wraakzuchtige, manipulerende persoonlijkheid te zien geeft en aan de andere kant een man toont met een charmant, attent, genereus en sociaalvoelend karakter. Deze tweedeling kwam deels voort uit de tegenstelling tussen Fisher als zeeofficier en als privé-persoon, | |
[pagina 248]
| |
maar, zo betoogt Morris, zat deels ook dieper en moet terug te voeren zijn op een conflict in hemzelf. Zelf was Fisher zich van deze dichotomie maar al te zeer bewust. Hij noemde het ‘the Rembrandt Effect’. Verliefd als zij is, neigt Morris ertoe de negatieve eigenschappen van haar held te vergoelijken en te bagatelliseren. Naar haar mening ‘the lovable in Fisher far outweighs the distasteful’. Zij wijst op zijn humane houding jegens de bemanningsleden en op zijn afkeer van klassenonderscheid aan boord. Uiteindelijk ging hij hierin zover dat hij wel werd beschuldigd van ‘rank socialism’. Morris verhaalt van de diepgewortelde religiositeit van de admiraal die zich uitte in een fenomenale bijbelkennis, discussies met theologen en veelvuldig kerkbezoek. Op zijn oude dag ging hij zelfs zo vaak naar Westminster Abbey dat de deken van deze kerk meende hem te moeten waarschuwen voor ‘spiritual indigestion’. Fishers levenslust brengt zijn biografe in verrukking; vooral zijn dansmanie vertedert haar. Hij kon nachtenlang doorwalsen, en dan ook nog - hoe ongehoord! - met dezelfde vrouw. Van zijn officieren verwachtte Fisher eveneens dat ze dansten, en hij hield ervan aan boord bals te organiseren. Eenmaal admiraal geworden liet hij op het achterdek van zijn vlaggenschip een dansvloer aanleggen. ‘He never stopped dancing, all his life’, aldus zijn Morris. ‘It kept him young, he said, and gave him “ginger”’. Deze passie voor de dans droeg bij aan Fishers reputatie van losbol en rokkenjager, en hij liet niet na deze reputatie te versterken. Zo vertelde hij Edward VII eens ‘that he had ravished every virgin in London’, waarop de Koning droogjes antwoordde: ‘Splendid if true’. Ook in dit opzicht neemt Morris haar geliefde - hoewel misschien wat al te gemakkelijk - in bescherming. Volgens haar zou het om niet meer dan een reputatie gaan, want Fishers relaties met vrouwen waren, ondanks alle geflirt, in essentie onschuldig en overschreden nooit de grens van ‘the lasciviously platonic’. Als diep religieus man, zo stelt Morris zichzelf gerust, zal het zevende gebod hem heilig zijn geweest, en gretig citeert zij Fishers uitspraak ‘What a man really likes, is to be a saint with the reputation of being a bit of a devil’.Ga naar eind7. Jacky Fisher hield van vrouwen, en vrouwen hielden van Jacky Fisher. Hij wist hoe hij met ze om moest gaan, hoe hij ze moest behagen: ‘he had the knack of the sweet gesture’. Morris constateert een ernstig moedercomplex bij haar held: tussen zijn zesde en zijn eenendertigste levensjaar heeft Fisher zijn moeder niet gezien. Zijn leven lang zocht en vond hij steeds een confidente, die overduidelijk een moedersubstituut was. Ook zijn echtgenote Kitty vervulde deze rol voor hem. Volgens zijn biografe hield Fisher oprecht van zijn vrouw, maar gaandeweg sloop de verveling hun huwelijk binnen. Naarmate zijn carrière vorderde en hij steeg op de maatschappelijke ladder, kwam hij in contact met vele vrouwen uit de hoogste kringen in wier aandacht en bewondering hij zich graag koesterde. Bij hen stak Kitty steeds schriller af: ‘She was not particularly clever, or very fashionable, or rich. She was just a good, kind woman’. Fishers populariteit bij vrouwen voert Morris terug op de vreemde combinatie van het autoritaire, het slinkse en het onschuldige - ‘a mixture of Machiavelli and a child’ - dat zich in zijn persoonlijkheid verenigde en zich in zijn optreden en uiterlijk weerspiegelde. Daarbij voegde zich dan nog een vrouwelijke trek in zijn karakter, waarvoor hij zich geenszins schaamde. Integendeel, hij had de gewoonte erop te wijzen ‘that Nelson himself, the greatest of all the admirals, was “three parts of a woman!”’. In deze zachte, in deze vrouwelijke, ja, in deze ‘kind-achtige’ kant van Fishers persoonlijkheid zoekt Morris uiteindelijk ook de algemene verklaring voor het charisma van haar held. ‘His enormous energies, | |
[pagina 249]
| |
his powers of analysis, his plots and his visions’, zo concludeert zij aan het einde van haar boek, ‘were all sustained by a kind of unworldliness - an innocence of sorts - and the greatest of his gifts was an ageless genius for delight. His love of fun translated into a particular kind of persuasion, ... winning over statesmen, scientists, industrialists, courtiers, churchmen, kings and all’. | |
De biograaf als biografeIn haar boek stelt Morris bij herhaling vast dat mannen geheel anders op Fisher reageerden dan vrouwen. Mannen zouden hem in het algemeen een rare snuiter hebben gevonden, een verwaande kwast, een intrigant en een rokkenjager voor wie men op zijn hoede moest zijn. Iemand die weliswaar niet voldeed aan het beeld van een admiraal, laat staan aan dat van een gentleman, maar die toch een natuurlijk gezag en een onmiskenbare stijl bezat. Vrouwen daarentegen werden door hem in verwarring gebracht en raakten geïntrigeerd door zijn raadselachtige, gecompliceerde persoonlijkheid vol tegenstrijdigheden: zelfverzekerdheid en charme, wreedheid en tederheid, gedrevenheid en vrolijkheid. Het verschil in reactie tussen de twee seksen komt er volgens zijn biografe in feite op neer dat mannen graag Fisher zouden willen zijn, terwijl vrouwen zich hem als minnaar wensten. Morris zelf bekent in de inleiding van haar boek dat voor haar zowel het een als het ander geldt: ‘one half of me wants to be loved by him, and the other half wants to be him’. Deze opmerking komt niet voort uit koketterie of Spielerei, maar raakt het wezen van haar persoon. Jan Morris heette namelijk tot 1972 James Morris en was tot dan geen vrouw maar een man.Ga naar eind8. Dit autobiografische feit - dat nergens in het boek wordt vermeld - beïnvloedt haar visie op Fisher op ingrijpende wijze. Als transseksueel heeft juist zij een open oog voor de ambivalenties in zijn karakter, waarbij vooralLord Fisher in het uniform van ‘Admiral of the Fleet’, 1917 (foto uit: R.H. Bacon, The life of lord Fisher of Kilverstone, Londen 1929)
de tegenstelling tussen het mannelijke en het vrouwelijke sterk wordt aangezet.Ga naar eind9. In dit opzicht is de admiraal, zo bekende zij eerder, in de loop der jaren zelfs ‘een allegorisch deel van haar bewustzijn’ gaan uitmaken.Ga naar eind10. Gedurende de meer dan veertig jaar waarin Fisher een plaats in haar leven innam, heeft Morris geprobeerd zich volledig in hem in te leven. Zij bezocht zowel de koffieplantage op Ceylon waar hij ter wereld kwam als Kilverstone Hall, zijn baronale bezit in Norfolk, waar hij zijn laatste jaren sleet en begraven ligt. In het voetspoor - of beter: in het kielzog - van haar held ging zij naar de havensteden waar Fisher kortere of langere tijd verbleef, en zij logeerde in vele van de hotels die hij als reiziger aandeed. Soms gaat Morris' empathie echter over in identificatie. Zo deelt zij de lezer tussen neus en lippen door mee dat haar huidige | |
[pagina 250]
| |
telefoonnummer hetzelfde is als dat van de admiraal op Kilverstone, dat de ‘Dreadnought’ uitgerekend op haar verjaardag, 2 oktober, te water werd gelaten, en dat zij een even overtuigd dierenbeschermster is als de hertogin van Hamilton, een vriendin van de admiraal, dat was. Deze ‘series of petty coincidences connecting Fisher's life with mine ... made me feel curiously close to him’, schrijft Morris, maar er zullen ongetwijfeld lezers zijn die deze persoonlijke interventies en confidenties zullen opvatten als ergerlijke egotripperij. Morris heeft een bijzondere biografie geschreven. Haar hoogstpersoonlijke visie op een ten onrechte in de vergetelheid geraakte admiraal maakt haar boek origineel, maar leidt ook tot onvolkomenheden. Fisher's face is noodzakelijkerwijs subjectief. Tegelijkertijd is het ook een impulsief geschreven werk. Zo lijkt de compositie niet altijd even doordacht, met als gevolg dat de lezer weliswaar een goed inzicht krijgt in Fishers complexe karakter, maar moeite moet doen om zich een beeld te vormen van diens levensloop en carrière. Ook de herhalingen en tegenstrijdigheden in de biografie komen waarschijnlijk voort uit Morris' verliefde impulsiviteit, die meer gericht is op het weergeven van persoonlijke indrukken dan op het bieden van afgewogen analyses. Regelrecht in tegenspraak met de zojuist geciteerde opmerking in de inleiding zijn bijvoorbeeld de woorden in haar slotbeschouwing: ‘For myself, having tracked him so closely and affectionately down the years, and having actually acquired by osmosis some of his lesser characteristics ..., I have decided that on the whole I would rather love him than be him’. Het is een tegenstrijdigheid die zij evenwel op typisch Morrisiaanse wijze ironiseert door er onmiddellijk aan toe te voegen: ‘... and [I] have settled for an affair with him in the afterlife, if he can fit me in’. Jan Morris, Fisher's face, or, getting to know the admiral (New York: Random House 1995) 300 blz. Ook verschenen als paperback: Fisher's face (Harmondsworth: Penguin Books 1996) 245 blz.
A.J.C.M. Gabriëls is historicus. Hij is redactiesecretaris van het Biografisch Woordenboek van Nederland. |
|