| |
| |
| |
De passer van de oude heer Verkade
In de industrie zit onvermoede poëzie
Wim Wennekes
Geen enkel ander landje op aarde telt zoveel multinationals als Nederland en toch weten ook algemeen ontwikkelden niet welke entrepreneurs achter het ontstaan van allerlei vaderlandse bedrijven zaten, zelfs niet wie de aartsvaders waren van mammoetconcerns als Shell, Unilever en Akzo. Schouder en neusophalend wordt voorbij gegaan aan de historie van de nijverheid en aan de levens van de grondleggers van industrieën, banken en handelshuizen. Althans: tot voor kort was dat regel. De laatste tijd echter misschien onder invloed van de huidige op geld en succes gerichte tijdgeest lijkt de publieke interesse in het verleden én heden van het bedrijfsleven te groeien.
In de jaren zeventig, toen mijn eigen fascinatie voor dit onderwerp werd geboren, haalden ondernemers uitsluitend de media als ze duizenden mensen op straat zetten, op listige wijze uit de subsidieruif aten, het milieu vervuilden of andere dingen deden die niet strookten met de heersende opinie. De weerzin tegen ‘het bedrijfsleven’ en topmanagers was vrijwel algemeen, zeker onder intellectuelen en ‘progressief’ denkenden.
En kijk nu eens! Voor het idealisme van de jaren zeventig is het materialisme van de jaren negentig in de plaats gekomen. Alle dagbladen hebben inmiddels economiekaternen; er verschijnen zakenbladen als Quote, Elan, Management Team en Money. Ook in Vrij Nederland of de Volkskrant wordt allang niet meer uitsluitend vlammend van verontwaardiging over ondernemingen en ondernemers geschreven. Anno 1997 is de ‘captain of industry’ zelfs uitgegroeid tot de nieuwe God van Nederland. Cor Boonstra van Philips, Cor Herkströter van Shell en Morris Tabaksblat van Unilever zouden er nu een dagtaak aan hebben als ze op alle verzoeken voor interviews ingingen. Bij managementopleidingen loopt het storm. Op aandelenbeurzen is het één en al spektakel en al die aandacht voor het bedrijfsleven blijkt ook uit het boekenaanbod.
Vrijwel geen maand gaat voorbij of de economischhistorische bibliotheek wordt aangevuld met één of meer nieuw verschenen titels waarin de levens en karakters van ondernemers en ondernemingen centraal staan. De eerder dit jaar gepubliceerde kritische biografie van Freddy Heineken door Barbara Smit en de door J.L. de Jager opgetekende vrijmoedige memoires van Albert Heijn zijn bestsellers. Paul Fentener van Vlissingen (SHV) publiceerde nog niet zo lang geleden een goedverkochte bundel bespiegelingen onder de titel Ondernemers zijn ezels. Marcel Metze haalde hoge oplagen met onthullende boeken over Philips en de NMB. Ook over de verkoopcijfers van mijn eigen in 1993 verschenen boek De aartsvaders, met bijna 600 pagina's minibiografieën van anderhalf dozijn grondleggers van fameuze Nederlandse bedrijven, mag ik niet klagen.
Het aanbod aan nieuwe titels duidt erop dat het genre in populariteit toeneemt. Bijna zestig jaar na de dood van vliegtuigbouwer Anthony Fokker (1890-1939) is in april van dit jaar eindelijk de eerste kritische, door
| |
| |
een Nederlander geschreven Fokkerbiografie verschenen. Henri Deterding, grondlegger van de Koninklijke Shell en ook alweer bijna zestig jaar dood, kreeg eind 1996 zijn biografie. Verder zijn recent boekwerken verschenen over ondernemingen als Van Gend & Loos, Verkade, Ahold, CSM, Hoogovens, Ahrend en Dobbelmann. Binnen de wereld der verzekeraars is zelfs sprake van een hausse aan bedrijfsgeschiedkundige boeken. Achter elkaar verschenen turven over Delta Lloyd, Aegon, Nationale Nederlanden, De Centrale en AMEV.
Als ik goed ben ingelicht zal het daar niet bij blijven en kunnen we in de nabije toekomst biografieën verwachten van ondernemers als Frans Swarttouw (Fokker), Daniël George van Beuningen (havenbaron en mededirecteur van de Steenkolen Handels-Vereeniging), Maup Caransa (onroerendgoedmagnaat) en Anton Jurgens (medegrondlegger van Unilever). Kortom: business history is in.
| |
Kwakbollen
Een sluitende verklaring voor die ommekeer in de aandacht en waardering voor het bedrijfsleven heb ik niet, maar wel kan ik verklaren hoe bijna twintig jaar geleden mijn eigen fascinatie voor de levens van ondernemers en ondernemingen werd geboren. In mijn geval was de drijfveer pure nieuwsgierigheid naar een voor mij vreemde wereld.
Ik kom zelf niet uit wat je noemt een zakenmilieu: mijn vader had een bescheiden functie in de buitendienst van een verzekeringsmaatschappij; mijn ene grootvader was slager, de ander boekhouder. Nog verder terug waren de Wennekezen vrijwel allemaal kleine middenstanders en ambachtslieden, terwijl ook van de kant van mijn moeder niemand zakenbloed bezat. Zou iemand mij twintig jaar geleden hebben voorspeld dat ik van het schrijven van ondernemersbiografieën nog eens mijn specialisme zou maken, dan had ik naar mijn hoofd gewezen. Voor je goede fatsoen en uit overtuiging was je in de jaren zeventig immers ‘links’ en moest je niets hebben van vuige kapitalisten en hun platte jacht op de mammon. Als redacteur bij Vrij Nederland schreef ik tot 1979 giftige artikelen over het door werkloosheid geteisterde Oost-Groningen, over mijnwerkers met stoflongen, over huisjesmelkers en over zakkenvullers in de muziekindustrie. Collegaredacteuren als Rudie van Meurs wierpen zich op schavuiten als Zwolsman en Nollen; de stof lag voor het oprapen en één ding was toen nog heerlijk zeker: wie ondernemer was, en van een dubbeltje een kwartje probeerde te maken, deugde niet. Eigenlijk was ik het daar toen al niet mee eens, want als Utrechtse straatjongen ging ik tot in de verste wijken de deuren langs met in de polder gevangen kwakbollen, die ik huis aan huis voor een stuiver, een dubbeltje of zo mogelijk voor een kwartje trachtte te slijten. Om verkooppraatjes zat ik niet verlegen: door kwakbollen te kopen konden ouders hun kinderen laten zien hoe uit kleine kikkervisjes binnen de kortste keren heuse kikkers groeiden. Gretig streek ik mijn winst op, ook bij latere handeltjes in mijn studententijd.
Die jeugdervaringen was ik in mijn VN-jaren niet vergeten; de sfeer ter redactie was er echter niet naar om tijdens vergaderingen te roepen, laat staan in de krant te schrijven, dat er aan ondernemen ook leuke kanten zaten; dat ondernemers creatieve geesten waren en dat we daar óók eens naar moesten kijken. De communis opinio was dat je moest onthullen. Er moest immer iets schandelijks aan de hand wezen, wilde je over het bedrijfsleven schrijven.
Het idee om studie te gaan maken van het karakter van ondernemers en ondernemingen werd bij mij geboren toen ik in 1978-1979 bij het onderzoek voor een serie onder de titel Het Web lange gesprekken voerde met bonzen uit de amusementsindustrie.
| |
| |
De manier waarop zij het grote publiek probeerden plat te walsen voor hitparades en andere vormen van massaamusement verfoeide ik, maar tegelijkertijd ontdekte ik dat zij beschikten over een rijke fantasie, intuïtie, gevoel voor humor, psychologisch inzicht en andere kwaliteiten die ik niet achter hen vermoed had.
Een van hen was de koning van de smartlap, Johnnie Hoes. De ontdekking dat de inmiddels oude heer Hoes een enorme verzameling Nederlandse literatuur bezat, en ook las, en uit zijn hoofd hele gedichten kon opzeggen, was mijn eerste grote verrassing. Ook discjockey en muzikaal grootondernemer Willem van Kooten, oudstudent Nederlands, bleek goed thuis te zijn in de letteren en in zijn vrije tijd nog wat anders te doen dan geld tellen. Was dat mogelijk? Was dat te rijmen? En waren meer ondernemers zo? Hadden ze misschien nog andere trekjes waarvan ik het bestaan niet vermoedde? Hoe gingen zij eigenlijk te werk? Hoe maakten ondernemers hun zaak groot? Waarom werd iemand eigenlijk ondernemer en wat moesten zij doen en laten? Waar haalden zij de energie, inspiratie en fantasie vandaan? Allemaal vragen waarop ik een antwoord zocht, maar mijn mederedacteuren bij Vrij Nederland gaven mij luid en duidelijk te verstaan daarin geen enkel belang te stellen.
Uitsluitend om mijn eigen nieuwsgierigheid te bevredigen begon ik antiquariaten af te stropen, op zoek naar biografieën van grote ondernemers. Al spoedig kwam ik er zo achter dat over buitenlandse entrepreneurs als John D. Rockefeller, Andrew Carnegie, Henry Ford, de Rothschilds, Alfred Krupp en vele anderen kasten vol waren geschreven, maar dat biografische informatie over Nederlandse ondernemers vrijwel ontbrak. Wat ik wél op de planken aantrof waren hoofdzakelijk ‘gedenkboeken’, in alle gevallen vervaardigd door een inktkoelie, zonder melding te maken van zwarte schapen, duistere gebeurtenissen in de jaren 1940-45 of andere zaken die niet aan het licht mochten komen. Max Dendermonde had jarenlang een goede broodwinning aan het schrijven van zulke jubelboeken, en ik moet zeggen: ze zien er prachtig uit: rijk geïllustreerd, gebonden, gedrukt op glanspapier en even glanzend is de inhoud. Zulke boeken vertelden echter maar een deel van het verhaal.
Evenzeer was dat het geval met de schaarse ‘memoires’ en ‘biografieën’ van Nederlandse ondernemers, eveneens vrijwel zonder uitzondering opgetekend door letterknechten: meestal schnabbelende journalisten, maar ook professoren als F.C. Gerretson (de auteur van een lofzang op Henri Deterding en de Koninklijke/Shell) en P.J. Bouman (de hagiograaf van Anton Philips). Verder trof ik ‘memoires’ aan van entrepreneurs als Tonny Fokker, Henri Deterding, Cornelis Verolme, Sidney van den Bergh, Frits Philips en enkele mindere goden; heren die stuk voor stuk aan selectieve geheugenstoornis leden.
Een uitzondering vorm(d)en de in 1970 postuum verschenen herinneringen en dagboeken van de reder en bankier Ernst Heldring, twee delen van tezamen bijna een bijbel dik, een uitgave die ik van harte aanbeveel onder allen die het naadje van de kous willen weten over de ego's en mores in het vooroorlogse Nederlandse zakenleven. Ook Paul Rijkens, van 1929 tot 1955 topman bij Unilever, deed in zijn memoires voor Nederlandse begrippen openhartig verslag van zijn Handel en Wandel, doch daar hield het wel mee op.
| |
Chocolade
Al zoekende in antiquariaten, bibliotheken en later archieven deed ik niettemin telkens ontdekkingen die mijn nieuwsgierigheid verder voedden, en die mij opwonden of zelfs ontroerden. Een van de eersten over wie ik iets te pakken kreeg was Coenraad Johannes van Houten, de uitvinder van oplosbaar chocoladepoeder. Door uit cacao-
| |
| |
Coenraad Johannes van Houten (1801-1887)
bonen het vet te persen, zo las ik in een gedenkboek dat bij het eeuwfeest van de firma in 1928 was uitgegeven, was het vanaf 1828 mogelijk om chocolade in poedervorm ook naar warme gewesten te exporteren. Je moet er maar op komen. In een van de hoofdstukken, getiteld ‘Herinnering aan mijn grootvader’, schreef zijn kleindochter H.M. van Mesdag-Maxwils dat Coenraad van Houten een stille, in zichzelf gekeerde man was, die het als zijn levenstaak beschouwde om ‘de cacaoboon tot een aangenaam en voedzaam genotmiddel te maken, bevorderlijk voor de gezondheid’.
Een groot deel van de dag bracht hij door in zijn werkkamer. Ik citeer zijn kleindochter: ‘Aan zijn secretaire zat hij dan met vele monsters cacaoboonen, poeder en suiker, bezig met het afwegen op een kleine bascule.’ Voortdurend zag zij haar opa in stil gepeins verzonken. ‘Waarover zou Grootvader toch denken?’, vroeg zij zich dan af. Dagelijks proefde de cacao en chocoladefabrikant het resultaat uit eigen fabrieken en zon hij op verbeteringen. Grondstoffen monsterde hij nauwkeurig en bij het branden der bonen telde hij zorgvuldig de houtjes voor het vuur, opdat de vlammen niet te hoog zouden oplaaien.
Het waren dergelijke gegevens die mij op het idee brachten een verhaal te maken over Van Houten en collega's als Droste, Ringers, Donkers, Venz, Blooker en Bensdorp. Verder onderzoek leerde mij dat al deze ondernemingen in de loop der jaren waren opgekocht door multinationals als Standard Brands, Continental Food, de General Cocoa Company en Unilever. De namen van de grondleggers van deze branche leefden alleen nog voort als merken. Over die teloorgang wilde ik schrijven. Het voorstel werd echter door de VN-redactie verworpen en omdat ik toch op dit pad verder wilde, heb ik in de zomer van 1979 mijn ontslag genomen en ben ik gaan freelancen. Adriaan van Dis, destijds eindredacteur van het ‘Zaterdags Bijvoegsel’ van NRC Handelsblad en een groot liefhebber van chocolade, om niet te zeggen een chocoholic, was onmiddellijk voor mijn idee gewonnen en besloot rond Sinterklaas een hele pagina te vullen en de kop (‘Een bittere geschiedenis’) op te maken in chocoladeletters.
Eén ervaring bij mijn verdere onderzoek naar dit onderwerp is mij altijd bijgebleven, en wel een bezoek aan het bedrijfsmuseum van Verkade, de enige grote chocolade- en koekjesfabriek die op dat moment nog in familiebezit was. In een stoffig pakhuis met memorabilia en parafernalia kreeg ik de koffertjes te zien waarmee de vertegenwoordigers van Verkade de wereld ingingen. Opengeslagen leken het wel juwelendozen. Van binnen waren ze bekleed met rode zijde en daarin ingebed waren ruimten voor koekjes en bonbons. Het meest getroffen werd ik echter door een passerdoos op het bureau van de oude heer
| |
| |
Verkade. Met behulp van die passers en potloden tekende hij zijn koekjes en bonbons. Vanaf dat moment wist ik het zeker: in de industrie zit onvermoede poëzie!
In de loop der jaren, naarmate ik meer over entrepreneurs aan de weet kwam of hen persoonlijk leerde kennen, moest ik mijn oude clichébeeld van de ondernemer als eendimensionale geldwolf drastisch herzien. Hun primaire doel was veel meer: iets creëren, iets groots en blijvends tot stand brengen, zowel voor henzelf en hun nazaten als voor de maatschappij als geheel. Boven alles waren zij rusteloze zielen, die door dag in dag uit gericht en hard te werken hun onrust kanaliseerden. Ik ben geen psycholoog, maar niemand praat mij uit het hoofd dat de meeste entrepreneurs (dat wil zeggen de meest creatieven onder de ondernemers; de echte scheppers van bedrijven) regelrechte neuroten waren.
Stuk voor stuk bezaten de klassieke entrepreneurs bovendien het talent om anderen te enthousiasmeren en tot grote prestaties te drijven, als hedendaagse sporttrainers. Anton Philips en Henri Deterding hebben met zoveel woorden gezegd dat zij ondernemen als een sport beschouwden. De aardappelmeel en strokartonkoning Willem A. Scholten had zelfs al vroeg een score in het hoofd: vijfentwintig fabrieken zou hij bouwen, zo voorspelde hij aan zijn zoon. Hij kwam tot vierentwintig. Vliegtuigfabrikant Tonny Fokker werkte dag en nacht en zei bij zijn zilveren jubileum: ‘Zoo lang ik iets heb om voor te vechten, voel ik mij lekker’. Alle grondleggers van het Nederlandse bedrijfsleven waren op hun manier filosofen en hadden koopmansgeest, fantasie, visie, intuïtie, instinct, een derde oog, een goede neus, commercieel inzicht of hoe je het verder wilt noemen. Zelf beschouw ik die intuïtie als een der meest kenmerkende eigenschappen van de rasondernemer, wat niet betekende dat de grote entrepreneurs als bij goddelijke ingeving op bepaalde gedachten kwamen of dat het succes hen zomaar aanwaaide. Bij hun ‘helderziendheid’ kwam een grote portie kennis en maatschappelijk inzicht kijken. Een andere bij veel ondernemers terugkerende karaktertrek was hun drift, zich vaak uitend in onbeheerste woedeuitvallen en al die karaktertrekken vind je bij de huidige generatie entrepreneurs nog steeds terug. Gravend in de levens van ondernemers raakte ik verder gefascineerd door de religieuze of spirituele kanten van het ondernemerschap. Ik vroeg me af of een wereldwijd werkende joodse zakenman op sabbat al zijn werk neerlegt, hoe hij dan omgaat met tijdverschillen, en in hoeverre de tora een leidraad is bij zijn verdere handelen. Of: komt een streng protestantschristelijk ondernemer dilemma's tegen op basis van de bijbel? En op welke wijze inspireert transcendente meditatie, de soefileer of de antroposofie ondernemers tot grote zaken? Na een reeks
gesprekken met religieus geïnspireerde ondernemers publiceerde ik mijn eerste zakenboek Geloof in Zaken (1986), gevuld met portretten van Nederlandse ondernemers van de meest uiteenlopende overtuigingen.
| |
Gladstrijkerij
Een volgend idee was na te gaan welke Nederlandse bedrijven al honderden jaren bestonden, wat in 1989 resulteerde in de publicatie van Eeuwenoud, een bundel portretten van onder meer drankenfabrikant Bols (anno 1575), het handelshuis Van Eeghen (1662), F. van Lanschot Bankiers (1737) en Douwe Egberts (1753).
Het probleem was alleen: wie zou dat betalen? Specifieke fondsen voor economische geschiedschrijving zijn er anders dan in de VS en Duitsland in Nederland niet. De budgetten bij uitgeverijen van boeken, dag, week en maandbladen zijn ontoereikend om uitputtend onderzoek te doen en het ligt niet in mijn aard om mijn hand bij het bedrijfsleven op te houden. Zó je al sponsors vindt, stellen die hun eisen en
| |
| |
vrijwel altijd komen die er op neer dat het bedrijfsimago niet geschaad mag worden, want niets is bedrijven zo heilig als hun imago. Het minste vlekje, al betreft het een zaak van een eeuw geleden, moet worden weggepoetst.
Sommige grootondernemingen zijn al zo ver gegaan hun geschiedenis door historici in loondienst te laten schrijven. Het Philipsconcern bijvoorbeeld kan bogen op een monumentaal ogende huisgeschiedenis door wijlen A. Heerding en I.J. Blanken. Hun werken, waarvan inmiddels drie delen zijn verschenen (op het vierde deel over de oorlogsjaren van Philips is het al sinds 1992 wachten) wekken de indruk wetenschappelijk verantwoord te zijn en zijn op sommige punten bevredigend volledig en openhartig, maar wie thuis is in de geschiedenis van Philips ontdekt ernstige hiaten, telkens betrekking hebbend op zwarte bladzijden die het imago zouden kunnen schaden.
Neem de praktijken van de Philips Bedrijfspolitie in de jaren dertig, een onderwerp waaraan de journalist Frans Dekkers in 1982 een heel boek wijdde, dat veel onvolkomenheden bevat, maar dat in essentie to the point is: Philips was binnen Eindhoven een staat in de staat. In het derde deel van de Philipshuisgeschiedschrijving wordt echter met vrijwel geen woord gerept over het doen en laten van de bedrijfspolitie. In de bibliografie wordt de studie van Dekkers niet eens vermeld. Toen ik Blanken tijdens mijn onderzoek voor De aartsvaders op de man af vroeg waarom niet, was het antwoord dat ook Hoogovens, havenondernemingen en de Limburgse mijnen over een bedrijfspolitieapparaat beschikten, en dat het dus niets bijzonders was.
Persoonlijk vind ik deze gladstrijkerij, onder het mom van wetenschap, bedenkelijker dan wat Max Dendermonde voorheen deed of wat vandaag de dag allerlei rondborstig commerciële uitgeverijtjes doen. Ook veel hedendaagse hooggeschoolde bedrijfshistorici lijken er geen moeite mee te hebben dat bedrijven hun onderzoek financieren, wensen uiten en over hun schouders meelezen en bijsturen. Een van de grootste dienstverleners op dat gebied is het aan de Rotterdamse Erasmusuniversiteit verbonden Centrum voor Bedrijfsgeschiedenis. Dit institituut produceert bedrijfsgeschiedenissen ‘op contractbasis’ en stelt daarbij een aantal wetenschappelijke eisen (zoals vrije toegang tot de archieven) maar zodra het op publicatie aankomt en bepaalde passages op bezwaren stuiten, valt er met het Centrum voor Bedrijfsgeschiedenis te praten. In het ernstigste geval - wanneer beide partijen niet tot een compromis kunnen komen - wordt besloten het manuscript niet te drukken en in de kluis te houden. Ter vergoeilijking wordt in Rotterdam gezegd dat dankzij de door opdrachtgevers beschikbaar gestelde fondsen studenten in de gelegenheid worden gesteld volledige bedrijfsarchieven te bestuderen. Maar wat heeft dat voor zin wanneer dat niet tot volledige publicatie leidt? En waarom worden we in de (door het Centrum voor Bedrijfsgeschiedenis vervaardigde) historie over 100 jaar Heidemij niet geïnformeerd over de activiteiten van deze firma als bunkerbouwer gedurende de Tweede Wereldoorlog?
Opdrachtgevers kunnen op soortgelijke condities ook terecht op andere wetenschappelijke adressen: aan de Universiteit van Utrecht bij voorbeeld, maar ook bij het NEHA (Nederlandsch Economisch-Historisch Archief), dat onder het dak van het IISG (Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis) bedrijfsgeschiedenissen in opdracht (lees: tegen betaling) vervaardigt. Los van afhankelijkheid draagt zulke ‘contractresearch’ het gevaar in zich dat uitsluitend de geschiedenissen worden geschreven van bedrijven die dat zélf willen. Bedrijven die geen wetenschappers in hun archieven toelaten (betalen voor hun geschiedschrijving) worden onderbelicht of
| |
| |
in het geheel niet beschreven, en dat zijn lang niet altijd de minst interessante.
Niet in alle gevallen hoeft het overigens een bezwaar te zijn dat een bedrijf een historische studie financiert. Een geslaagd project in deze categorie is Arm en rijk kunnen bij mij hun inkopen doen, de in 1995 door J.L. de Jager gepubliceerde geschiedenis van Ahold: rijk aan inhoud, goed geschreven, en niet kinderachtig. De naoorlogse geschiedenis van Het Parool (Lees die krant!) door Gerard Mulder en Paul Koedijk, gefinancierd door de Stichting Het Parool, beschouw ik als een schoolvoorbeeld van een niets verhullend standaardwerk. Ook het Centrum voor Bedrijfsgeschiedenis en het NEHA hebben studies gepubliceerd waarop weinig valt aan te merken, maar wat te zeggen van de producten van glashard commerciële jubelboekenbakkers als de Nederlandse Uitgeverij van Jubileumboeken te Apeldoorn? Uit die fabriek rollen jaarlijks zo'n twintig gedenkboeken voor bedrijven en instellingen. Eddy Masselink, de uitgever, schaamt zich er niet voor te zeggen dat de klant het voor het zeggen heeft. Een ander voorbeeld van zo'n jubelboekenfabriekje (het is al een hele branche geworden, een gedenkboek waardig) is de B.V. Historion, ‘Bureau voor geschiedschrijving en bedrijfspresentatie’ in Den Bosch. In 1991 produceerde dit bureau een bijbeldik gedenkwerk over Heineken in de jaren 1949-1988, de periode waarin Freddy Heineken het bedrijf uitbouwde tot een wereldconcern.
U wilt wel van mij aannemen dat er geen onvertogen woord in staat, maar zou u mij geloven als ik zei dat de schrijvers erin geslaagd zijn nauwelijks één woord te wijden aan de persoon van de empire builder, Freddy Heineken? Toch is dat zo. Slechts op enkele pagina's komt hij voor als ‘de heer A.H. Heineken’ dan wel als ‘de Heinekendirectie’.
Gevraagd waarom, kreeg ik van een woordvoerster van het Heinekenconcern te horen dat de heer Heineken dat zo wilde, en dat de schrijvers zich hadden te houden aan hun opdracht: het boek mocht alleen gaan over de opmars van het flessenbier, het merkenbeleid en het brouwen in de tropen... Intussen is er aan dit gedenkboek wel manjaren werk en een fortuin besteed. Jammer van al dat geld en de moeite, maar gelukkig zijn er in Nederland nog onafhankelijke journalisten als Barbara Smit en Marcel Metze, die zelf bepalen wat zij over ondernemers en ondernemingen schrijven, zonder van die bedrijven een zak geld aan te nemen.
Zelf heb ik in de loop der jaren ook weleens boeken in opdracht gemaakt. Zo beschreef ik met financiële hulp van bierbrouwer Gulpener de historie het fameuze Hotel Van der Werff op Schiermonnikoog (met een
| |
| |
inktzwarte oorlogsgeschiedenis). Met geld van de Stichting Holland Casino's vervaardigde ik een werkje over de historie van het gokwezen, op voorwaarde dat ik het zowel over winnen als verliezen mocht hebben. Op kosten van uitgeverij De Bezige Bij schreef ik ter gelegenheid van hun 50-jarig bestaan een biografie over grondlegger Geert Lubberhuizen, een man die schelmachtige streken uithaalde, zichzelf heimelijk fikse salarissen en tantièmes toekende en nog andere dingen deed die de huidige directie van De Bezige Bij liever niet gepubliceerd had gezien. Geen woord werd echter in al die opdrachtboeken geschrapt, en zo hoort het ook.
| |
Zwarte bladzijden
Voor De aartsvaders kreeg ik van bedrijven slechts met grote moeite toegang tot hun archieven. Alleen Shell en de Steenkolen Handels Vereniging bleven tot op het laatst hardnekkig weigeren; alle andere bedrijven verleenden uiteindelijk in meerdere of mindere mate medewerking. Unilever was het meest grootmoedig en behulpzaam. Alles wat mij in het schatrijke Historisch Archief van Unilever belang inboezemde mocht ik inzien, een gelegenheid waarvan ik dankbaar gebruik heb gemaakt ter profilering van Anton Jurgens en Sam van den Bergh, de Nederlandse grondleggers van dit wereldconcern.
De houding van Unilever veranderde overigens toen men inzage kreeg in het concept van het betreffende hoofdstuk. Het hoofd van de persdienst dreigde met juristen en zei publicatie te verbieden. Prof. H. Honée, hoofd van de juridische afdeling van Unilever, besliste uiteindelijk dat de intern geuite bezwaren emoties waren, waarmee hij geen rekening kon houden: ‘Al zouden we dat nog zo graag willen, we kunnen de geschiedenis niet veranderen. Wat is geweest, en historisch vaststaat, moet beschreven kunnen worden’, luidde zijn oordeel.
Zelf huldig ik uiteraard dezelfde opinie. Wat is er tegen om zwarte bladzijden in bedrijfsgeschiedenissen te belichten? Zou er nu werkelijk één huisvrouw zijn die nog weigert Unoxrookworst of Magnumijsjes te kopen als eenmaal bekend is dat Unilever glycerine voor springstoffen aan de nazi's leverde?
Wel vind ik dat de biograaf niet uitsluitend kritisch moet zijn, maar tegelijkertijd zeker zoveel aandacht te dient te hebben voor wat door ondernemers en ondernemingen aan groots is verricht en hoe geniaal sommige entrepreneurs waren. In het kort gezegd: de biograaf moet fair zijn, en niet oordelen of veroordelen, maar gewoon beschrijven wat is voorgevallen, en dat liefst op een leesbare manier, met oog voor zowel hoofdzaken als details.
En tenslotte ben ik van mening dat het hoog tijd wordt dat Nederland een fonds krijgt ter bevordering van waarlijk onafhankelijke bedrijfsgeschiedschrijving.
|
|