Biografie Bulletin. Jaargang 7
(1997)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
Een poëticale stellingname met poëtische allures
| |
Hoe ik biograaf werdDe beschrijving van Fontijns eerste confrontatie met het handschrift van Gerard Vossius, op de handschriftenafdeling van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek, adstrueert op overtuigende wijze hoe kleine, nutteloze voorwerpen een sensatie teweeg kunnen brengen, ‘een dronkenschap van een ogenblik zoals Huizinga het noemt’, een historische sensatie. Het fysieke contact met Vossius' uitleenboekje, het formaat en de geur ervan, het koperen slotje, de namen er in, de regelmaat van het schrift veroorzaakten een sensatie waardoor de biograaf in Fontijn kon ontwaken. Menige broeder of zuster in het vak zal deze ervaring kunnen bevestigen: een fotoboek dat bij Ina Boudier op de planken lag, het | |
[pagina 208]
| |
kussentje dat Henriette van Eyk eigenhandig borduurde of een schriftje met reisaantekeningen kunnen informatie bevatten die de biograaf op een ander, nieuw spoor zetten en roepen emoties op waaraan niemand zich kan onttrekken. Zijn eerste biografische uitgangspunten kreeg Fontijn aangereikt van zijn universitaire leermeesters. Hellinga wist zijn studenten duidelijk te maken dat elk leven ingebed is in de cultuur van zijn tijd. Stuiveling overtuigde hem van de noodzaak van de chronologische methode omdat de gebiografeerde bijna altijd vanuit een ander perspectief kijkt dan de biograaf. En van Presser leerde Fontijn dat het bestuderen van de geschiedenis - en dat is een biografie ook - nooit een neutrale bezigheid kan zijn. Met deze verhalen demonstreert Fontijn, gewild of ongewild, hoe belangrijk, ja onvervangbaar inspirerende leermeesters zijn! Tegenover de positieve invloeden van Hellinga, Stuiveling en Presser plaatst hij de biografische argwaan van de Merlinisten en zijn eigen psycho-analytische ervaring dat elk verhaal noodzakelijkerwijs de kleur draagt van de verteller. Tegen die achtergrond heeft zijn biografische poëtica vorm en inhoud gekregen. In het kort - en daarmee doe ik Fontijn uiteraard te kort - komt die hierop neer: Voor een succesvolle zoektocht naar de waarheid omtrent iemands leven, naar iemands persoonlijke mythe, moet dat leven geplaatst worden tegen de achtergrond van zijn tijd en cultuur. Als de gebiografeerde een schrijver is, dient die contextualisering altijd verbonden te zijn met een nauwgezette lezing van zijn teksten. Voor wie Tweespalt en Trots verbrijzeld kent, is dat weinig nieuws. Fontijn schreef beide boeken op basis van deze principes. Dezelfde thema's speelden al in de bundel die Fontijn vijf jaar geleden publiceerde: De Nederlandse schrijversbiografie. Maar wat een verschil in uitvoering, uitwerking, eruditie, virtuositeit, vormgeving en stijl. Waar de eerste bundel zich beperkte tot een inventarisatie, veelal in historische zin, van bekende biografische kwesties - waarom zijn schrijvers vaak zo huiverig voor gewroet in hun leven, over welke bronnen moet een biograaf beschikken, hoe is de relatie biograaf en gebiografeerde, hoever kan een biograaf gaan met sociaal-historische, culturele en psychologische verklaringen, hoe verhouden leven en werk zich, hoe literair kan, mag of moet een biografie zijn - biedt de tweede bundel een stellingname, een verwerking van dat alles tot een eigen biografische poëtica. Daarmee levert Broeders in bedrog het artistieke en literaire bewijs dat de bezinning op deze kwesties, mits intelligent verwoord en bestudeerd in het licht van wat anderen - André Maurois, Richard Holmes, Leon Edel of Peter Gay - daarover betoogd hebben, het biografisch onderzoek op een hoger plan brengen. Dit soort stijloefeningen brengt de biografie ook dichter bij de lezers. | |
OpbouwNa deze jubelzang eerst een kritische noot. De opbouw van de bundel is niet helemaal evenwichtig. Na de alleraardigste autobiografische introductie volgen drie hoofdstukken of afdelingen die zeer verschillend van lengte, toon en aanpak zijn. Een over de biografieroman, een over de biograaf als cultuurhistoricus en een over de biograaf als psycholoog. Met name de tweede afdeling verraadt dat de bundel ook het resultaat is van het bij elkaar plaatsen van bestaand materiaal - de meeste essays verschenen eerder in Biografie Bulletin. Twee beschouwingen in deze afdeling zijn eerder apologieën dan wel toevoegingen aan eigen werk dan theoretische verkenningen van biografische kwesties. In de zes essays van de eerste afdeling werkt Fontijn aan de hand van beroemde romans een aantal van die kwesties nader | |
[pagina 209]
| |
uit. Zo is Sartre's La Nausée aanleiding de rol van de taal te verkennen. Want het is de taal die orde aanbrengt in datgene wat we willen vertellen, mythes intact laat of nieuwe creëert. Een te veel aan ordening leidt tot reductie van de werkelijkheid, het ontbreken van ordening levert louter chaos op. In die zin is taal de grote misleider. Taal kan het leven verstarren, misvormen zelfs tot een mythe. En het is aan de biograaf die mythe te ontmaskeren. Daarvoor zal hij moeten ordenen, componeren en structureren met taal. In ‘Naakte feiten zijn niet naakt’ concentreert Fontijn zich op de wijze waarop het bronnenmateriaal in Nabokovs The real Life of Sebastian Knight is geselecteerd en geïnterpreteerd. Problematisch acht hij dat de biograaf in deze roman een broer is van de gebiografeerde. Die verwantschap roept vragen op over de motieven tot het schrijven van die biografie en kan verregaande identificatie met het onderwerp tot gevolg hebben. De biograaf, door Nabokov V. genoemd, beweert ook over ‘innerlijke kennis’ van zijn onderwerp te beschikken. Hij kent diens werk alsof hij het zelf heeft geschreven en gebruikt het alsof de literatuur het leven bepaalt in plaats van andersom. Dat kan omdat Sebastian Knight in de ogen van V. over een uitgelezen vermogen tot transformatie beschikt, een meester is in het omzetten van de werkelijkheid in literatuur. Zoals het ‘graan van het leven omgestookt moet worden tot de jenever van de poëzie.’ Wel sterkt de analyse van Nabokovs biografieroman Fontijn in zijn opvatting dat de ware persoonlijkheid van een schrijver in diens literaire werk te vinden is. En dat betekent dat zorgvuldige lezen van dat werk een uitstekende mogelijkheid tot hypothesevorming biedt (zie ook ‘Het biografisch onderzoek als soap’). In ‘De biografie van een foute vriend’ gaat Fontijn in op de voor- en nadelen van persoonlijke betrokkenheid tussen de biograaf en zijn held. Alsook op de voor- en nadelen van sociale en psychologische verklaringen. Een en ander demonstreert hij aan de hand van Doctor Faustus van Thomas Mann. Byatts Possession brengt hem tot de conclusie dat een biografie soms net zoveel zegt over de biograaf als over de gebiografeerde. De relatie tussen die twee is de Achilleshiel van elk biografisch onderzoek. Mede om die reden is niet de belangrijkheid van de te biograferen persoon (of de biograaf) doorslaggevend voor succes, maar de taal en de stijl waarin die biografie is geschreven. Daarmee zijn we terug bij het topos van het eerste essay: de literaire mogelijkheden van de biograaf. | |
De biografie als cultuurhistoricusDe tweede afdeling van de bundel omvat drie essays waarin Fontijn de reikwijdte van de contextualisering nader onderzoekt. Een onderwerp dat volledig thuishoort in een biografische poëtica, maar vanwege de toesnijding in de twee eerste essays op eigen werk een onnodig verdedigend karakter krijgt. Contextualisering is niet alleen een absolute voorwaarde voor het begrijpen van je held en het inzicht in zijn of haar dilemma's, het kan ook gevaarlijk zijn. Omdat de uniciteit van je held erdoor in het gedrang kan komen. Fontijn demonstreert dat gevaar aan de hand van zeven thema's uit het werk van Van Eeden (het extatisch dwepen met de geliefde, de hang naar mystiek, de imitatie van Christus, het spiritisme, zijn onbehagen over de cultuur, zijn utopische idealen en zijn ijveren voor de jeugdbeweging). Door deze thema's in de sociale en culturele context van het fin de siècle te plaatsen bleek dat ze bij uitstek de geest van de tijd weerspiegelen en zo verloor Van Eeden aan uniciteit en genialiteit. Het tweede essay in deze afdeling, ‘De huisaap van Van Eeden’ waarin Fontijn Van Eedens kennis en verbondenheid met het Darwinisme onderzoekt, is een uitwerking | |
[pagina 210]
| |
Frederik van Eeden voor zijn hut op Walden, 1924
van deze these. Door de wijze van vertellen werd het meer een biografische activiteit als zodanig dan de verkenning van een biografisch topos. Hetzelfde geldt voor het derde essay, ‘De esthetiek van de politiek’. Dat bevat een case study over Couperus en is in die zin een Fremdkörper in de bundel. | |
De biograaf als psycholoogDe derde afdeling sluit geheel aan op het thema van het vijftiende symposium van de werkgroep. ‘De onvindbare papegaai’ is enerzijds een waarschuwing tegen een overdaad aan cultuurhistorische, medische of psychiatrische verklaringsmodellen, anderzijds een toelichting op de psychologische aanpak die Fontijn zelf hanteert. Het type huis-, tuin- en keukenpsychologie zoals de meesten van ons in de omgang met onszelf en anderen hanteren, de common sense psychologie. Daartegenover stelt hij, als bron van inspiratie, de psychologie die we bij grote schrijvers als Flaubert, Stendhal en Shakespeare aantreffen, de literaire psychologie. En ook hier duikt de context als factor van belang op. Zeker bij iemand als Van Eeden, een tijdgenoot van Freud en zelf psychiater, had de leer van de psychische gevolgen van het onderdrukken van de seksualiteit in de negentiende-eeuwse cultuur een grote waarde. Voor Victorianen betekenden seksuele driften immers iets heel anders dan voor schrijvers uit de twintigste eeuw. Om die reden dienen psychoanalytische benaderingen altijd cultuurhistorisch gehanteerd te worden, concludeert Fontijn met Peter Gay. Maar ook bij schrijvers uit de twintigste eeuw die hun persoonlijkheid op een subtielere en niet autobiografische wijze verwerken, valt uit de inhoud en de vorm van hun werk een beeld van de persoonlijkheid van de schrijver te destilleren. Unverfroren expliciet is Fontijn in zijn verwachting dat het lezen van een schrijversbiografie in de eerste plaats meer inzicht biedt en vertrouwd maakt met het werk van die schrijver. ‘De biograaf zal bij de beschrijving van het schrijversleven moeten aangeven hoe werk en leven zich tot elkaar verhouden. Op zijn minst kan van een biograaf verwacht worden dat hij aan de orde stelt wat de brandpunten van dat leven waren, de obsessie van de schrijver en hoe die in zijn werk een plaats kregen.’ Deze stelling demonstreert hij vervolgens aan de hand van het werk van Carry van Bruggen en van Gombrowicz. Die demonstratie is op een verrukkelijke wijze overtuigend.
Met de explicaties in Broeders in bedrog volgt Fontijn in wezen Gombrowicz die waar dat maar mogelijk was (in interviews, voorwoorden, essays) zijn lezers een interpretatie van zijn schrijverschap bood. Fontijn zegt over hem: ‘Ik krijg soms de indruk dat zijn behoefte om iedere keer weer zijn ideeën onder woorden te brengen | |
[pagina 211]
| |
nodig is om zijn ambivalentie en onzekerheid de kop in te drukken. Als je jezelf maar veel herhaalt, dan overtuig je jezelf.’ Fontijn deed iets dergelijks op biografisch poëticaal niveau Waar de uiteenzettingen en toelichtingen een verdediging bieden van eigen werkwijze, zijn ze, net als bij Gombrowicz volstrekt overbodig en suggereren onzekerheid. Alsof Fontijn zichzelf moet overtuigen van de wijze waarop hij als biograaf te werk is gegaan. Terwijl de brede waardering voor zijn lijvige Van Eeden biografie toch duidelijk heeft gemaakt dat Fontijns bedoelingen alom zijn begrepen en gewaardeerd. Voor de discussie over het genre en de mogelijkheid biografieën op een intelligente manier te lezen is Broeders in bedrog echter van grote betekenis. Niet in het minst dankzij de heldere, geraffineerde en verbeeldingsrijke verwoording van gecompliceerde biografische kwesties. Zonder de verbeelding aan de macht te laten is Jan Fontijn erin geslaagd de biografie tot de verbeelding van nog meer mensen te laten spreken.
Jan Fontijn, Broeders in bedrog, De biograaf en zijn held. Amsterdam, Querido, 1997, 166 pp. f 39,90. Verschijnt 20 november. |