| |
| |
| |
‘Ik heb de ruimte nodig’
Harry G.M. Prick over Lodewijk van Deyssel
Arjen Fortuin
Al ruim een halve eeuw is Harry G.M. Prick de biograaf van Lodewijk van Deyssel. Zelf twijfelde hij ook wel eens of hij zijn belofte aan de schrijver zou kunnen houden, maar nu liggen er ruim duizend pagina's In de zekerheid van eigen heerlijkheid. Wat Van Deyssel at, wat hij dronk en waar, hoeveel het bordeel kostte, hoe hij zich opsloot in zijn werkkamer en welke tien dagboeken hij tegelijkertijd bijhield? Het staat erin. Aan het eind van het boek is de held nog geen vijfentwintig jaar oud, tot grote tevredenheid van de auteur. ‘Een biografie als deze bestond nog niet. Ik houd van versiering, van details in details en details daarvan. Net als Van Deyssel. De lezer moet zijn adem in de nek voelen.’ Van Deyssel dreigde steeds te stranden in de voorbereiding van zijn werk, zijn biograaf kwam er tenslotte achter dat het schrijven eigenlijk reuze meeviel. Deel twee, over de laatste 63 jaar Lodewijk van Deyssel, volgt.
Toen Harry Prick als leraar Nederlands voor de klas stond, was hij niet enthousiast wanneer zijn leerlingen Harry Mulisch, Jan Wolkers of Gerard Reve post wilden sturen. ‘Val die mensen toch niet lastig.’ Helemaal eerlijk was dat niet, want Prick weet hoe een briefje een leven kan bepalen. Neem een betrekkelijk onschuldig voorval uit oktober 1942: net zeventienjarige scholier uit Vaals stuurt brief aan bejaarde schrijver van 78 uit Haarlem. Ik bewonder u zeer. Antwoord: ‘U heeft mij een ogenblik van geluk gegeven en ik dank u daarvoor.’ Bovendien hield Lodewijk van Deyssel zich aanbevolen voor meer dergelijke ogenblikken, schreef hij.
De aanloop tot de brief was een geleend literatuurboek uit een hogere klas, waarin een fragment van Van Deyssels Over Literatuur stond. ‘Ik vond dat imposant. Ik dacht dit is het maar wist het toch ook niet helemaal zeker.’ Hij wilde meer lezen en paradoxaal genoeg was juist de bezetting daarbij behulpzaam. Door de oorlog zochten de grote literaire uitgeverijen hun heil in het buiten de randstad dumpen van oude voorraden. Zo verschenen er in Eindhoven en Sittard grote hoeveelheden afgeprijsde klassiekers in de winkels. Iedereen kreeg Willem Kloos' Inzichten en vergezichten op zijn verjaardag, zegt Prick. ‘Zo lagen ook de zes delen van de - zogenaamde - verzamelde werken van Van Deyssel in de winkel, die blauwe boeken. Het hele stel van zes kostte twintig gulden Ze vlogen de winkel uit. Nadat ik mij verzekerd had van het bezit van twintig gulden, heb ik ze gekocht.’
Een verzameld werk begin je te lezen op de eerste pagina, vond de jongeling. Een liefde, dus. Daarin kwam een partijtje voor waar de sonate pathétique van Beethoven werd gespeeld. Juist het stuk dat de broer van Harry Prick destijds dagelijks op de piano oefende. In het boek geeft Van Deyssel weer welke gevoelens de muziek opwekte en bij de lezer klikte er iets. ‘Ik was zeventien en zag wat je met taal kon doen. Dat het mogelijk was zo etherische gevoelens toch in woorden te vangen. De
| |
| |
Harry G.M. Prick (foto: Klaas Koppe)
| |
| |
gevoelens die wat vaag in mijn hoofd dobberden, kregen hier vorm.’
De rest is biografiegeschiedenis. Tijdens de bezetting hield de correspondentie tussen Prick en Van Deyssel stand. In 1943 komt voor het eerst in de correspondentie ter sprake dat Prick wellicht een boek over Van Deyssel zou kunnen schrijven. Dat gebeurt met een omweg. De Lochemse uitgeverij De Tijdstroom vatte het plan op een deel van zijn monografieënreeks aan Van Deyssel te wijden en vroeg de schrijver om advies. Die wees op Freerk Jansonius, die kort daarvoor op zijn werk was gepromoveerd. Jansonius zou de opdracht ook inderdaad krijgen - zijn boek verscheen na ruim tien jaar - maar al snel was Van Deyssel met een nieuw idee gekomen. Als een plotselinge slag in zijn bewustzijn, zo schreef hij Prick, kreeg hij de gedachte dat zijn Limburgse bewonderaar wel eens geschikt zou kunnen zijn een dergelijke publikatie op zich te nemen, ‘...ofschoon ik geen enkele letterkundige praestatie van je ken en zelfs niet weet of je ooit zelf een beschouwend letterkundig opstel, klein of groot, hebt geschreven en gepubliceerd, (...) een ander werk, geheel anders opgevat en ingedeeld allicht bij een geheel anderen uitgever in geheel anderen vorm te verschijnen over hetzelfde onderwerp volstrekt niet iets onmogelijks moet worden geacht.’
| |
Reisbiljet
Zo werd Harry Prick op zijn achttiende de biograaf in spe van een man die hij nog nooit in levenden lijve had gezien. De eerste ontmoeting moest wachten tot na de bevrijding. Toen kwam via het Rode Kruis bericht van Van Deyssel dat het misschien aardig was om eens kennis te maken. Ondanks vernielde bruggen en ander logistiek ongemak bereikte Prick in september 1945 voor de eerste maal in zijn leven Haarlem. ‘Ik had mij buitengewoon goed geprepareerd. Ik dacht dat zo'n schrijver je aan de lopende band examineerde. Dat leek mij ook heel redelijk. Wat had het voor zin om op bezoek te gaan als je het alleen maar over koetjes en kalfjes had?’
Dus zat Harry in huize Van Deyssel in een naar de muur gekeerde stoel terwijl de schrijver willekeurige zinnen uit zijn elf bundels verzamelde opstellen voorlas. Hij moest zeggen uit welke bundel de citaten kwamen. (‘Vijfde bundel, linker bladzijde nogal in het midden.’) Na een uur was het examen afgerond en de leerling geslaagd, tot verbluffing van de docent. ‘Ik liet geen enkele steek vallen. Het examen was een idee van hem: hij wilde de proef op de som nemen, om te zien of ik hem daadwerkelijk zo intensief had gelezen als ik beweerde. Ik denk dat het uniek was, dat hij niemand anders zo'n examen heeft afgenomen.’
De vriendschap was definitief, al bleef er altijd een grote afstand bestaan. ‘Ik vroeg hem van alles over zijn leven en zijn werk, maar dat ging uiterst behoedzaam. Je kon bijvoorbeeld niet zomaar vragen met wie hij getrouwd was geweest. Dat voelde je.’ (In 1921 had het Benno Stokvis al grote moeite gekost om toestemming te krijgen voor het publiceren van de zin: ‘In 1887 huwde Van Deyssel,’ met als voetnoot ‘Later is dit huwelijk ontbonden.’) ‘Het was iets buitengewoons om met hem te mogen spreken. Als je bij hem in de kamer kwam, trad je een wereld binnen die verschilde van alle bekende werelden. Toen ik na een week terugkwam van het eerste bezoek, vroeg de treinconducteur mij naar mijn kaartje. Ik zei: Nee, dat heb ik niet, maar ik heb wel een reisbiljet. Allemaal aanstellerigheden, maar ik was tenslotte een puber. Mijn twintigste verjaardag heb ik daar in Haarlem gevierd.’
Uiteindelijk kreeg Prick zelfs toestemming om zijn held met oom Karel aan te spreken, een eer die slechts voor een handvol intimi was weggelegd en die hem in ieder geval op één wijze gelijkschakelde met een andere jeugdheld, A. Roland Holst. Het toekomstige boek bleef een gespreksonderwerp. Na het
| |
| |
eerste bezoek schreef Van Deyssel: ‘Je bent, waarde vriend, een heel fijn jongetje, zoo zeer, dat ik mij er bezorgd over maak, dat, wanneer je eenmaal zult beginnen te publiceeren, een rage of roes om je indrukken en gedachten over je landgenoten uit te storten, zich van je meester mocht maken, je van geen inhouden zal weten en het gevaar der gevolgen van overwerken, van over-spanning, zou dreigen.’ Die vrees was de schrijver al vlot weer kwijt: in 1947 voorspelde hij ironisch dat wat hij later onze biografie zou noemen, waarschijnlijk over twintig jaar zou mogen worden verwacht. Dit jaar, 1997, verscheen In de zekerheid van eigen heerlijkheid. Het leven van Lodewijk van Deyssel tot 1890.
En in de halve eeuw daartussen? ‘Er was erg veel materiaal,’ zegt Prick. ‘Daar schrok ik niet van, want ik vermoedde het wel. Ik ben het eerst gaan uitzoeken, als een soort postbode: een stapeltje Gorter, een stapeltje Verwey, een stapeltje Bolland’ Een echt plan stond hem nog niet voor de geest. ‘Ik had het voordeel dat ik in het tijdschrift Roeping kon schrijven. Dat deed ik echter zo vaak dat er een soort opstand in de redactie kwam: we kunnen toch niet elke maand iets brengen uit de nalatenschap van Van Deyssel?’ Toen wist hij ook al dat hij waarschijnlijk de rest van zijn leven aan Lodewijk van Deyssel zou wijden. Bij hun huwelijk in 1959 ontving de bruid van Prick al een brief van Godfried Bomans, waarin stond dat zij haar aanstaande altijd met een ander zou moeten delen. ‘Dat is blijmoedig gebeurd,’ zegt de biograaf. ‘Soms was die morele plicht tegenover Van Deyssel een blok aan het been. Ik heb me ook niet alleen met hém bezig gehouden.’ Prick bezorgde onder andere de verzamelde poëzie van Pierre Kemp en uitgaven betreffende Willem Kloos, Annie Salomons, Frans Erens en Aegidius W. Timmermans in de reeks prive-domein.
| |
Paleis
Met Van Deyssel lijkt Prick in de afgelopen halve eeuw zo ongeveer alles gedaan te hebben, behalve een biografie schrijven. Alleen al de literatuurlijst van het nu verschenen boek staan achtenvijftig eerdere publikaties van de biograaf over zijn held met als voornaamste blikvanger het proefschrift De Adriaantjes waarop Prick in 1977 met lof promoveerde. Bovendien publiceerde hij grote delen uit de nalatenschap, variërend van de briefwisseling tussen Van Deyssel en Verwey tot de telefoonbriefjes: de instructies die de schrijver voor anderen neerschreef als die zijn telefoongesprekken moesten voeren. Hij had een hekel aan bellen.
Veel werk, maar het heeft de biografie niet overbodig gemaakt. ‘Voor dit boek heb ik mijzelf natuurlijk wel enkele malen overgeschreven. Sommige artikelen zijn dertig jaar geleden geschreven ik denk niet dat alle lezers van het boek de jaargangen van De Nieuwe Taalgids bij de hand zullen hebben. Zo kon ik verbeteren en aanvullen. Bovendien heb ik nooit het achterste van mijn tong laten zien, saillante details heb ik steeds achtergehouden met het oog op de biografie, hoewel ik lange tijd dacht dat het er misschien wel nooit van zou komen.’
Al een halve blik op het boek leert dat de schrijver een voorkeur heeft voor saillante details en misschien ook wel voor iets minder saillante. De beschrijving van de eerste vijfentwintig jaar van de man die op 22 september 1864 werd geboren als Karel Joan Lodewijk Alberdingk Thijm neemt inclusief de 2500 noten een slordige 1100 bladzijden in beslag: ruim veertig per jaar inclusief peuter- en kleutertijd. Haast een pagina per week. ‘Van meet af aan vond ik dat ik de ruimte nodig had,’ zegt Prick. ‘Het is altijd zo geweest dat als een tijdschrift van mij een artikel van acht bladzijden wilde, ik vroeg wat het maximum was. Als dat vijftien was, maakte ik er vijfentwintig. Men keek altijd op zijn neus, maar er is
| |
| |
Lodewijk van Deyssel, vier jaar oud (foto: A. Greiner, Amsterdam
nooit iets ingekort. Morrend had men er vrede mee.’
Zo'n uitputtende literaire biografie kun je alleen maken als een schrijver weleens iets bewaarde. In zijn inleiding haalt Prick een citaat van Karel van de Woestijne over Van Deyssel aan. ‘... dit hoofd, dit hart, heel dit wondere wezen is een paleis met zooveel kamers, dat wij ze nooit alle zullen doorwandelen. Waar Van Deyssel er trouwens voor zorgt, de sleutels op zak te houden.’ Bij zijn dood heeft hij de sleutels in de schoot van Harry Prick geworpen. 't Moet een loodzware bos geweest zijn. ‘Alleen ik weet hoe enorm veel materiaal er is,’ zegt de biograaf. ‘Alleen al voor dit deel zijn duizenden brieven gelezen en aan het einde is Van Deyssel nog geen vijfentwintig jaar!’ De brieven zijn uiteraard niet het enige. In het elfde hoofdstuk van de biografie (de periode 1887-1889, met 241 bladzijden een boek op zich) somt Prick de dagboeken en dagboekachtige geschriften op die Van Deyssel in 1888 vulde: Brievenboek, Hygiënisch dagboek; Dagboek van gymnastie; Woordenboek van indrukken; Dagboek van omgang; Dagboek van Appreciaties; Boekje van letselen aan huis, etc.; Boekje van bibliotheek-administratie; Boekje van Kleeding; Het keuken- en kelderboekje; Beelden (vergelijkingen) boek en het Gedachtenboek. Geen tekort aan egodocumenten, dus.
Ook al in zijn inleiding sluit Prick zich aan bij Sem Dresdens De structuur van de biografie: de biograaf moet niet verklaren, maar slechts het leven van zijn held laten zien en ‘de kring van onzekerheid, van onbepaaldheid, van raadselachtigheid’ die het leven in werkelijkheid had handhaven. ‘Alleen wanneer dat geschiedt, heeft de biograaf het leven van zijn held, zoals het geleefd is, in de ware zin van het woord begrepen.’ In de zekerheid van eigen heerlijkheid is op die leest geschoeid: de lezer krijgt alle kamers te zien, maar moet zich het paleis zelf voorstellen.
Eerst de kindervertrekken. Daar blijkt al dat Prick zich niet altijd even strikt aan de regel van Dresden heeft gehouden. Uit Michel van der Plas' biografie van de schrijver en katholieke emancipator Jozef Alberdingk Thijm (1820-1889) was diens zoon Karel immers naar voren gekomen als een verwend kreng. Dat viel reuze mee, volgens Prick. Hij verdedigt het kindermeisje Mietje van der Vliet - door Van der Plas van de verwennerij beschuldigd - en vermoedt dat Kareltje als nakomeling in het gezin (hij had een oudere zuster Catharina en twee oudere broers, Frank en Jan) ‘ongetwijfeld wat extra aandacht gekregen zal hebben’, maar dat dat binnen de perken is gebleven. Hij werd vanaf zijn vierde, vijfde jaar wel een buitengewoon moeilijk kind, geeft Prick toe, maar dat hoeft geen uitvloeisel van verwennerij te zijn.
| |
| |
| |
Hoedplassen
Inderdaad stijgt uit de eerste hoofdstukken van het boek het beeld op van een lastig kind dat zich gaande weg ontwikkelt tot een onuitstaanbare puber, zozeer dat zijn moeder zich na de eerste communie afvraagt of die ceremonie niet eigenlijk heiligschennis was geweest. Hij was bovendien uitgesproken lelijk: klein, dik en bleek met een rare vierkante kop en bovendien uitgesproken scheel. Dat hij dik was, kwam niet uit de lucht vallen. De hoeveelheid snoepgoed die in het eerste deel van het boek de revue passeert, is indrukwekkend. Keer op keer leed het kind aan constipatie, eenvoudigweg opdat hij niet van de pure chocoladerepen kon afblijven. Op de kostschool Rolduc had hij dan ook geregeld de gelegenheid om eens wat bij te komen op de ziekenkamer.
Op die kostschool, waar hij vanaf zijn elfde bivakkeerde, won Karel weliswaar een prijs voor welsprekendheid maar was hij vooral lastig te disciplineren. Haast wekelijks werd dan ook overwogen of hij nog wel op de school gehandhaafd kon worden: Prick maakt melding van de eerste broeierige en hitsige nachten onder de internaatsdekens, maar ook van couranter kattekwaad als het stelen van sleutels, hardop vloeken en het verzaken van de studieplicht. Het uiteindelijke einde van de kostschoolperiode komt op een zonnige middag in mei 1878. Hij liep in een groep schoolgenoten die zojuist een kapel van de Heilige Maagd hadden bezocht. ‘Enkele ingewijden wisten reeds dat er iets groots te gebeuren stond, wat hier en daar in de gelederen broeise verwachtingen deed ontstaan, die eerst tot ontspanning kwamen toen Karel zijn gulp openknoopte en in een strooien zomerhoed een kleine boodschap deed. Wanneer de straal daarvan, door het in Schaesberg overvloedig genoten bier, niet zo krachtig was geweest, had dit gebeuren ook in de meest letterlijke zin kunnen gelden als de druppel die de emmer deed overlopen.’
De passage is typerend voor de werkwijze van Prick. Hij schrijft breedvoerig maar ontspannen en houdt van een grapje. Het schrijfplezier spat ervan af, maar het leesplezier staat of valt met de mate waarin je bereid bent de tijd te nemen voor alle uitweidingen en details. Dat hangt wellicht ook samen met naar welke details de nieuwsgierigheid uitgaat. Prick zit Van Deyssel buitengewoon dicht op de huid. Wie het hoedplassen bij voorkeur in close-up beschreven ziet, komt hier aan zijn trekken. Wie er de relevantie niet van inziet, moet er doorheen. En ook door de paginalange uitweidingen over de kartonnen dwangbuisachtige kokers waarmee Van Deyssel op latere leeftijd af trachtte te komen van het nachtelijk masturberen in halfslaap.
Weer terug in zijn geboorteplaats Amsterdam werd de haast veertienjarige Karel te werk gesteld in de boekenfirma C.L. van Langenhuysen, een antiquariaat annex drukkerij annex binderij, waarvoor de jongste Alberdingk Thijm zich met name bezig hield met de inkoop van boeken. Ook ging hij meer en meer lezen en stak hij veel
Van Deyssels vader, J.A. Alberdingk Thijm
| |
| |
op van de diverse literaire en culturele avondjes die zijn vader organiseerde.
's Nachts veinsde hij te slapen als zijn zuster hem door de muur goedenacht wenste, maar in feite zat hij tot diep in de nacht te lezen of te schrijven bij een kleine petroleumlamp. En hij hield van zijn ouders ‘Ik kan geen enkel gebrek in Vader ontdekken. Vader is mijn ideaal. Ik houd oneindig veel van Vader.’
Toch zou de oude Alberdingk Thijm nog veel te stellen krijgen met zijn jongste, en al vlot nadat de vroegrijpe jongen hem in 1881 een zeer trotse vader had gemaakt. In juli van dat jaar verscheen immers in de Dietsche Warande, het persoonlijke tijdschrift van Jozef Alberdingk Thijm, een artikel gesigneerd door een zekere Lodewijk van Deyssel ter verdediging van ‘de eer der Fransche meesters’. Wie Lodewijk van Deyssel was, kon niemand vermoeden, al gingen de meesten ervan uit dat het wel een dubbelganger van Alberdingk Thijm zou zijn. Pas later, toen de stukken van Karel zo ver gingen dat vader er met geen mogelijkheid meer achter kon staan, werd duidelijk wie er achter het pseudoniem schuilging.
| |
Dandy
Met rasse schreden verliet Karel het door zijn ouders gebaande pad. De zoon van een van 's lands belangrijkste katholieken toonde vooral belangstelling voor de schoonheid in haar diverse verschijningsvormen en viel van zijn geloof, zoals bleek uit een artikel dat hij nota bene met pasen 1883 in De Amsterdammer publiceerde en waarin hij duidelijk maakte de schoot van de Moederkerk verlaten te hebben. Het werd almaar erger voor zijn arme ouders. Karel sloot vriendschap met Van der Goes, Van Eeden, Kloos, Ising en Mendes da Costa. Niet alleen om literator te worden (al blijkt uit de biografie dat Van Deyssel zich steeds een beetje afzijdig hield van De Nieuwe Gids), maar zeker ook om met de andere Tachtigers het stadsleven met volle teugen tot zich te nemen. Het eerste hoerenbezoek van Karel wordt door Prick met gevoel voor detail beschreven. Voor wie het wil weten: het meisje heette Wanda, kostte vijf gulden plus nog een zelfde bedrag voor de champagne. Een tweede keer was het tien gulden duurder omdat hij de hele nacht bij Wanda bleef. Prick is sowieso op de penning: ook de kosten van de rouw om koningin Sophie of een uitstapje van een geliefde worden secuur en met een knipoogje nagerekend.
Bij het dandy-aanse leven van Van Deyssel (in zijn kast hingen achtentachtig dassen) hoorde liefde voor het toneel en meer in het bijzonder voor een actrice. Het ging om Théo Frenkel, een stuk ouder dan hij en moeder van twee kinderen. Bij het begin van de relatie verliet Karel het ouderlijk huis. Vader en moeder waren danig in hem teleurgesteld, de eerste zelfs zozeer dat hij zijn jongste zoon schreef dat hij zijn dochter nooit en te nimmer met ‘iemand zoals u’ zou laten trouwen. In het huis van Théo en op Karels gehuurde kamer in de Amsterdamse plantagebuurt hield de liefde een halfjaar stand. Toen liet Théo haar jonge minnaar weten dat ze zijn uitvluchten beu was - Karel bleef zich immers toegewijd met het leven van de grootsteedse dandy bemoeien - en bleef hem niets anders over dan te becijferen dat ze ongeveer zeventig maal met elkaar naar bed waren geweest. Het leven was duur en het kostte Karel meer en meer moeite om alle vrolijkheid te betalen. Al tegen het einde van 1883 tekent zich een nieuwe Lodewijk van Deyssel af: eentje die bij voorkeur alleen zit te schrijven, vaak worstelend met een writer's block, en die de deur niet opendoet als zijn vrienden aanbellen. Die Van Deyssel is veel typerender voor zijn persoonlijkheid dan de dandy, zegt de biograaf. ‘Uiteindelijk was alleen zijn werk echt belangrijk voor hem. Dat is zo gebleven tot hij een oude man was. Hij besefte heel goed dat hij als dandy bijvoor- | |
| |
beeld wegviel tegenover zijn broer Frank en dat hij als een dikke worst door de Kalverstraat liep. Hij had het graag willen zijn. In de dagboekbladen die hij over die periode schreef, heeft hij het vermooid’.
Het werken viel Van Deyssel zwaar: steeds dreigde hij te blijven steken in eindeloze voorbereidingshandelingen, zoals het volschrijven van rijen dagboeken. Zelf schreef hij erover: ‘Ik ben niet in verwarring wat mijn levensbeschouwing, mijn wijsbegeerte, en mijn levensdoel aangaat, maar heel en al wat de praktische inrichting van het leven van mijn geest betreft. Ik heb zoo'n behoefte aan organisatie, dat ik, juist door de organisatie te ver te willen drijven, juist door haar door te willen voeren tot in de kleinste kleinigheden, ik telkens weer een nieuwen onorganischen toestand in 't leven roep.’ Later zou hij zinnen op het schrijven van een poème de volonté, iets wat hem alleen zou lukken als hij zich tot ‘een fanatikus, een krankzinnige van de wil’ zou ontwikkelen. Uiteindelijk zou de wil hem weer enigszins in het gareel brengen. Op zoek naar een structuur voor zijn bestaan trok Karel weer bij zijn ouders in en liet hij het oog vallen op het dienstmeisje. Hij moest maar trouwen, dacht hij, dan zou het goed komen. Aan dat huwelijk zaten nogal wat haken en ogen, al was het maar omdat Karel zich zo hardhandig van het vaderlijk geloof had losgescheurd. Hij ging ter biecht om zich in een keer van jarenlange zonde te bevrijden. De precieze voorbereiding van die biecht nam hij door met zijn broer Frank, wat Prick de gelegenheid geeft op te merken dat de twee broers ongetwijfeld heel wat afgelachen zullen hebben bij het inventariseren van Karels schuinsmarcheerderij.
| |
Biechtgeheim
Van die biecht is zelfs nog een voorbereidingsversie in de nalatenschap terecht gekomen, maar kerkelijke regels van het biechtgeheim eisten dat die na de dood van Van Deyssel vernietigd zou worden. Zonden mag je niet verder vertellen. ‘Ik heb er wel eerst in gelezen,’ geeft Prick toe. ‘Maar het document is van de aardbodem verdwenen. Ik heb er niets uit overgeschreven of gekopieerd. Zo ben ik opgevoed, wat niet wil zeggen dat ik er naderhand nooit spijt van heb gehad. Ik weet zeker dat er een heleboel antwoorden instaan, zeker het wilde leven van 1883 en 1884 had ik in de fraaiste kleuren kunnen oproepen.’ Je hoeft ook niet alle zonden letterlijk op te schrijven. ‘Als hij ziek wordt, is het duidelijk wat voor soort ziekte dat is. Waarom zou je alle ongewenste intimiteiten precies mededelen?’ Het huwelijk gaat door en samen met zijn vrouw verhuist Van Deyssel naar de Ardennen, een verblijf dat door Prick wordt beschreven in het hoofdstuk met de duidelijke titel: ‘Ver van Amsterdam gelukkig in Mont-lez-Houffalize.’ Daar wordt zoon Jacobus geboren, schrijft Van Deyssel onder andere De kleine Republiek, een roman over zijn veelbewogen kostschooltijd. Zijn andere naturalistische roman, Een liefde, was al in 1887 verschenen. Het oord van rust en geluk is echter ook de plaats waar hij steeds nadrukkelijker worstelt met schrijfblokkades (‘Laat ik niet te veel hooi op mijn pen laden’) en dwangmatige onanie, zoals de biografie tamelijk plastisch weet duidelijk te maken. Prick haalt de held zelf aan: ‘De hand bedreef toen de onanie door, omhuld van het karton, wrijvingen tegen het geslachtsdeel te plegen. Daarop werden de kartonnen werktuigen verbeterd en het onmogelijk gemaakt er mede te wrijven, doordat er spijkers in werden aangebracht, die er van buiten met de punten van alle kanten uitstaken, zoodat de minste poging van wrijven
onmiddellijk pijn en volkomen wakkerheid zou hebben veroorzaakt.’
Aan de rustige tijden in de Ardennen kwam in het voorjaar van 1889 een einde, toen de stroom brieven van vader Alberdingk Thijm over de financiële zorgen een pendant kregen in de alarmerende brieven van Karels moeder over de aftakelende gezond- | |
| |
heid van haar echtgenoot. Op vrijdag vijftien maart reisde Karel naar Amsterdam, twee dagen later was ‘een zachte zucht’ het laatste levensteken van zijn vader. Twee weken later arriveert Karel met vrouw en kind op het centraal station. De familiaire geldzorgen maken het verblijf in de Ardennen verder onbetaalbaar. Zo eindigt In de zekerheid van eigen heerlijkheid met de dood van de vader van de held, die op dat moment vierentwintig jaar oud is. Hij heeft nog 63 jaar te leven.
| |
Mozaïek
Dat resterende twee derde levensdeel zal Prick in één boekdeel behandelen, verdeeld in secties over Van Deyssels leven in Bergen op Zoom, Baarn en Haarlem. Het is de tijd waarin Van Deyssel niet alleen geplaagd werd door lange perioden van lusteloosheid, maar waarin ook zijn literaire rol geleidelijk aan raakt uitgespeeld. ‘In deel twee gaat hij de dingen zo reglementeren dat hij nergens meer komt. Alle tijd gaat verloren aan de schriftelijke voororganisatie van de levensdaden en het werk. Het neemt monstrueuze of vernietigende vormen aan. Daarin was hij erfelijk belast, vader en grootvader deden het ook. Rond zijn veertigste was hij een uitgedoofde vulkaan die af en toe nog wat rommelde,’ zegt Prick. Het tweede deel van de biografie krijgt bovendien een andere opzet omdat een groot deel van de bronnen van dat stuk van het leven van Van Deyssel de afgelopen veertig jaar al door Prick en anderen is uitgegeven. ‘Ik heb natuurlijk al veel voorwerk gedaan. Daar kan ik eenvoudiger naar verwijzen. Dit eerste deel bevatte veel nooit uitgegeven brieven en na de eerste verschijning niet meer herdrukte teksten en dus heb ik veel geciteerd.’
Met het lijvige resultaat van zijn werk is Prick bijzonder ingenomen. ‘Dit is toch uniek!’ roept hij uit. ‘Ik ken geen tweede voorbeeld in de Nederlandse literatuur van
Lodewijk van Deyssel
| |
| |
een biografie waar zo veel dingen instaan, die zo gedetailleerd is. Dit is een boek van elfhonderd pagina's en aan het einde moet de held nog vijfentwintig worden. Dat heb ik natuurlijk alleen bereikt door de wereld en de uitgevers er rijp voor te maken. Je moet zodanige voorpublikaties in het licht zetten dat uitgevers het veel vinden, maar overtuigd raken dat het moet. Ik heb wat meer woorden nodig dan andere biografen. Ik houd van versiering, van details, details in details en details daarvan. Net als Van Deyssel. Bovendien wilde ik hem zo dicht mogelijk bij de mensen brengen. De lezer moet de adem van Van Deyssel in de nek voelen.’
‘Ik heb geprobeerd er een mozaïek van te maken,’ zegt Prick. ‘Veel details zijn op zich irrelevante mededelingen, maar ze hebben toch ook iets leuks. Kijk alleen maar naar alle mededelingen over genoten maaltijden en flessen wijn. Wanneer Karel voor het eerst paté de foie gras eet, staat dat erin. Zodat je weet hoe aardig het van Van der Goes is als hij het voor hem koopt. Wijs mij de Nederlandse biografieën van de laatste tien jaar waar dergelijke dingen in staan.’ Ook hier helpen de overeenkomsten tussen biograaf en gebiografeerde een handje. ‘Hij was erg op zijn buikje gesteld en ik houd ook erg van lekker eten en drinken.’
Iemand die zoveel details over zijn eigen leven ter beschikking van het nageslacht heeft gesteld als Van Deyssel, had zich ongetwijfeld kunnen vinden in het reusachtige mozaïek dat Prick bijeen geplakt heeft. Iemand met minder liefde voor negentiende-eeuwse volledigheid zal misschien het idee hebben dat de biograaf vergeten is zijn werk te selecteren. Dat is niet zo. ‘Je kunt nooit duidelijk maken hoe enorm veel materiaal er is. Ik heb een hele hoop terzijde gelaten, waarvan mensen later zullen zeggen: onbegrijpelijk dat Prick dat niet gebruikt heeft. Daar kan een volgende biograaf dan weer veel plezier aan beleven. Zo hadden alleen al de brieven ven de moeder bij de huwelijksvoorbereiding een apart boekje kunnen zijn: Lange mouwen of korte mouwen? Wel of geen handschoenen? Broche of geen broche? Dat staat er nu niet in. Van alle brieven heb ik van meet af een eerste, tweede en derde prioriteit aangegeven. Op basis daarvan heb ik steeds moeten kiezen. Eerst kon ik dat niet. Ik heb mezelf moeten leren weglaten, soms met smart. Ik wek steeds de indruk dat ik volledig ben, maar er staat zoveel niet in.’
Een verhaal apart zijn de 2500 voetnoten van het boek, een stille liefde van de biograaf. ‘Ik ben een echte voetnotenlezer. Vaak begin ik bij een boek met het lezen van de noten. In de loop der tijd heb ik een zekere renommé gekregen in het maken van al dan niet boeiende maar toch in ieder geval curieuze annotaties bij andermans brieven. Ik zal een voorbeeld geven van een noot die ik zelf ideaal vind, maar waarvan ik weet dat het eigenlijk te gek is om los te lopen.’ Waarna Prick opstaat, een boek uit de kast haalt en een schier eindeloze noot over lang haar bij jongens, Thomas Mann en een hobbelpaard voorleest. ‘Bij de biografie heb ik me ingehouden. Alle aardige dingen moesten nu gewoon in de tekst.’
| |
Naroem
Na veertig jaar voorwerk heeft Prick zijn belofte aan Van Deyssel uiteindelijk in 22 maanden schrijven ingelost. ‘Ik had er altijd een beetje tegen aangehikt, ook omdat ik niet wist of een uitgever een boek van dergelijke omvang zou willen publiceren. Bovendien was er tien jaar geleden nog een aantal direct betrokkenen in leven. Die maakten deel uit van een andere generatie en vonden het niet nodig de familiegeschiedenis in het openbaar te brengen. Ik wilde carte blanche hebben. Ik heb echter nooit overwogen om het project op te geven of om me eens een jaar niet met Van Deyssel bezig te houden. Ik heb Van Deyssel mijn woord gegeven dat ik dit boek
| |
| |
zou schrijven en daar moet je je aan houden. Dat is een kwestie van trouw. Toen ik een CD-speler kocht heb ik me ook voorgenomen iedere dag een langspeelplaat te draaien. Dat doe ik nog steeds.’
Een poème de volonté is het boek niet geworden. ‘Eenmaal aan het schrijven ging het eigenlijk heel eenvoudig, al was het een periode die me zal blijven heugen. Iedere ochtend ging ik hier in mijn werkkamer aan de slag. Ik probeerde zeven blocnotevellen per ochtend te schrijven. Bij de lunch las ik het resultaat voor aan mijn vrouw. Die gaf commentaar en heeft het manuscript ook uitgetikt, 's Avonds ging ik pas slapen als ik wist hoe ik de volgende dag verder zou. Al die tijd was ik behoorlijk geïsoleerd: als vrienden opbelden om een biertje te gaan drinken in Aken moest ik het laten afweten.’ Hoewel Van Deyssels documentatiedrang en ook een zekere neiging om het schrijven van een hoofdwerk nog iets uit te stellen, de biograaf niet vreemd zijn, keek hij hier en daar toch vreemd op van zijn jonge recalcitrante held. ‘Ik was zelf een heel ander soort jongen, zeker geen dandy en levensgenieter. Ik ben altijd gehoorzaam geweest. Ik ben opgegroeid met de tien geboden Gods en ik voelde weinig aandrift om me daar niet aan te houden. Je mocht niet naar meisjes kijken als je geen huis voor ze kon kopen. Ik las Dickens en daar stonden aardiger dingen in dan je uit zo'n meisje kon halen, vond ik. Aan de driftaanvallen van Karel tegenover zijn ouders moest ik wel wennen. Ik begrijp dat je hels van die moeder kunt worden, maar toch. De vader wilde hem tot zijn evenbeeld maken. De genegenheid van vader voor de zoon moet heel groot geweest zijn, want die jongen maakte de kachel met hem aan. Daartegenover staan de latere oprechte pogingen om on speaking terms met zijn ouders te komen. Hij is af en toe een groot kind, zelfs als hij dat wilde jongelingsleven achter de rug heeft.’
Prick hoopt dat zijn boek Van Deyssel voor de vergetelheid zal behoeden. ‘Op middelbare scholen wordt al geen aandacht meer aan hem besteed. Dat is verdrietig, maar daar moet je in berusten. Enigszins geraffineerd heb ik geprobeerd hier en daar iets extra's te citeren. Maar de bekeringsdrift is niet overweldigend. Toch moet Van Deyssel destijds op enigerlei wijze getaxeerd hebben dat deze jongen zou kunnen worden ingeschakeld voor zijn naroem. Ik heb inderdaad veel gepubliceerd, de naam levend weten te houden.’
Als het tweede deel af is, zal hij ook geleidelijk afscheid nemen van de nalatenschap die hij in 1952 voor het leven in bruikleen kreeg. ‘De uitgeknepen citroenen gaan dan naar het Letterkundig museum.’ Prick hoopt dat het project (‘Het boek dat ik zelf zo graag wil lezen en dus nu maar moet schrijven’) uiterlijk op zijn sterfbed, maar met wat geluk in 1999 voltooid zal zijn. ‘Het zou jammer zijn als ik nu een hartstilstand zou krijgen, dan duurt het weer zo lang voordat iemand anders zich goed in het materiaal heeft ingewerkt.’
| |
Rijk, beroemd en goed
Van Deyssel sprak ergens de hoop uit dat hij ‘rijk, beroemd en goed’ zou worden. Vooral dat laatste hield hem tegen het einde van zijn leven wel bezig. ‘Hij was erg bang voor bliksem en onweer. Wat zou er gebeuren als de bliksem plotseling bij hem zou inslaan? Uiteindelijk geloofde hij wel dat hij in de hemel zou komen, eventueel via een achterdeur. Zijn antwoord was: ‘ik weet zeker dat als er een God is, hij ziet dat ik meer goed dan fout heb gedaan en dat ik naar binnen mag.’ Volgens Prick was dat een juiste opvatting. ‘Toen hij vlak voor zijn dood voelde dat het afliep, was hij alleen met een kamermeisje en zei: Ik voel het einde van mijn levensdagen naderen. De grote reis gaat weldra aanvangen. Ik vraag verlof om mij op deze divan uit te strekken. Mag ik dan ook nog vragen om jouw handje, dan zal ik het nog vasthouden als ik al in de hemel ben. Zo is hij gestorven.’
| |
| |
Harry G.M. Prick. In de zekerheid van eigen heerlijkheid. Het leven van Lodewijk van Deyssel tot 1890. Querido, 1997. 1080 p. f 75,-
Op 24 november staat in de Bakenesserkerk, Vrouwestraat 10, Haarlem de avond geheel in het teken van de biografie. Aanvang 20.15 uur. Nop Maas interviewt dr. Harry Prick over zijn Lodewijk van Deyssel-biografie. Na de pauze gesprek tussen vier biografen: Elsbeth Etty, Jan Fontijn, Hans Goedkoop en Harry Prick.
|
|