| |
| |
| |
Een autodidact vol zelfhaat
Biografie van filmer François Truffaut
Margot Dijkgraaf
In 1957, het jaar waarin François Truffaut zijn eerste korte film maakte, omschreef hij de Franse cinema als volgt: ‘De film van de toekomst zal persoonlijker zijn dan een roman, individueel en autobiografisch als een bekentenis of als een dagboek. Jonge cineasten zullen zich in de eerste persoon uitspreken en ons vertellen wat hen is overkomen.’ Uiteraard geldt deze uitspraak nog het meeste voor Truffaut zelf. Zijn leven, en vooral zijn jeugd, zijn een onuitputtelijke bron van inspiratie voor hem geweest. Sommige films (vooral die met hoofdpersoon Antoine Doinel) zijn voor het grootste deel autobiografisch. Bij andere gaat het slechts om een paar anekdotes, maar Truffaut maakte geen enkele film die los stond van zijn eigen ervaringen.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat de recent verschenen biografie van Truffaut, geschreven door Antoine de Baecque (historicus en criticus bij het filmtijdschrift Les Cahiers du cinéma) en Serge Toubiana (filmmaker en hoofdredacteur bij hetzelfde tijdschrift), bijzonder gedetailleerd ingaat op Truffauts leven, en vooral op zijn jeugd, die zonder meer dramatisch genoemd mag worden.
Truffaut werd op 6 februari 1932, in het geniep geboren in het huis van een anonieme Parijse vroedvrouw. Zijn moeder, Janine de Monferrand, afkomstig uit een keurig burgerlijk gezin, was negentien jaar jong en woonde nog bij haar ouders. Kort na de geboorte bracht zij het ongewenste kind onder bij een voedster, bij wie zij haar zoon slechts sporadisch kwam opzoeken. De vader was geheel onwetend van het feit dat hij een kind had. Pas rond François’ derde verjaardag, toen de gezondheid van de magere, ziekelijke jongen erg verslechterde, nam zijn grootmoeder, Geneviève de Monferrand, hem in huis.
De familie de Monferrand, van lage adel, was oorspronkelijk afkomstig uit de Berry, een streek ten zuiden van Parijs. François’ grootvader redigeerde de rubriek ‘Ingezonden brieven’ bij een bekend tijdschrift, een prestigieuze, maar slecht betaalde baan. Zijn grootmoeder werkte als onderwijzeres. Haar passie voor literatuur en muziek bracht zij over op haar kleinzoon.
Kort na de geboorte van haar zoon, trouwde François’ moeder met Roland Truffaut. Deze student architectuur kwam uit de Essonne, zo'n dertig kilometer ten zuiden van Parijs, waar zijn vader steenhouwer was. Bij het huwelijk had Roland Truffaut Janines kind wel erkend, maar ze hadden het niet in huis genomen. Roland werkte als architect-decorateur en Janine als secretaresse.
In 1942 overleed François’ grootmoeder: zijn moeder en stiefvader besloten hem in huis te nemen. Daarmee begon voor de tienjarige jongen een tweede traumatiserende periode in zijn leven. Vanuit een liefdevol nest kwam François in en gezinssituatie waarin hij niet gewenst was en waarin zijn moeder ieder weekend en iedere vakantie weer de vraag stelde ‘Wat doen we met het kind?’. In deze periode zal de kiem zijn gelegd voor de haat die François de rest van
| |
| |
François Truffaut, 1963 (foto uit besproken boek)
| |
| |
zijn leven jegens zijn moeder voelde. Jarenlang liet zij hem regelmatig alleen thuis. Tijdens één van die eenzame periodes deed François bovendien de schokkende ontdekking dat Roland Truffaut niet zijn echte vader was.
Tijdens de bezettingsjaren spijbelde François veel en werd, tot grote ergernis van zijn ouders, van drie scholen gestuurd. Hij nam zijn toevlucht tot boeken ‘omdat lezen de enige activiteit was die mijn moeder van mij verdroeg’. De bioscoop was het andere ideale toevluchtsoord. Zijn eerste tweehonderd films zag François Truffaut in het geheim, spijbelend van school. Toen al gold zijn latere lijfspreuk: ‘Het leven, dat is het witte doek’.
Zijdelings was François Truffaut, tijdens de oorlog, via zijn oom Bernard, betrokken bij verzetsactiviteiten. In deze periode ontwikkelde hij, volgens zijn biografen, zijn wantrouwen tegenover autoriteit en machthebbers, tegenover politici en overheidsinstellingen in het algemeen. Tegelijkertijd werd hij gevormd door de films die hij zag en de boeken die hij las, jarenlang drie films per dag en drie boeken per week. Op veertienjarige leeftijd besloot hij niet meer naar school te gaan en autodidact te worden, geheel volgens de principes van de held uit Sacha Guitry's film Roman d'un tricheur: ‘Verwacht niets van anderen, neem wat je nodig hebt, hecht je aan niets en niemand en reken alleen op jezelf’. Samen met een boezemvriend zocht Truffaut werk dat hem in staat stelde zelfstandig te zijn en zoveel mogelijk films te zien. Vanaf dat moment bestond het leven van Truffaut ook uit een ononderbroken reeks amoureuze en seksuele affaires en werd hij een regelmatig bordeelbezoeker.
Vlak na de oorlog sprongen de ciné-clubs als paddestoelen uit de grond. Hier voerde Truffaut zijn eerste inhoudelijke discussies over films van Jean Renoir, Robert Bresson en Orson Welles. In 1948 besloot hij zelf een ciné-club op te richten, le Cercle Cinémane. Het werd een financieel debâcle, dat van Truffaut een jeugdcrimineel maakte. Hij leende van iedereen grote bedragen die hij nooit terugbetaalde. De ruzie met zijn stiefvader, die al zijn schulden moest betalen, liep zo hoog op dat deze hem zonder pardon afleverde bij het dichtsbijzijnde politiebureau. Drie maanden in een jeugdstrafinrichting waren het gevolg. Zijn ouders zochten hem geen enkele keer op. Truffaut was moreel en fysiek een wrak. Hij wilde definitief breken met zijn ouders en had ieder vertrouwen in de mensheid verloren.
Eenmaal vrij had Truffaut het geluk persoonlijk secretaris van André Bazin te worden, één van de grootste filmcritici van dat moment, voor wie hij grote bewondering had. Hij zou altijd verkondigen dat André Bazin en de toneelschrijver Jean Genet, samen, de vader waren die hij nooit had gehad. ‘Zij hebben voor mij in drie weken gedaan wat mijn ouders in geen vijftien jaar deden’. Bazin introduceerde hem in toonaangevende ciné-clubs en nam hem mee naar festivals waar hij andere jonge cinefielen ontmoette, zijn latere collega's Claude Chabrol, Jean-Luc Godard, Eric Rohmer en Jacques Rivette. Bovendien begon hij een journalistieke loopbaan, waar hij echter al gauw genoeg van kreeg.
In een opwelling tekende Truffaut voor drie jaar vrijwillige militaire dienst, iets waarvan hij al gauw spijt had. Hij deserteerde, wat leidde tot een nieuw verblijf in gevangenissen en kazernes, met lijfstraffen en morele vernederingen. In deze tijd begon hij, op aanraden van Jean Genet, een dagboek, dat hij zijn hele leven zou bijhouden. Uit wanhoop deed hij een poging tot zelfmoord. Zijn vrienden schoten hem te hulp zodat hij, twee jaar na de ondoordachte handtekening en twintig jaar oud, weer op vrije voeten was.
Truffaut richtte zich weer op zijn grote
| |
| |
hartstocht, de film, en werd criticus bij het prestigieuze filmtijdschrift Les Cahiers du Cinéma. ‘Eén film per dag, één artikel per twee dagen. Ik ben een autodidact vol zelf-haat, die zal worden gered door de film.’ Hij voerde in zijn kritieken een integere, maar radicale toon. In zijn eerste grote, theoretische artikel uit 1953 schopte hij tegen de schenen van de hele gevestigde ‘oude garde’ van filmmakers van na de oorlog en bracht daarmee meteen een heftig debat op gang tussen de oude en de nieuwe generatie cineasten. Hij kraakte ‘films met een boodschap’ af en bejubelde die waarin de aandacht was uitgegaan naar de vorm en de mise-enscène in plaats van naar het scenario. Het wezenlijke van de filmkunst schuilde volgens hem meer in de ‘vorm’ dan in de ‘vent’, waardoor de heersende links-avantgardistische kunstenaars hem reactionair en individualistisch vonden. Zij beschuldigden hem bovendien van fascistische sympathieen.
Om het filmvak te leren van de grote meesters interviewde Truffaut, tussen 1954 en 1957, veel door hem bewonderde cineasten als Jean Renoir, Luis Buñuel, Roberto Rosselini, Alfred Hitchcock, Max Ophuls, Orson Welles en Fritz Lang. Truffaut raakte ervan overtuigd dat iedere film een zelfportret van de maker was.
In 1957 maakte Truffaut zijn eerste korte film, Les mistons, een tragisch liefdesverhaal waarin een paar straatjongens een belangrijke rol spelen. De film werd gefinancierd dankzij tussenkomst van distributeur Ignace Morgenstern en werd een succes. Truffaut richtte tegelijkertijd zijn eigen productie-maatschappij op, Les films de la Carosse. In datzelfde jaar trouwde hij met Morgensterns dochter Madeleine. Ignace Morgenstern, van joods-Hongaarse afkomst, had na de oorlog een groot distributiebedrijf opgezet en een aanzienlijk fortuin opgebouwd. Truffauts vijanden zouden lange tijd verkondigen dat dit huwelijk met een rijke producentendochter de ambitieuze criticus financieel verdacht goed uitkwam. Inderdaad werd ook zijn tweede film, Les quatre cents coups uit 1959, door zijn schoonvader gefinancierd. Voor het scenario dook hij in zijn eigen jeugdherinneringen en deed uitgebreid onderzoek naar strafinrichtingen en de psychologie van jonge delinquenten. Met deze film probeerde Truffaut af te rekenen met zijn ‘clandestiene jeugd’, waarin hij aan zijn lot was overgelaten. De film werd een groot succes en meteen beschouwd als de eerste van de nouvelle vague, symbool van de nieuwe generatie cineasten waartoe ook Jean-Luc Godard, Alain Resnais, Claude Chabrol, Louis Malle en Jacques Demy behoorden.
Het autobiografische karakter van Les quatre cents coups en de enorme publiciteit rond Truffaut's jeugd schokte zijn familie en leidde tot een bittere briefwisseling met zijn ouders. ‘Ik wist dat ik jullie verdriet zou doen, maar dat kan me niet schelen want sinds de dood van Bazin heb ik geen ouders meer. Ik heb nu pas het idee een vreselijke nachtmerrie te hebben verjaagd.’
Sinds 1960 hoefde Truffaut zich financieel geen zorgen meer te maken. Met Madeleine kreeg hij twee dochters, Laura (1960) en Eva (1961). Desondanks onderhield deze ‘homme à femmes’ ook in deze jaren zijn amoureuze relaties met vroegere minnaressen en prostitueés. Bovendien werd Truffaut steevast hartstochtelijk verliefd op de, veelal jongere, hoofdrolspeelsters in zijn films, wat uiteindelijk leidde tot zijn scheiding in 1965. Eenmaal cineast, werkte Truffaut wederom als een bezetene. Uit zijn filmografie blijkt hoezeer zijn leven uit filmen bestond. Hij was geslaagd als scenarioschrijver, regisseur en onafhankelijk producent. Na 1960 maakte Truffaut bijna elk jaar een nieuwe film, steeds met grote vedettes als Jeanne Moreau, Françoise Dorléac, Claude Jade, Jacqueline Bisset, Nathalie Baye, Alain Delon,
| |
| |
Truffaut en Jeanne Moreau, zich vermakend tijdens opnamen van Jules et Jim (foto's uit besproken boek)
Isabelle Adjani, Louis Trintignant en Fanny Ardant. Zijn produktie is indrukwekkend: Tirez sur le pianiste (1960), Jules et Jim (1962), Antoine et Colette (1962), La peau douce (1964), Fahrenheit 451 (1966), La mariée était en noir (1967), Baisers volés (1968), L'enfant sauvage (1969), Domicile conjugal (1970), Le dernier métro (1981) en La femme d'à côté (1981), om alleen de bekendste te noemen.
Nadat in de biografie de eerste dertig jaar van Truffauts leven de revue zijn gepasseerd, wordt deze minder interessant. De basis is gelegd, de jeugd is beschreven en wat de lezer nog rest zijn uitgebreide beschrijvingen van de omstandigheden waarin de verschillende films werden opgenomen, de keuze van de hoofdrolspelers, de locaties en de onenigheden van Truffaut met zijn acteurs of technici. Het zijn, kortom, praktische, feitelijke pagina's die misschien alleen voor insiders van de Franse filmwereld echt interessant zijn.
De aandacht wordt nog even vastgehouden door de ontknoping van het mysterie van Truffauts vader in 1968. In dit jaar overleed niet alleen zijn moeder, maar ontdekte Truffaut ook wie zijn echte vader was, namelijk Roland Lévy, en praktizerend tandarts van joodse afkomst in Belfort. Truffaut veronderstelde dat de joodse afkomst van de man de reden was waarom de rooms-katholieke familie van zijn moeder hem niet accepteerde. Hij reisde naar Belfort om contact te leggen, maar veranderde op het laatste moment van gedachten. In hetzelfde jaar nam Truffaut zich voor een autobiografie, Le scénario de ma vie, te schrijven, wat hij uiteindelijk nooit heeft gedaan.
Als je op pagina 576 bent aangeland, waar Truffauts dood ten gevolge van een hersentumor, op 21 november 1984, wordt beschreven, blijf je met een onbevredigd gevoel zitten. Wat er aan deze biografie ontbreekt, is een integrale poging Truffaut als mens én als cineast te schetsen.
De biografen hebben een enorme massa gegevens doorgewerkt. Truffaut zelf heeft alles wat op hem betrekking had bewaard in zijn archief in Parijs: van dagboeken en allerlei correspondentie tot uit de krant geknipte faits divers en doktersrecepten. Bovendien hield hij, vanaf zijn veertiende jaar, dossiers bij over cineasten en acteurs die hem interesseerden. Niet alleen het aantal documenten van Truffaut zelf is overweldigend, maar ook de lijst achterin het boek, met verwijzingen naar artikelen, monografieën en interviews is indrukwekkend. Je
| |
| |
krijgt de indruk dat de biografen erin zijn verdronken. Zij hebben zoveel details bestudeerd, dat zij niet meer in staat waren afstand te nemen en overzicht te houden. Jammer genoeg ontbreekt er dan ook een samenvattend hoofdstuk of een andere vorm van standpuntbepaling.
Essentiële kwesties worden wel aangekaart, maar van analyse is geen sprake. In 1967 sloeg Truffaut het Légion d'Honneur af, dat minister André Malraux hem wilde verlenen. Over het algemeen weigerde Truffaut mee te doen met petities voor allerlei politieke kwesties en in het algemeen zijn naam te verbinden aan politieke acties. Hij maakte hierop slechts één keer een uitzondering door openlijk, zij aan zij met Jean-Paul Sartre, de verboden communistische krant La cause du peuple, te verkopen.
Ook weigerde Truffaut bijvoorbeeld voorzitter te worden van Frankrijks meest prestigieuze filminstelling, de Cinémathèque Française, ondanks persoonlijke verzoeken van de beroemde minister van Cultuur, Jack Lang. De reden hiervoor blijft onduidelijk. Enkele malen kwam het voor dat Mitterand in een bepaald land op bezoek was, terwijl Truffaut er ook was voor de promotie van zijn films. Hoewel hij Mitterand persoonlijk actief had gesteund bij zijn verkiezingscampagne, ging hij zover de president te schofferen door te weigeren zich voor enkele officiële gelegenheden bij het presidentiële gezelschap te voegen. Waar stond Truffaut nu eigenlijk, politiek gezien? Was hij nu a-politiek of niet? En zo ja waarom? De biografen signaleren een zekere ambiguïteit zonder een poging te doen deze vraag uit te diepen. Een andere kwestie die niet verder wordt gevolgd, is de relatie van Truffaut tot de mede-cineasten van de nouvelle vague. De biografen geven veel aandacht aan het totstandkomen van de groep cineasten onder die naam en aan de ontvangst van hun eerste films bij het grote publiek. Daarna wordt eigenlijk alleen nog melding gemaakt van de brouille tussen Truffaut en Godard, waarbij ruim wordt geciteerd uit wederzijdse boze brieven. Of Truffaut nog contact had met andere collega's, wat hij vond van hun werk en vice versa, blijft onbesproken.
De biografie van De Baecque en Toubiana geeft een boeiende beschrijving van de eerste dertig jaar van het leven van François Truffaut. Vanaf het begin van de jaren zestig echter raakt de lezer de rode draad kwijt door een overdaad aan details en een gebrek aan visie van de kant van de biografen. Dat de cineast Truffaut aan het begin van de jaren zestig een wezenlijke rol speelde in de Franse filmgeschiedenis, wordt wel duidelijk. Op de vraag hoe er, dertig jaar later, over zijn films gedacht wordt, krijgt de lezer geen antwoord. Maar wie deze biografie van Truffaut heeft gelezen, kijkt daarna met andere ogen naar zijn films. Want, als we Truffauts eigen woorden moeten geloven, laten alleen zijn films ons zien wie hij nu werkelijk was.
Antoine de Baecque en Serge Toubiana: François Truffaut. Biographies NRF, Gallimard. 650 blz. Prijs f 70,10
|
|