Biografie Bulletin. Jaargang 7
(1997)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina I]
| |
Biografie Bulletin
| |
[pagina 85]
| |
De woorden als enige liefde
| |
[pagina 86]
| |
helft van de twintigste eeuw het werkelijke onderwerp van haar boek. Beckett wordt daar dan op een naïeve manier ingepast. Voor wat zijn levensloop betreft, steunt Gordon voornamelijk op Bairs omstreden biografie, zonder eigen aanvullend onderzoek te hebben gedaan. Bovendien is haar mateloze bewondering voor Beckett als persoon - in haar ogen een ‘held’ in alle opzichten, ‘a kind, modest man’ - niet bepaald bevorderlijk voor een afgewogen biografisch oordeel. | |
Tot roem gedoemdDe biografie van James Knowlson, verschenen onder de opvallende titel Damned to Fame - met een intertekstuele verwijzing naar het achttiende-eeuwse satirische gedicht ‘The Dunciad’ van Alexander Pope - kan van dergelijke tekortkomingen niet beschuldigd worden. De auteur heeft uitstekende geloofsbrieven als biograaf: hij is hoogleraar Frans, tevens beheerder van het Beckett-archief in de universiteit van Reading in Engeland en een internationaal erkende autoriteit op het gebied van Beckett-studies. Op grond van jarenlange vriendschap verleende Beckett hem een halfjaar voor zijn dood uiteindelijk toestemming (‘To a biography of me by you, it's Yes’) op voorwaarde dat de biografie na zijn dood zou verschijnen (‘So you can tell the whole story’). Het lijvig boekwerk telt maar liefst achthonderdtweeënzeventig bladzijden, waarvan er zes zijn ingeruimd voor honderden dankbetuigingen en honderdzestig voor drieëndertighonderd voetnoten - een ware goudmijn voor Beckett-vorsers - en een uitgebreide bibliografie van de primaire en secundaire literatuur. Knowlsons geautoriseerde biografie is gebaseerd op talloze interviews met Becketts familieleden en kennissen (variërend van zijn moeders dienstmeisje tot leden van een voormalige Franse verzetsgroep), zijn uitgebreide artistieke vriendenkring, zijn liefdesrelaties (‘friends and more’), maar vooral ook op de vele gesprekken met de Nobelprijswinnaar zelf, die in diens laatste levensjaar zelfs wekelijks plaatsvonden. Daarnaast kon de biograaf vrijelijk putten uit Becketts uitgebreide briefarchieven en toneelagenda's, en uit diverse privé-correspondenties van zijn intimi. Zoals de meeste Angelsaksische biografen begint ook Knowlson bij het begin: de geboortedag van Beckett, wat overigens geen eenvoudig karwei was. Als eerste slaagde hij er in te bewijzen dat Samuel Barclay Beckett inderdaad op Goede Vrijdag, 13 April 1906 geboren werd en niet een maand later (zoals Bair en anderen beweerd hadden). Dit gegeven is van belang omdat het thema van de geboorte, zowel van hemzelf als van de mens en van de taal, een centrale plaats inneemt in zijn werk. Zelf associeerde Beckett zijn geboortedag, die voor hem samenviel met de Kruisiging, altijd met lijden en dood: ‘Geboorte werd hem zijn dood’ - zo liet hij de naamloze spreker in A Piece of Monologue (1979) zeggen. En in een begeleidend briefje bij de minimalistische, woordloze eenakter Breath (1969) noteerde hij: ‘On entre, on crie/Et c'est la vie /On crie, on sort/Et c'est la mort’.Ga naar eind3 Volgens Beckett is de taal per definitie niet bij machte om de condition humaine uit te drukken, zij het dat de kunstenaar verplicht is om het desondanks te blijven proberen. Zijn indrukwekkende gedicht, ‘Comment dire’, geschreven kort voor zijn dood en door hemzelf nog vertaald in het Engels als ‘What is the word’, getuigt van zijn niet aflatende zoektocht om het onzegbare te benoemen (‘Less is more’). Ook op een cruciale passage in Krapp's Last Tape (1957), waarin de protagonist spreekt over een artistieke openbaring die hij gekregen zou hebben op een havenpier bij Dublin, laat de biograaf (op uitdrukkelijk verzoek van Beckett zelf) nieuw licht schijnen: het was in feite aan het ziekbed van zijn moeder, die aan de ziekte van Parkinson leed, dat Beckett besloot zich voortaan te concentreren op de innerlijke duisternis van | |
[pagina 87]
| |
Samuel Beckett
| |
[pagina 88]
| |
het bestaan (‘the dark was in reality my most precious ally’): armoede, mislukking, verbanning en verlies, of zoals hij het zelf formuleerde, de onwetendheid en het onvermogen van de mens. Knowlson laat zien hoe deze de obsederende thema's in zijn latere werk zijn geworden. Een hoofdstuk apart vormen de vrouwen in Becketts leven. In de allereerste plaats natuurlijk zijn dominante moeder met wie hij een intense haat-liefde verhouding had: ‘I am what her savage love has made me’, zo schreef hij aan een van zijn vrienden. Ook jegens Moeder Ierland koesterde hij - zoals zo veel Ierse schrijvers - diep ambivalente gevoelens. Op zijn moeders kosten liet hij zich in 1934 onder behandeling stellen van de Kleiniaanse psychiater, Wilfred Bion, verbonden aan het Tavistock Centre te Londen, waar hij een zeer intensieve psychoanalytische behandeling onderging. Becketts uitvoerige aantekeningen hierover, na zijn dood gevonden in een koffer, werpen een verhelderend licht op zijn toenmalige neurotische symptomen, door hemzelf omschreven als ‘arrogant otherness’. Zij getuigen tevens van zijn grote interesse in de psychoanalytische literatuur, vooral in Freud en Jung, wiens voordracht in 1935 in Londen over het klinische geval van een patiënte die ‘nooit geboren was’ een onuitwisbare indruk op hem maakte. Van zijn psychoanalytische kennis zou hij in verhulde vorm dankbaar gebruik maken, zoals onder meer blijkt uit zijn eerste Engelse roman Murphy (1938) en uit het toneelstuk Footfalls (1976). Uit zijn latere werk valt af te leiden (met name in de Franse roman Molloy) dat hij achtervolgd bleef door schuldgevoelens jegens zijn moeder. Zijn beslissing om Ierland voorgoed te verlaten, in Parijs te gaan wonen en in het Frans te gaan schrijven (‘sans style’), waardoor hij zich definitief losmaakte van zijn grote voorbeeld James Joyce, deden hem zichzelf hervinden. Ook zijn oorlogservaringen droegen ertoe bij dat hij minder in zichzelf gekeerd en opener naar de buitenwereld werd, zij het dat hij wars bleef van publiciteit. | |
VrijgezellenhuwelijkUitgebreid komt ook Becketts relatie aan de orde met zijn levensgezellin, de pianiste en onderwijzeres Suzanne Deschevaux-Dumesnil, met wie hij eenenvijftig jaar samenwoonde (waarvan om testamentaire redenen de laatste achtentwintig jaar in de huwelijkse staat). Knowlson ontzenuwt de romantische mythe dat zij elkaar voor het eerst ontmoetten bij een bezoek aan het ziekenhuis, waarin hij was opgenomen nadat hij door een zwerver was aangevallen; in feite had Beckett haar al tien jaar eerder herhaaldelijk op het tennisveld ontmoet. Hun verhouding werd enerzijds gekenmerkt door diepgaande vriendschap en loyaliteit (‘I owe everything to her’) maar anderzijds door een groot aantal escapades van de kant van Beckett, voor wie liefde en seks twee geheel gescheiden terreinen waren. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hun verhouding in de loop der jaren een ‘marriage of bachelors’ werd, dat op het laatst tot totale wederzijdse vervreemding leidde. Het is schrijnend dat Beckett in zijn laatste levensjaren noch over zijn moeder noch over zijn vrouw kon of wilde praten (‘so much regret’). Helaas is Knowlson er kennelijk niet in geslaagd om Suzanne zelf te interviewen of langs indirecte weg meer aan de weet te komen over haar visie op hun unieke verhouding. Hier doet zich tussen haakjes een interessante parallel voor met Nora Barnacle, die ook altijd in de schaduw heeft gestaan van haar echtgenoot James Joyce; over haar verscheen eerst in 1988 een aparte, zeer interessante biografie.Ga naar eind4 Hopelijk zal ook de levensloop van Becketts partner nog eens beschreven worden. In een fascinerend hoofdstuk over de postuum verschenen roman Dream of Fair to Middling Women (1992, oorspronkelijk geschreven in 1932 in Parijs) laat Knowlson | |
[pagina 89]
| |
zien hoe de vrouwelijke personages ervan verweven zijn met Becketts jeugdliefdes, met name met zijn knappe medestudente Edna MacCarthy in Dublin, zijn aantrekkelijke, groenogige nicht Peggy Sinclair in Kassel in Duitsland, en met de zwaar gestoorde Lucia Joyce, die zich tegen zijn wil aan hem vastklampte. Ook in andere opzichten is deze roman in hoge mate autobiografisch, wat er stellig toe heeft bijgedragen dat Beckett publicatie altijd heeft tegengehouden. Hetzelfde lot trof ook zijn eerste, in het Frans geschreven toneelstuk Eleutheria (1947), dat eveneens herkenbare persoonlijke elementen bevat. Het werd dan ook pas in 1995, na veel geruzie tussen zijn Franse en Amerikaanse uitgevers, gepubliceerd en een jaar later vertaald in het Engels. Van Becketts vele erotisch-intellectuele escapades zijn er enkele die een interessant licht werpen op de ontstaansgeschiedenis van zijn werk, zoals zijn ontmoeting in 1953 met de Amerikaanse Pamela Mitchell, die naar Parijs was overgekomen om te onderhandelen over de rechten van En attendant Godot (1953), wat resulteerde in een kortstondige, gepassioneerde verhouding en een jarenlange vriendschap. In zijn brieven aan haar geeft hij zeer interessante achtergrondinformatie over het ontstaan en de thematiek van Fin de partie (1957), die Knowlson vervolgens in staat stelde de eerste versie van het stuk nauwkeuriger te dateren. Hoezeer Beckett een dubbelleven leidde komt naar voren in de uitvoerig beschreven relatie met Barbara Bray, vertaalster en script-editor bij de BBC Third Program, met wie Beckett vanaf 1958 tot aan zijn dood in 1989 een in alle opzichten intensief contact onderhield. Het feit dat deze intelligente en zeer belezen jonge weduwe besloot om zich metterdaad met haar twee jonge kinderen in zijn nabijheid te vestigen maakte de zaken er niet eenvoudiger op voor Beckett. Het leidde, zoals Knowlson met een typisch Brits gevoel voor understatement het uitdrukt, soms tot ‘some interesting scheduling’. De gecompliceerdheid van deze driehoeksrelatie wordt op prangende wijze weerspiegeld in het toneelstuk Play (1964), dat tegelijkertijd in toneeltechnisch opzicht een keerpunt in zijn werk betekende. Vooral Becketts brieven aan Bray bevatten hierover interessante informatie; zij maken tevens duidelijk dat voor Beckett alles in zijn leven, met inbegrip van zijn liefdesrelaties, in dienst stond van zijn compromisloze schrijverschap (‘Words were my only love, not many’). | |
DagboekenVan alle biografische vondsten die Knowlson gedaan heeft, is die van Becketts dagboeken (1936-37) veruit de belangrijkste. In zes dichtbeschreven cahiers doet hij daarin nauwkeurig verslag van zijn kunstreis langs musea, galeries en privé-verzamelingen in Hamburg, Dresden en München. Zij maken duidelijk hoezeer hij gefascineerd was door de beeldende kunst, vooral de Italiaanse Renaissance en de zeventiende-eeuwse Nederlandse Meesters. Knowlson toont overtuigend aan hoe Becketts latere, vaak indringende toneelbeelden terug te voeren zijn op de schilderkunst. Zo blijkt het toneelbeeld van twee bij een boom wachtende zwervers in Wachten op Godot ontleend te zijn aan een schilderij van Casper David Friedrich, ‘Zwei Männer betrachten den Mond’, dat Beckett in Dresden gezien had in 1937. De gekwelde gelaatsuitdrukking van de dienstmaagd in Antonello da Messina's ‘Virgin of the Annunciation’ werd weerspiegeld in Becketts regie van Footfalls, gespeeld door zijn steractrice Billie Whitelaw. De dagboeken maken tevens met afschuw melding van het opkomende nazisme en het toenemende antisemitisme, waarmee hij in de Tweede Wereldoorlog aan den lijve geconfronteerd werd: zijn joodse vrienden werden gearresteerd; zelf ternauwernood ontsnapt aan de Gestapo, vestigde hij zich met zijn vrouw in Roussilon in de Vaucluse, waar hij betrokken raakte bij het verzet (zijn | |
[pagina 90]
| |
Casper David Friedrichs ‘Zwei Männer betrachten den Mond’, dat Beckett inspireerde voor Wachten op Godot
activiteiten werden weliswaar door hemzelf afgedaan als padvinderswerk, maar door Generaal de Gaulle beloond met het ‘Croix de Guerre’). Na de oorlog was hij actief betrokken bij de wederopbouw van het zwaargehavende St. Lô. Deze turbulente oorlogservaringen zouden hun sporen nalaten in zijn latere werk, te beginnen met En attendant Godot, waarin uitzichtloos wachten, existentiële onzekerheid en desoriëntatie, vermengd met zwartgallige Ierse humor en zelfspot, de hoofdthema's zijn. Zelfs zijn allerlaatste toneelstukken, Catastrophe (1982) - opgedragen aan Vaclav Havel - en What Where (1983), zijn doortrokken van een sfeer van vernedering en derdegraads kruisverhoren die aan oorlog en onderdrukking doen denken. Op grond van Becketts uitspraken over zijn betrokkenheid bij de Algerijnse vrijheidsstrijd, zijn principiële anti-apartheidsstandpunt, zijn solidariteit met het Poolse en Tsjechische verzet tegen de toenmalige communistische onderdrukking (meestal gepaard gaand met morele en financiële steun), en zijn actieve bijdragen aan Amnesty International en aan Index on Censorship, slaagt Knowlson erin de door Bair en anderen gelanceerde mythe te ontzenuwen dat Beckett geen politieke belangstelling had - wat hem uiteraard nog geen politiek schrijver maakt. Knowlsons biografie is geschreven vanuit een grote kennis van en een diepe bewondering voor zijn onderwerp, zonder in hagiografie te vervallen. Wel is het jammer dat met name de tweede helft van zijn studie gebukt gaat onder een overvloed aan vrij droge details over Becketts vele reizen, contacten en zijn theaterregies. Naar achteraf blijkt moest Knowlson van zijn uitgever juist dat gedeelte van zijn oorspronkelijke manuscript met zo'n honderdvijftig bladzij- | |
[pagina 91]
| |
den inkorten, wat inderdaad de leesbaarheid niet ten goede is gekomen. Knowlsons studie laat zich in menig opzicht vergelijken met de monumentale biografie van Richard Ellmann over James Joyce. Uiteraard is geen enkele biografie definitief en dat geldt ook voor Knowlsons werk. Er ligt niet alleen nog veel onuitgegeven materiaal in de archieven van Reading en elders, maar ook staat de privacy-bescherming van nog levende personen de volledige openbaarheid over Becketts leven vooralsnog in de weg. Vast staat intussen dat voor eenieder die serieus geinteresseerd is Becketts levensloop en vooral in zijn werk, Knowlsons biografie onmisbaar is. Naar verluidt zal Damned to Fame volgend jaar in vertaling verschijnen bij de Bezige Bij; ook vertalingen in het Frans, Duits, Italiaans en Japans zijn in voorbereiding. | |
Een Anglo-Ierse biografieTot ieders verrassing verscheen er afgelopen najaar nog een biografie over Beckett, ditmaal van de hand van de Ierse literator Anthony Cronin, schrijver van komische romans, dichter, gevierd radiospreker, recensent, en biograaf van de romancier Flann O'Brien. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij met name de middle-class Protestants-Ierse achtergronden en de Ierse connecties in het leven en werk van Beckett de volle aandacht geeft, inclusief kleurrijke beschrijvingen van overmatig drankgebruik en nachtelijke uitspattingen van ‘ladies man’ Beckett en zijn Ierse vrienden in de bars rond Montparnasse, het toenmalige centrum van de modernistische avant-garde. Cronins biografie laat zich lezen als een vlot geschreven, spannend verhaal, gelardeerd met veel smakelijke anekdotes en roddels en - het moet gezegd worden - ook met veel blarny, oftewel bloemrijk, gevoelig, maar ook vleierig taalgebruik, dat zo kenmerkend is voor veel Anglo-Ierse schrijfkunst. Bovendien schuwt hij niet zichzelf in the picture te schrijven, zoals de openingszin van zijn voorwoord al aangeeft: ‘Writing this book has been a journey into my own past as well as Samuel Beckett's’ - waar de omgekeerde volgorde meer voor de hand zou hebben gelegen. Ook elders mag hij graag naar zichzelf als ‘the present author’ en naar zijn diverse besprekingen van Becketts werk verwijzen; een van zijn BBC-voordrachten werd overigens door Beckett zelf getypeerd als ‘allright, not very exciting’. Bepaald storend is het overmatige gebruik van de koosnaam Sam, wat een familiariteit met de persoon Beckett suggereert die nergens op berust; Cronin kende hem slechts oppervlakkig en hij behoorde zeker niet tot diens geestverwanten. Evenals Knowlson schrijft ook Cronin uitvoerig over Becketts gecompliceerde verhouding met zijn moeder en later met zijn levenspartner Suzanne, die voor hem steeds meer een substituut-moeder werd. Ook Becketts buitenechtelijke escapades komen onverbloemd aanbod, zij het ook dat Cronin er aanzienlijk minder heeft opgespoord dan Knowlson. Over het algemeen rijst overigens uit beide biografieën een vrij identiek beeld van Becketts karakter op: hij was allesbehalve een pilaarheilige die ver verheven stond boven het dagelijkse leven, zoals zijn Franse en Engelse uitgevers ons willen doen geloven. Beide biografen benadrukken ook de compassie en generositeit die zo kenmerkend zijn voor de naoorlogse Beckett. Wel gaat Cronins onmiskenbare waardering voor Beckett als mens en als schrijver gepaard met een flinke dosis kritiek, vooral op de jonge (in zijn ogen) hypochondrische en narcistische Beckett. Op Cronins biografie valt wel het een en ander aan te merken: de suggestieve ondertitel ‘The Last Modernist’ - die verwijst naar James Joyce, T.S. Eliot en Ezra Pound - wordt nergens uitgewerkt. Je zou met evenveel recht Beckett de eerste ‘postmodernist’ kunnen noemen. Helaas ontbreekt een opgave van de geraadpleegde secundaire literatuur over Beckett, terwijl de lijst van pri- | |
[pagina 92]
| |
maire literatuur nogal mager is; de ouderwets aandoende weergave van de voetnoten aan het eind van het boek is niet bepaald bevorderlijk voor snelle consultatie. Ook zijn er nogal wat drukfouten en feitelijke slordigheden aan te wijzen. Inhoudelijk gezien is het te betreuren dat met name Becketts werk uit de jaren tachtig weinig of geen aandacht krijgt; zo worden Company, Ill Seen Ill Said, What Where, en Worstward Ho in twee of drie bladzijden aangestipt, zonder nader op deze complexe teksten en hun autobiografische gelaagdheid in te gaan. Dit is jammer, te meer omdat Cronin over het algemeen relevant commentaar op Becketts teksten levert. Misschien kampte ook hij met ruimtegebrek of met een deadline. Daarentegen had er elders wel wat meer gesnoeid mogen worden, vooral in Cronins onnodig uitvoerige beschrijving van het exorbitante gedrag van Lucia Joyce, de gestoorde dochter van James. Hier wint pikanterie het van relevantie, of is de biograaf wellicht zelf door het gegeven gebiologeerd? Hetzelfde geldt voor zijn quasi-wereldwijze benadering van masturbatie (door hem omschreven als ‘Platonisch handwerk’) en prostitutie, zoals blijkt uit de volgende generalisaties: ‘Like all young men Beckett masturbated (...) In fact, Beckett, like Western civilization itself was deeply split between the ideal and the real, a split which had been widened by masturbation and would be acknowledged as well as symbolised by occasional recourse to whores’.Ga naar eind5 Ondanks alle waardering voor Cronins werk valt een vergelijking met Knowlsons biografie uit ten gunste van de laatste. Knowlsons levensbeschrijving is wetenschappelijker, afstandelijker, nauwkeuriger, minder romantisch en minder speculatief, vooral waar het zogenaamde psychoanalytische en psychosomatische verklaringen betreft James Knowlson
van Becketts neurotische karaktertrekken, die bij Cronin breed worden uitgemeten. Ook is Knowlson veel informatiever over Becketts politieke betrokkenheid en over zijn fascinatie met de beeldende kunst en de muziek. Een ander typerend verschil tussen beide biografen is dat bij Knowlson het biografische materiaal uiteindelijk in dienst staat van een vollediger begrip van het werk zelf, terwijl bij Cronin veeleer het omgekeerde het geval is: hij is primair geinteresseerd in een goed, levendig verhaal en gebruikt daarbij het werk als illustratie. Uiteraard is ook zijn biografie niet de definitieve, zoals de ronkende flaptekst ten onrechte suggereert. Maar, zoals eerder gesteld, Cronin blijft onmiskenbaar de expert voor wat betreft de Ierse kant van Becketts leven en werk, en voor zijn schets van de sociale antropologie van dear dirty Dublin. Hiervoor moeten we hem dankbaar zijn. In ieder geval kan Deirdre Bairs biografie nu definitief en zonder rancune terzijde worden gelegd.
James Knowlson. Damned to Fame. The Life of Samuel Beckett. London: Bloomsbury/ New York: | |
[pagina 93]
| |
Simon & Schuster, 1996, 872 blz. ISBN 0 7475 2719 9. Prijs £. 25. Anthony Cronin. Samuel Beckett: The Last Modernist. London: HarperCollins Publishers, 1996, 655 blz. ISBN 0 246 13769 X. Prijs £. 25. Lois Gordon. The World of Samuel Beckett, 1906-1946. New Haven and London: Yale University Press, 1996, 260 blz. ISBN 0 300 06409 8. Prijs £.19.95. | |
PersonaliaMarius Buning is oud-docent Moderne Engelse literatuur aan de Vrije Universiteit, voorzitter van de Nederlandse Samuel Beckett Stichting en redacteur van het tweetalige tijdschrift Today/Aujourd'hui, dat jaarlijks verschijnt bij uitgeverij Rodopi te Amsterdam. |
|