De mooiste bioscoop ter wereld
Hans Schoots
Henk van Gelder pretendeert in de 169 pagina's tekst van zijn biografische schets over bioscoopmagnaat Abraham Tuschinski niet alle aspecten uit het leven van zijn hoofdpersoon uit de doeken te doen. Zo was er over Tuschinski's privéleven bij uitgebreider bronnenonderzoek vermoedelijk wel wat meer te zeggen geweest. Maar de auteur heeft zich vrij nadrukkelijk beperkt in zijn research. Uit zijn verantwoording is zelfs niet met zekerheid af te leiden of hij archiefmateriaal heeft geraadpleegd of zich heeft gehouden bij gepubliceerde bronnen, zoals Tuschinski's memoires en die van een aantal tijdgenoten, de literatuur over de Nederlandse film- en kleinkustgeschiedenis en de talrijke kranten- en tijdschriftenartikelen over het publieke optreden van Tuschinski. Van Gelder laat zien dat het mogelijk is op die manier tot een goed resultaat te komen - zolang het onderwerp en de gegevens maar kritisch bekeken worden, want het gevaar dat men in idées reçues blijft steken lijkt bij zo'n opzet wel groter. Hij schildert met de gebruikte middelen een sfeervol en innemend portret van een bepaald niet altijd gemakkelijke man, die recht op zijn doel af ging.
De geschiedenis van Abraham Tuschinski is bovenal het verhaal van een zakenman onder het motto ‘van krantenjongen tot president.’ In 1904 had de joodse armoedzaaier uit het Poolse dorp Brzezin bij Lodz de reis aanvaard naar het veelbelovende Amerika, waar hij kleermaker hoopte te worden. Onderweg bleef hij steken in Rotterdam, waar hij een pension begon voor de vele andere emigranten op doorreis. Rondkijkend in de Maasstad ging hem spoedig een licht op: in de film was pas echt geld te verdienen. Binnen enkele jaren bezat Tuschinski vier bioscopen en in 1918 kocht hij een stuk grond aan de Amsterdamse Reguliersbreestraat, waar hij een ‘wereldtheaterpaleis’ liet verrijzen dat van de plinten tot het plafond werd ingericht volgens de opvatting dat slechts het mooiste goed genoeg was voor zijn bezoekers. ‘Hij kroop voor het publiek’ schreef een filmrecensent. Tuschinski bemoeide zich met alle details van bouw en interieur en het is dan ook niet overdreven te zeggen dat het Tuschinskitheater een schepping van de eigenaar zelf was. Toen een architect, verstoord door zijn bemoeizucht eens tegen hem zei: ‘Wie is er nu de architect, u of ik?’ antwoordde hij: ‘Wij samen’.
Op 28 oktober 1921 opende de bioscoop zijn deuren en vanaf dat moment kon niemand in de Nederlandse film nog om Abraham Tuschinski heen. In de toneelwereld, waar de cinema als een bedreiging werd gezien, heette het: ‘Onze vijanden zijn zon, ijs en meneer Tuschinski.’ Zo belanden we in de loop van dit succesverhaal - waarin ook de tegenslagen niet ontbreken - langzaam maar zeker in de jaren dertig, zodat onvermijdelijk de bange vraag opdoemt: wat zal er van Tuschinski terechtkomen in de oorlog? Het antwoord geeft Van Gelder op de laatste pagina's: op 17 september 1942 werd de geestelijke vader van het Tuschinskitheater, door kenners beschouwd als de mooiste bioscoop ter wereld, in Auschwitz omgebracht.
Henk van Gelder, Abraham Tuschinski, Amsterdam, Nijgh & Van Ditmar, 179 blz., f 39,90.