Biografie Bulletin. Jaargang 7
(1997)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
‘Een bespottelijk genre, de biografie, maar ik ben er dol op’
| |
[pagina 40]
| |
schap. Zonder dat je ooit evalueert wat je onder kunst verstaat. Kunst is een groot woord, waaronder nogal wat valt, van literatuur tot architectuur. Voor wetenschap geldt hetzelfde. Dus als je zegt: ‘als kunst of als wetenschap’ dan ben je nog niet veel verder. Kunst én wetenschap, dat is natuurlijk de beste oplossing, het grote ideaal. Dat is in orde. Ik begrijp wat mensen bedoelen als ze dat zeggen in een normaal gesprek. Maar buiten dat normale gesprek, als ik mezelf bewust wil maken van de betekenis van die woorden, dan weet ik absoluut niet meer wat ik aan die woorden heb. Iedereen zegt kunst betekent zoiets als intuïtie en wetenschap betekent zoiets als documentatie en rationaliteit. Maar wat betekenen die woorden dan weer? Is alle kunst altijd intuïtie en alle wetenschap altijd rationaliteit? Structuur van de biografie is uit woede ontstaan. Paul Rodenko had heel negatief over het genre biografie geschreven in Maatstaf. Met uitgever Bert Bakker had ik het daarover, ik zei dat ik het ronduit nonsens vond. Daarom zei hij: schrijf dan zelf eens wat. Vindt u dat er te weinig aan theorievorming wordt gedaan? Het gebeurt in Nederland veel meer dan vroeger. Jan Romein is belangrijk geweest. Daarvoor had Jo Otten een heel goed en veel minder pretentieus boekje geschreven. Bovendien kun je uitstekende biografieën schrijven zonder je een ogenblik met theorie bezig te houden, zoals je uitstekend kunt theoretiseren zonder zelf een biografie te schrijven. Mag van mensen die een biografie als proefschrift schrijven niet worden verwacht dat ze zich bezig houden met de theorie? Als proefschrift? Ach, je wilt wel hopen dat dat wetenschap inhoudt, maar dat is natuurlijk helemaal niet zeker. Een proefschrift is een proeve van bekwaamheid, maar het schrijven van een biografie is, hoe vreemd dat ook klinkt, gemakkelijker dan in een proefschrift een historische periode beschrijven. Zo'n leven is een vast omlijnd onderwerp: de man of vrouw wordt geboren, maar gaat gelukkig ook weer dood. Gerrit Borgers, die zo lang bezig is geweest met Paul van Ostaijen, zei op een gegeven moment: We zijn er bijna, we hebben nog maar veertien dagen. Dat betekende dat Van Ostaijen nog veertien dagen te leven had. Zoiets is natuurlijk spotternij, maar er is iets van waar. Verder is de biografie in de mode. Een tijdlang werd gezegd dat Nederlanders geen biografieën konden schrijven. Dan kwamen er tientallen redenen, waarom we dat niet konden. Die blijken nu en bloc onjuist te zijn. Het theoretische probleem is de identiteit van wat Nederlands is en wat een Nederlander is. Dat is in zekere zin een biografisch probleem. Ik heb altijd volgehouden dat er geen vaste persoonlijke identiteit bestaat, antropologisch gezien. Dat ondermijnt de mogelijkheid van de biografie, volgens sommigen heb ik dat in mijn boek gedaan. Tegenwoordig is er minder sprake van een gefixeerde identiteit als een soort rots in de branding, maar iets rotsachtigs blijft er bij de meesten wel over. Zelfs dat ontken ik. Dus is er gezegd dat ik een vijand van de biografie ben, dat ik het een akelig genre vind. Dat is helemaal niet waar. Ik ben er dol op. Ik vind het heerlijk om biografieën te lezen. Eén van de redenen daarvoor is nu juist dat een biografie je laat geloven dat de mens een vaste structuur heeft. Een goede biografie laat je denken: die vent kon niet anders dan het leven leiden, dat hij geleid heeft. De minimale aandacht voor de theorie van de biografie vind ik niet zo erg. Drie inleidende bladzijden omdat de promotor dat wil of omdat het netjes staat heeft wel iets academisch, maar in de slechte betekenis van het woord. Het zegt me niet zoveel: laat ze maar goeie biografieën schrijven en niet denken dat het goed wordt omdat er een paar bladzijden theorie in staat.
Voor uw analytische aanpak bent u, zoals u | |
[pagina 41]
| |
in het interview met Jaap Goedegebuure en Odile HeyndersGa naar eind1 zegt, dank verschuldigd aan W. Gs. Hellinga. Die stelde zulke hoge eisen aan zichzelf en aan zijn naaste medewerkers, dat hijzelf betrekkelijk weinig heeft gepubliceerd en zijn medewerkers nog minder. Al te veel twijfel kan dus negatief werken. Hellinga heeft mij ontgroend bij Unitas. Hij was een vechtjas en zat in een wild drinkend dispuut. Ik zat in een veel rustiger groep. Bovendien ben ik heel gauw uit de studentenwereld gegaan. Vóór de oorlog heb ik hem redelijk gekend, erna heel goed. Het was natuurlijk een onmogelijke man. Ik geloof dat ik de enige was die geen ruzie met hem had. Hij was vreselijk hooghartig en keek neer op allerlei ambtgenoten. Daar was ook alle reden toe: hij was veel beter dan de meeste anderen. Hij wist aanvankelijk veel meer dan ik. Later zijn die verschillen weggevallen. U zegt wel dat hij weinig heeft gedaan, maar hij heeft veel uiteenlopende dingen gedaan. Ik acht hem hoog. Niet zozeer om het werk, met uitzondering van zijn eerste publicaties over stilistiek. Daarvan heb ik erg geprofiteerd. Ik had toen een afschuw van taalkunde en hij was geniaal. Later heb ik zijn Levensbericht moeten schrijven en allerlei mensen geraadpleegd. Er waren mensen bij die hem postuum wilden vermoorden. Anderen hieven hem hemelhoog. Hellinga en ik hadden het grote genoegen dat we dezelfde mensen niet mochten. Stuiveling was er één van. Dat is natuurlijk achteraf helemaal niet terecht, maar als jonge jongen moet je je ergens tegen kunnen afzetten. Hellinga deed krankzinnige dingen. Hij ging een jaar naar Suriname en kreeg bij de curatoren van de Universiteit van Amsterdam gedaan dat ik zijn colleges dat jaar waarnam. Het ging nota bene om Nederlandse taalkunde. Ik zat officieel in Leiden voor Franse letterkunde. Ik heb een jaar heen en weer gereisd. Ze vonden me veel slechter dan Hellinga en verschrikkelijk onzeker. Daar heb je het verschil. Hij won in zekere zin altijd van mij. Zelf bent u bijzonder productief geweest op een breed terrein. Heb ik het mis als ik constateer dat u die biografie over Hugo de GrootGa naar eind2 niet alleen uit belangstelling voor het humanisme en het begrip ‘intellectueel’, maar ook enigszins uit bewondering voor De Groot hebt geschreven? Sem Dresden
| |
[pagina 42]
| |
Als er iets in een mensenleven per ongeluk gebeurt, dan is het dit. Ik was in 1981 vertrokken bij de universiteit. Plotseling moest ik in het herdenkingsjaar 1983 een rede over de Groot houden. Ik wist niets, echt helemaal niets. Alleen dat van die kist, maar als je me het jaar had gevraagd, had ik het niet geweten. Ik ben er ingedoken en heb een paar jaar lang uitsluitend Hugo de Groot gelezen. Toen had ik veel te veel materiaal voor die malle huldiging in Delft. Die lezing mocht maar een half uur duren. Ik heb toen het omgekeerde gedaan, een boekje geschreven en de rede als uittreksel gebruikt. Het was niet echt bewondering voor De Groot. Ik was toen erg geïnteresseerd in de intellectueel en in de vraag of ik het gedaan zou krijgen om zo'n boekje te schrijven. Ik noem het geen biografie. Het is een biografische schets. Ik raakte geboeid omdat ik ergens las, dat De Groot al antichambrerend bij de Franse koning het Nieuwe Testament in het Grieks las. Dat is zo onwaarschijnlijk voor een zeventiende-eeuwse ambassadeur. Op zulke kleinigheden ga je door.
In ‘De structuur van de biografie’ schrijft u dat u veel waarde hecht aan het portret als biografievorm. Ik heb het boekje herlezen omdat u kwam. Ik vind eigenlijk nog altijd dat een portret dé biografie is. Al zitten er grote bezwaren aan. Je ontdoet de biografie van wezenlijke hoedanigheden. Het tijdsverloop in een leven verdwijnt. Als je het portret letterlijk neemt, picturaal, dan is het een momentopname. Ik moest dat in mijn betoog redden door te beweren dat het een moment zo vol leven is dat je kunt zeggen: dit is het leven zelf. In een portret kun je misschien de essentie vangen? Ja, dat vond ik en dat vind ik. Alleen vind ik het wat minder kras dan ik het toen heb opgeschreven. Als ik er over nadenk, denk ik nog steeds: wat kan mij dat tijdsverloop schelen? Proust vindt dat het tijdsverloop absoluut niet lineair is en dat je daarmee dus als schrijver kunt doen en laten wat je wil. Willem Otterspeer (de biograaf van Bolland) constateert in NRC Handelsblad van 24 december 1996 een afnemend vermogen tot bewonderen in de biografie. Hij pleit voor geëngageerde herinnering. Otterspeer zelf voelde overigens geen bewondering voor Bolland. Tegelijkertijd heeft Otterspeer evenals u een grote terughoudendheid in het interpreteren van de feiten, een huiver voor het toepassen van psychologie. Hoe staat u tegenover deze kennelijke behoefte tot bewondering? Ik ben daar niet tegen. Ik heb er ook niets tegen als iemand uit haat een biografie schrijft. Je kunt gemakkelijk volhouden dat haat scherper doet zien dan bewondering. Het is niet het allerleukste voor degene die het boek gaat lezen. Die moet zich identificeren - daar heb je weer zo'n kreet - met degene die beschreven wordt. Dat is moeilijk als de held onsympathiek is. Bewondering slaat gemakkelijker op de lezer over dan haat, maar dat bewijst niet dat die bewondering beter doet zien. Als Otterspeer zegt dat de bewondering afneemt, dan zal hij wel redenen hebben om dat te denken. Ik weet niet welke. Hij heeft er vast en zeker geen onderzoek naar gedaan. In ieder geval is de bewondering bij hem afgenomen. Hij noemt het betrokkenheid. Ja, dat haalt je de koekoek! Dat kan niet anders. Je kunt nauwelijks een biografie schrijven zonder betrokkenheid. Volgens mij komt die betrokkenheid, wat ik noem de vrijheid van de biograaf, goed uit door een soort ironie. Het boek over Bolland heb ik niet gelezen, het is me ook te dik. Maar ik ken Otterspeer wel. Hij heeft in ieder geval een soort allure, die me bij de biografie lijkt te passen. Dat licht ironische, dat vrijblijvende vind ik erg goed voor een biograaf. Het lijkt me de enige manier om een soort objectiviteit te be- | |
[pagina 43]
| |
naderen. Door om het onderwerp heen te spelen. Dat is een goede manier om een object van alle kanten te bekijken. Waarom zou je beide niet tegelijk kunnen hebben: het hoofd koel en het hart warm? Bij de biografie kan in principe alles. Daarom is de biografie zo'n bespottelijk genre. Een verschrikkelijk moeilijk genre. Neem die biografie van Bastet over Couperus en van Fontijn over Van Eeden. Dat zijn grote en belangrijke werken. Natuurlijk kun je over bijkomstigheden twisten. Bij Bastet kun je je afvragen of je de persoon uit het werk mag afleiden. Iedereen doet dat, maar volgens mij is het eigenlijk fout. Volgens Bastet niet. Eén van de dingen die Hellinga me zeer nadrukkelijk heeft geleerd, is dat het niet goed is van het werk naar de man te gaan. Hellinga en ik zijn opgevoed met de boekjes in de reeks ‘L'homme et l'oeuvre’Ga naar eind3. Eerst de man en dan het werk. Het werk komt volautomatisch te voorschijn uit de man. De bedoelingen van het werk kun je vinden als je de bedoelingen van de man hebt achterhaald. Eeuwenlang is dat het idee geweest. Als reactie daarop kwam het antibiografisme. In 1945 was er een heel net klein discussieclubje van oudere heren, waar Hellinga en ik als jonge jongens werden toegelaten. En dan was de grote lol natuurlijk om het tegenovergestelde vol te houden. Wat was dat voor clubje? Dat was een kleine groep met Van Vriesland en Donkersloot, een Amsterdams clubje. Een stuk of zes, zeven mensen. Het was heel gezellig en goed, je leerde er een hoop van, ook als je de onzinnigste dingen volhield. Ik weet dat Hellinga volhield dat er geen longontsteking bestond voordat die term was uitgevonden. En er is allemaal iets van waar. Het is niet helemaal onzin.
In ‘De structuur van de biografie’ schrijft u dat de psychologie het inzicht van de biograaf heeft vergroot. U ziet dat niet altijd als een vooruitgang; als bezwaar noemt u het klakkeloos gebruiken van het psychologische jargon. In ‘Vervolging, vernietiging, literatuur’Ga naar eind4 zegt u dat de moeilijkheden van (literatuur) historici bij het onderzoek naar de relatie emotie/objectiviteit te verklaren zijn door een gebrekkige kennis van moderne psychologische studies. U noemt het boek van Frijda. ‘The emotions’. Bent u in de loop der tijd de rol van de psychologie belangrijker gaan vinden? In ieder geval is het buitengewoon belangrijk. Dat kun je ook van de psychoanalyse zeggen. Ik ben opgevoed met het idee dat de literatuur werd gebruikt als documentatie voor de psychoanalytici als ze geen voorbeelden voor hun theorieën konden vinden. Daar had een literator weinig mee te maken. Het is nu het omgekeerde geworden. Voor Freud en Jung was literatuur illustratiemateriaal. Nu doet de psychoanalyse dienst voor een beter begrip van een schrijver of zijn werk. Oorspronkelijk voor begrip van de schrijver, tegenwoordig juist voor het werk. Ze halen allerlei verscholen trauma's uit het werk. Iedereen doet daar hartstochtelijk aan mee. De vraag is of je het werk beter begrijpt. Ik kan niet zeggen dat ik iemands werk beter begrijp door zijn biografie. Als ik een biografie van Racine wil schrijven, dan komt daarin dat hij een hoop Grieks las, wat uitzonderlijk was. Dat is interessant om te weten. Ik had dat ook geweten als ik geen biografie had gelezen, maar Racine zelf. Wie heeft ooit getwijfeld aan de homoseksualiteit van Boutens? Toch alleen degenen die hem niet gelezen hebben? U zegt: het is niet zo dat ik door de biografie het werk beter kan begrijpen? Nee. Maar toch lees ik graag biografieën. In de eerste plaats uit bewondering voor de gebiografeerde. Het kan me trouwens niet veel schelen wie dat is. Ik lees net zo graag over Wittgenstein als over George Eliot. In de tweede plaats denk ik steeds weer: hoe krijgen ze het in 's hemelsnaam weer voor | |
[pagina 44]
| |
Speer met Hitler in conclaaf over de aanleg van de Atlantikwall (foto: Spaarnestad)
| |
[pagina 45]
| |
elkaar? De ene biografie is beter dan de andere, maar ik vind ze allemaal even leuk om te lezen, ook de slechte. Zo vind ik een bezwaar van het boekje over PresserGa naar eind5 dat het geschreven is vanuit kritiekloze bewondering. Maar er staan een hoop dingen in die ik niet wist. Dat is netjes boven water gehaald.
Een aparte categorie vormen levensbeschrijvingen van mensen die een belangrijke plaats innemen in de geschiedenis omdat zij verschrikkelijke dingen hebben gedaan. Mensen als Albert Speer en zijn biografe Gitta Sereny.Ga naar eind6 Uzelf schrijft in ‘Vervolging, vernietiging, literatuur’ naar aanleiding van interviews door Sereny met de kampcommandant Stangl: ‘Maar ook los van elke ethische beoordeling is het ongelukkige van de biografische benadering en aan de persoon ontleende maatstaven dat ze dikwijls te veel en te feitelijk alles willen bereiken en verklaren’. Levensbeschrijvingen van dit soort mensen hebben een extra moeilijkheid. De gebiografeerde wordt een soort held. Voor de biograaf, maar ook voor de lezer. Sereny schrijft dat er tussen haar en Stangl een merkwaardig contact ontstaat, zoals later ook tussen haar en Speer. Bij die laatste is dat ook wel begrijpelijk. Die Speer is een nette mijnheer, met nette manieren en een goede opvoeding. Men zegt dat hij in Neurenberg niet de doodstraf kreeg omdat de rechters vonden dat hij een man was met wie je praten kon. In de tweede plaats was het natuurlijk een hoogst intelligente man. In de derde plaats heeft hij tot het einde volgehouden dat hij van niks wist. Dat geeft de biografe grote vrijheid om een beetje te sympathiseren. Bij die Stangl was daar geen sprake van, dat was een rund. Hij was kampcommandant, dus kon niet volhouden dat hij niet wist wat er gebeurde. Bij Speer zegt de biografe ijskoud dat ze hem een aardige man vond en dat ze zijn vrouw een aardige vrouw vond. En wat heeft die vrouw helemaal gedaan? Die heeft de hele tijd geskied daar op die Obersalzberg en heeft er vervolgens waarschijnlijk erg onder geleden. Zo kom je in een onontwarbare ethische knoop terecht. Je gaat iets voelen voor die vent, voor wie je niets wenst te voelen. Daar heb je een merkwaardig bezwaar van het genre ad oculos gedemonstreerd. Het boek van Sereny over Speer is een goed boek en tegelijkertijd zeer onbehoorlijk. Ze citeert links en rechts gesprekken die geen mens kan controleren. Ze ontmoet alleen maar oude nazi's en die zijn allemaal even aardig, vriendelijk en gezellig. Ze prikt daar niet doorheen. Ze is al te lief geweest. Dat is een fout van de biografe, maar het vermeerdert de verkoop op een wijze die niet gering is. Ik weet niet of ze dat opzettelijk heeft gedaan. Ian Buruma verweet Sereny in een recensie dat ze niet de goede vragen heeft gesteld. Dat betekent altijd: ze heeft niet de vragen gesteld, die ík gesteld zou hebben. Wat had ze dan moeten vragen: wist u het of wist u het niet? Ik denk dat ze geen schijn van kans had om daar doorheen te komen. Hij had vijfentwintig jaar zitten broeden op hoe hij dat moest regelen. Hij wist misschien niet honderd procent, maar wel vijfennegentig. Hij was natuurlijk zeer ambitieus, wilde een belangrijke man zijn. Dat heeft zij misschien iets te weinig er uitgehaald. Kent u die biografie van Fest over HitlerGa naar eind7? Die is te vergelijken met die van Sereny over Speer. Je gaat het dan toch, zoals dat zo fraai heet en wat iedereen wil van een biografie, beter begrijpen. Je gaat er begrip voor opbrengen. In bepaalde gevallen is dat hoogst ernstig. In deze gevallen is het afschuwelijk.
Dat lijkt gemakkelijker voor een biograaf die persoonlijk bevriend is geweest met de gebiografeerde, zoals Oversteegen bij Debrot. Ik heb Debrot heel goed gekend en ben | |
[pagina 46]
| |
hem vervolgens helemaal uit het oog verloren. De biografie heb ik niet gelezen. Ik ben zelf door Binnendijk, de leraar, vlak na de oorlog met allerlei schrijvers in contact gebracht. Ik ben er tot de dag van vandaag niet achter of dat een voordeel of een nadeel was. Meestal is het een nadeel. En vooral een nadeel omdat je details weet, die niemand weet. Zoals hoe Roland Holst zijn glas vasthield. Dat weet bijna niemand, dus dan ben je meteen bijzonder. Het is interessant te weten dat Roland Holst niet borrelde als hij niet eerst thee gedronken had, maar het heeft geen enkele betekenis. En het belang van de anekdote? Anekdotes zijn belangrijk, maar dit soort niet. Iedereen beweert dat de karakteristieke anekdotes in een biografie heel erg belangrijk zijn. Maar hoe weet je dat ze karakteristiek zijn? Als je ze niet karakteristiek maakt, dan kun je ze weglaten. Ik had een oom, die als hij in een hotel kwam, altijd eerst naar de branduitgang zocht. Dat wordt interessant omdat hij het altijd deed. Dus zou je het hem in een biografie ook altijd moeten laten doen, zoals in een roman. De biografie lijkt natuurlijk erg op de roman. Dat is geen toeval. De grote mode van de biografie begint tegelijk met de grote mode van de roman, in de eerste helft van de negentiende eeuw. Als je Balzac leest, heb je bladzijdenlang het gevoel dat je een biografie leest. In ‘De structuur van de biografie’ zegt u dat de scheidslijnen tussen wetenschappelijke biografie, vie romancée en historische roman onduidelijk en uiteindelijk ook niet zo interessant zijn: er zijn slechts goede en slechte biografieën. Wanneer is een biografie goed en wanneer niet? Een biografie is niet goed als iemand er niet in slaagt een zin aan het geheel te geven, een algehele richtingbepalende zin. Dat is dan ook alles: een richting bepalen. Niet iemands karakter bepalen. Dat lukt nooit. De feitenbiografie is altijd vreselijk. Racine heeft Phèdre geschreven, maar je moet onmiddellijk vragen wat de zin is van dat feit. Dan kom je op heel andere dingen. Een goede biograaf geeft zin aan een leven. Moet hij ook recht doen aan de geportretteerde? U zou eigenlijk moeten zeggen: naar mijn gevoel recht doen aan de geportretteerde. Dan zal iedereen meteen antwoorden dat het te subjectief is. Nou dan is het maar subjectief! Dan maar onwetenschappelijk! Zover ben ik tegenwoordig, ondanks een leven aan de universiteit. Maar u verstaat onder wetenschap duidelijk iets anders dan ik. Er is al in de negentiende eeuw grote herrie over alfa- en bètawetenschappen. Aan dat minderwaardigheidscomplex van de alfawetenschappen ten opzichte van de bètawetenschappen, doe ik niet mee. Ik vind dat waar de wiskunde zekerheid wil, de literatuurwetenschap onzekerheid moet willen. Je moet een aarzeling behouden, levenslang. Dat is ook de reden dat je goede boeken herleest. Detectives lees je wel, maar hoef je niet te herlezen. Daar is de onzekerheid zekerheid geworden. |
|