De Ruyter woonde niet in de Gouden Bocht aan de Herengracht, hoewel hij dat best kon betalen. Zijn huis stond op een niet al te luxe straathoek aan het IJ. Zijn huis was, met dat van zijn zeevarende zoon Engel, het duurste van de buurt. Hoewel een pronkkamer de grote verzameling eretekenen, -penningen en andere luxe giften ten toon stelde, had ‘Bestevaer’ vrijwel al zijn geld op de bank gezet. In huis hing een aantal portretten, maar niet meer kunst dan hij waarschijnlijk bij verschillende gelegenheden cadeau had gekregen. Behalve wat religieuze literatuur bezat hij geen boeken. In hetzelfde hoofdstuk haalt de biograaf aan dat zijn vrouw Anna van Gelder dagelijks met de mand aan de arm naar de markt ging.
Het relaas over het huis maakt duidelijk hoezeer De Ruyter een uit de klei getrokken Hollandse held is geweest. Hard werken, geld op de bank en nog harder doorwerken. Zijn geniale zeemanschap was door de praktijk geschoold en zijn moreel besef was een eenvoudige combinatie van zeemansmores en dank aan God. Daarbij hoort trots en een sterk gevoel voor autoriteit, als De Ruyter leiding moet geven maar ook als hij bevelen moet opvolgen. In de loop van het boek doet het bizar aan dat de biograaf telkens weer De Ruyter de hand boven het hoofd lijkt te houden, maar aan het eind blijkt de biograaf een overtuigend bewijs van het plichtsbesef van zijn held in handen te hebben.
In 1675 heeft De Ruyter alle reden om de pijp aan Maarten te geven. De Prins wil eigenlijk wel van hem af, hij is bijna zeventig, ziek en moe. Bovendien wordt hem een weinig aanlokkelijke expeditie voorgesteld: de Spanjaarden helpen met hun strijd tegen de Fransen bij Sicilië. De vloot was te klein en te slecht bewapend en de onervaren Spanjaarden zouden in een zeeslag ook al weinig hulp leveren. De Ruyter zag dat de onderneming hopeloos was en hij deed zijn beklag. Dat viel slecht, er werd hem gevraagd of hij soms de moed had verloren. De Ruyters antwoord liet weinig aan duidelijkheid te wensen over ‘Neen, ik begin de moed niet te laaten vallen. Ik heb mijn leven veil voor den Staat: maar ik ben verwondert, en 't is mij leet dat de Heeren de vlag van den Staat zoo veil hebben en waagen (...) De Heeren hebben mij niet te verzoeken, maar te gebieden, en al werd mij bevoolen 's Lands vlag op een enkel schip te voeren, ik zou daarmee t'zee gaan, en daar de Heeren Staaten hunne vlag betrouwen, zal ik mijn leven waagen.’
In het relaas van dit vertrek oppert Prud'homme tussen de regels door een opmerkelijke hypothese. Wellicht vond De Ruyter het niet eens zo erg om op de bewuste expeditie te sneuvelen. Dan zou hij in het harnas sterven, een staatsbegrafenis als nationale held krijgen en zo de toekomst van zijn familie veilig stellen. Anders zou hij door de orangisten waarschijnlijk op een zijspoor gerangeerd worden en in vergetelheid moeten sterven.
Michiel de Ruyter, ‘der Staten rechterhand’