persoon beschreven werd. Ik wilde weten of deze schrijfster nog meer geschreven had en was benieuwd naar haar achtergrond. Het bleek ontzettend moeilijk iets over haar te vinden. Als zij al ergens genoemd werd was dat als ‘zuster van de Nobelprijswinnaar Frits Zernike’.
In eerste instantie liep het onderzoek voorspoedig. Ik kreeg alle medewerking van de familie, met name van prof. dr. Frits de Jong Edz., emeritus hoogleraar Moderne Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam en tevens executeur-testamentair van zijn tante. Hij had Elisabeth Zernike zeer goed gekend, had jarenlang naast haar gewoond en kende dus ook veel mensen met wie zij contact had. Aan hem heb ik veel te danken. In het Letterkundig Museum bevond zich genoeg materiaal om mij een eerste beeld te vormen van Elisabeth en om sporen te kunnen volgen naar mensen die meer over haar zouden kunnen vertellen. Ook in dat opzicht heb ik veel geluk gehad: alle mensen die ik benaderde, wilden met me praten. Onder hen bevond zich een aantal mensen die haar goed gekend hebben en nog net niet overleden waren: Elisabeths jongste broer Hans, Roel Houwink en John Pront, een welgestelde anarchist die tijdens de oorlog bij haar ondergedoken zat en daarna altijd contact heeft gehouden. Ik heb mensen uit allerlei perioden van haar leven gesproken. Van Julia Roggeveen, een jongere vriendin die vanaf 1936 in Engeland woonde, kreeg ik alle brieven die zij in de loop van 35 jaar van Elisabeth ontvangen had. Daarin worden personen en gebeurtenissen beschreven, die ik niet in brieven aan anderen heb teruggevonden en dat klopt ook want aan Julia moest uiteraard meer uitgelegd worden.
In de tussentijd kreeg ik het complete werk van Elisabeth Zernike bijeen en kon ik dank zij de graficus Christiaan Heeneman de door hem verzorgde bibliofiele uitgaven bekijken. Inmiddels begon haar honderdste geboortedag te naderen en in mijn enthousiasme droomde ik van een kleine Elisabeth Zernike-revival...
Toen kwam de eerste tegenslag, een echt zware klap: prof. dr. de Jong Edz. ging dood. Bij onze laatste ontmoeting had hij nog schertsend gezegd: ‘we hebben nog wel twintig jaar’ - maar dat mocht niet zo zijn. Met hem viel mijn belangrijkste informatiebron weg, en hij kon mij niet meer introduceren bij bekenden van Elisabeth. Zijn aanbevelingsbrieven moest ik node missen. Bovendien viel mijn grootste ruggesteun weg. Toen begon mijn eerste twijfel: bij herlezing van het oeuvre begon ik mij af te vragen of het werk wel interessant genoeg was om een biografie te rechtvaardigen. Hoe zou ik ooit de waarde van dat werk kunnen inschatten: hoe zou ik kunnen begrijpen wat dat werk toen betekende, in de tijd dat het verscheen? Ik begon mij ook te realiseren dat er nog wel heel veel namen ‘in omloop’ waren, mensen over wie ik niets wist. Niet waar ik hen kon vinden, niet of zij van groot of slechts betrekkelijk belang waren in het leven van mijn onderwerp.
Daarbij was er een aspect dat mij in toenemende mate hinderde, namelijk het besef dat Elisabeth Zernike zelf dit onderzoek niet gewild zou hebben. Zij zelf zou, had zij nog geleefd, beslist geweigerd hebben haar medewerking te verlenen. Zij moest niets van ‘heldenverering’ hebben, en hield er niet van dingen te bewaren. Geen foto's, geen brieven, geen eigen werk. Ik besefte heel goed dat ik op grond van bewaard gebleven brieven een heel eenzijdig beeld kreeg aangereikt: wat behouden is gebleven zijn háár brieven, door anderen bewaard. Van de andere kant der correspondentie rest geen snipper. Toen de heer De Moll, archivaris in Den Haag, haar verzocht om desnoods een klein stukje handschrift, werd hem dat beslist geweigerd onder het motto: ‘ik houd niet van verzamelingen’. Ik begon mij meer