van professoren, wandelende boterhammen heetten die, dan dat ik rondkijk in de gemeenteraad en waarom zou ik veel aandacht besteden aan de senaatsvergaderingen van de universiteit als Bolland daar zijn neus niet liet zien? Ik wil maar zeggen, ik heb de tijd in dienst gesteld van mijn biografie en allerminst mijn biografie in dienst van de tijd.
En dat moet niet en dat kan niet.
Laat ik met dat tweede beginnen. Het kan niet, want de geschiedschrijving van bijvoorbeeld een periode gaat niet zo te werk. Die neemt niet honderd biografieën en leidt daaruit een tijdsbeeld af. Dat zou die geschiedschrijving misschien vijftig jaar geleden gedaan hebben, maar nu niet meer. Nu is het individuele element achter het collectieve verdwenen en dat collectieve wordt via andere bronnen en met andere methoden opgespoord. Daar spelen biografieën nog wel een rol bij, zeker, maar alleen als illustratie.
Er worden ook wel biografieën geschreven met het oog op dat soort illustratie - ik denk daar bij aan het magistrale boek dat Jacques le Goff over Lodewijk de Vrome schreef, of het niet minder prachtige boek van Willem Frijhoff over Evert Willemsz. - maar ik zou dat niet echt biografieën willen noemen. Frijhoff is het meer te doen om de religieuze ervaring in de zeventiende eeuw dan om de ziel van die kleine weesjongen die het tot dominee brengt.
Daarom heeft de biografie de laatste vijftig jaar ook niet zo in aanzien gestaan. Het schrijven van een biografie werd geassocieerd met het oude erudiete gemierenneuk, een wedstrijd, om een wildeman uit de jaren zeventig te citeren, in het vinden van nog meer bronnen dan de publicist vóór jou.
Aanpassen aan de geschiedwetenschap heeft dus geen zin, maar het moet ook niet. De biografie is nu eenmaal geen gewoon historisch genre.
Historici wordt drie dingen geleerd waar je als biograaf weinig mee uit de voeten kunt, omdat het gebeurt uit overwegingen van economie en eenzijdige wetenschappelijkheid. Er wordt geleerd dat als je al een archief in wil, je dat met een welomschreven vraagstelling moet doen, dat interpreteren vooral geen speculeren mag worden en dat het verleden iets heel anders is dan het heden. Dat is allemaal waar, maar eenzijdig waar, voorzichtig waar. Eigenlijk onwaar dus.
Wat de biograaf kenmerkt is de eigenaardige spanning tussen bronnenonderzoek en de interpretatie daarvan. Een biograaf overdrijft beide.
In allereerste instantie is de biograaf een verzamelaar, een eekhoorn die een wintervoorraad aanlegt. Zijn omgang met de archivalia van zijn onderwerp is in eerste instantie die van
een bezetene. Geen kladje zo klein, of de biograaf gaat ervoor naar de andere kant van de wereld.
Zo ontwikkelt hij een aparte loyaliteit aan zijn object, die enkele figuur die aan zijn zorg toevertrouwd is. De biograaf als verzamelaar koestert een eigenzinnige, ooit wel subversief genoemde afkeer tegen het typische en classificeerbare. Hij vernietigt de context, waarvan zijn persoon deel uitmaakte om hem zo in zijn individualiteit, zijn onvergelijkbaarheid te bezitten.
Eenmaal in het bezit van alles wat denkbaar is en vergaard zonder enige vooropgezetheid, dus nadat hij zich moedwillig gebracht heeft in de situatie van iemand die wegzinkt in het moeras, geeft de biograaf zich over aan de truc van de baron van Münchenhausen. Van verzamelaar wordt hij interpreet. Van de waarheid duikt hij in de verdichting, van de werkelijkheid in het theater, in het idee dat er zoiets zou zijn als een karakter, een eenheid van persoonlijkheid.
Maar in tegenstelling tot gewone historici