| |
| |
| |
De biograaf als overgelopen historicus
Over Herman Heijermans
Hans Goedkoop
Toen in Berlijn de Muur viel, zeven jaar geleden, zat ik net als iedereen geklonken aan de televisie. Maar een andere val, die van mijn buurman, door een schuifraam, na een duwtje van zijn randpsychotische geliefde, maakte in die dagen op de een of andere manier toch net meer indruk, en kreeg pertinent ook meer betekenis voor mijn bestaan.
Dat, in een notendop, is het probleem van biografie en context.
Tussen biografen en historici is het een oude strijdvraag, misschien zelfs zo oud wel als beider vakgebied. Historici zien in de regel graag de grote lijn, het breed verband, de eeuwen der eeuwen. Ze bemoeien zich met wereldrijken, oorlogen en politiek en macht, met al die dingen die je als gewone sterveling alleen van grote afstand ziet gebeuren - als je ze al ziet gebeuren. De historicus, om even te chargeren, is geneigd pas warm te draaien voor gebeurtenissen van een soort die in zijn eigen leven, in de overgrote meerderheid van mensenlevens, nauwelijks een rol speelt. Die gebeurtenissen zijn belangrijk, zegt hij, en dat zal vast waar zijn. Het probleem is alleen: voor wie?
In die horzelige vraag herkent men de biograaf. Hij kijkt met argwaan naar de vogelvlucht van de historicus en gaat op zoek naar het verleden zoals het van dag tot dag geleefd, voorbijgegaan en weer vergeten is. Hij zoekt de menselijke maat, de enkeling. De oorzaak die misschien wel nooit gevolgen kreeg. Hij houdt zich als het ware klein - en houdt zodoende allervriendelijkst verborgen dat hij bezig is met een van de meest wezenlijke aanvallen op de geschiedschrijving, die ooit is ondernomen.
Ik zal proberen dat te illustreren met wat eigen ondervinding. Ik ben biograaf, maar was historicus - althans, probeerde dat te worden. In mijn propedeuse hoorde ik van tijdvakken en stromingen en bij een toen al wat verouderde docent van sociale klassen. Ik bracht mensen onder in schema's die ik, stelde ik me voor, op het tentamen zou reproduceren. Maar meteen al in de eerste maanden ging het mis. Op het moment suprème kon ik me niets meer voorstellen bij mijn grote lijnen en verbanden. Oorzaak en gevolg mochten wat mij betreft ook andersom, of vervangen door iets anders, begeleid desnoods door zang en ukelele. Op gezag van wie of wat zou ik hier stelligheden debiteren over zoiets ontzagwekkends als de orde van de wereld?
Met de jaren word je handiger in het neppen van het historiografisch vakmanschap; met mijn cijfers kwam het na een poosje toch nog goed. Maar voor mezelf kwam ik tot de overtuiging dat er aan dit overzichtelijke soort geschiedschrijving iets schortte - overigens zonder te beseffen dat daar sinds de jaren zeventig uitputtend over werd geschreven. Ik studeerde Middeleeuwen en probeerde me de mensen uit dat tijdvak voor te stellen. Ik bedacht wat er zou gebeuren als je ze zou tegenkomen, wat je van ze zou begrijpen, of ze iets van jou zouden begrijpen. Stel bijvoorbeeld dat je ze zou uitleggen dat ze Middeleeuwers waren. Hoe zou dat vallen, in het gapende gat van de tijd?
Het antwoord laat zich raden, maar voor mij was het op dat moment een openbaring. Middeleeuwen, zag ik plotseling, zijn er niet voor Middeleeuwers maar voor ons. Niet
| |
| |
voor de werkelijkheid van toen maar voor de fantasie van nu. De term wijst van het verleden terug naar een geleerde die vanachter zijn computer naar een metafoor zoekt om iets onhanteerbaar groots en tegenstrijdigs in de greep te krijgen. Het is fictie.
Zonder het te weten stuurde ik met die gedachte kaarsrecht aan op een ontdekking van de biografie. Ik schreef een paper over de Gesta Francorum, het reisverslag van een klerk die rond het jaar 1100 op kruistocht gaat in het gevolg van een Normandisch edelman. De paper zou gaan over zijn visie op de vreemde volkeren die hij ontmoette, de afvallig christelijke byzantijnen en vooral de Turken, maar al lezende viel me iets anders op. De klerk was onderweg gegaan in de veronderstelling dat God de ridders linea recta naar Jeruzalem zou leiden om het heidentuig daar te verdrijven, maar onderweg kreeg hij de ene teleurstelling na de andere te verduren. Al voor Constantinopel, als ik me goed herinner, werd het leger in de pan gehakt, braken er ziekten uit en betwistten aanvoerders elkaar het leiderschap, om daarna ook elkaar maar in de pan te hakken. Het moet ijzingwekkend zijn geweest, een hel - en toch, aldus de Gesta, was het kennelijk Gods wil.
Die tweespalt tussen godsvertrouwen en werkelijkheid is adembenemend om te lezen. De klerk vermoedt een straf van God, de zonde kiert ook onder de beste ridders, en als het geen straf is moet het een beproeving zijn waarin het kruisleger de ernst van zijn geloof bewijzen kan. De klerk sleept redenering na redenering aan, om tegen de tijd dat hem begint te dagen dat Jeruzalem wel nooit bereikt zal worden, niet door hen in elk geval, maar domweg op te houden. Wat God van ze wil, weet hij niet, hij snapt het niet. Hij geeft het op.
Hier viel bij mij ineens een muntje. Deze klerk was mij volkomen vreemd, zijn wereld en zijn God vond ik volmaakt exotisch, en toch kon ik me in hem verplaatsen, sterker nog, ik vond hem om te huilen zo ontroerend, in de onschuld van zijn godsbeeld. En het gekke was, hij deed precies als de moderne historicus. Hij plaveide zijn wereld met betekenissen en ontwikkelingslijnen (overigens met een gezag dat de historicus moet missen, dat van God zelf) en hij liep daar net zo hard in vast als die historicus. Er was alleen een cruciaal verschil. Hij had het niet over een grijs verleden, hij stond middenin zijn eigen verhaal. Zijn metaforen en constructies waren fictie, maar ze hadden niet de valse schijn van onbetrokkenheid en objectieve waarheid. Ze lieten de gedachtenwereld zien van zomaar iemand. Ze waren werkelijkheid geworden, want ze werden letterlijk belichaamd door een mens van vlees en bloed. Ze werden deel van een orde die iedereen kent, omdat het de orde is waar iedereen in leeft - die van de ervaring.
Dat, in de kern, is waar het onderzoek naar het verleden voor mij sindsdien om draait. Niet om de naakte feiten, ook niet om abstracte visies, beide vind je bij historici genoeg, maar om de confrontatie van die twee binnen één mens - want dat is wat ervaring is, per slot van rekening. Ik kan me niet meer voorstellen, merk ik nu ik erbij stilsta, dat ik over het verleden ooit nog op een andere manier zal schrijven, maar ooit is erg lang, dan als biograaf. Het is de enige manier waarop ik niet in de lach schiet bij mijn eigen woorden.
Wat een biografie vooral zo mooi kan laten zien, vind ik, en dat bedoel ik met de aanval die het genre doet op de geschiedschrijving, is dat zoiets als de geschiedenis van naderbij bezien uiteenvalt in evenzoveel geschiedenissen als er mensen zijn. De traditionele geschiedschrijving is die van een generaal die vlaggetjes in een stafkaart plant, om nog maar even te chargeren, de biografie is die van een soldaat die in een loopgraaf tussen misverstand en rotzooi zit. The view from
| |
| |
the ground, zoals dat heet, en met die blik voer je minder graag oorlog. Biografieën vernielen de illusie van een overzichtelijke waarheid. Ze zijn per definitie politiek.
Laat ik dat weer illustreren met een voorbeeld uit mijn eigen praktijkje - en meteen maar uit de politiek. Mijn Heijermans, zoals bekend, was socialist. Maar met dat socialisme had zijn vader, liberaal en trots op zijn zwaarbevochten rang in de hogere burgerij, hem allerminst opgevoed. Pas op zijn tweeendertigste bekeerde hij zich, in 1896 of 1897, en de vraag is nu: waarom? Wat was er zo aantrekkelijk aan die beweging?
Als historicus kun je daar wel iets over zeggen. Je kunt wijzen op de opkomende industrie en op het bijbehorende proletariaat, dat zich juist in de jaren negentig gedegen begon te organiseren. Je kunt het programma van de sociaal-democratische SDAP bestuderen en constateren dat de partij met het streven naar emancipatie van het proletariaat, dat immers arm en ongeletterd was, een zekere rechtvaardigheid aan haar kant had. Je kunt ten slotte argumenten aanvoeren waarom veel jongeren uit de hogere burgerstand, in het bijzonder jongeren met een artistieke inslag, jongeren dus als Heijermans, voor die rechtvaardigheid zo gevoelig bleken. Maar met al die noties is in Heijermans' geval nog bijna niets gezegd.
Bekijkje het van dichterbij, vanuit het leven van Heijermans zelf, dan ziet je iets heel anders. Toen in 1894 de SDAP werd opgericht, meldden een paar van zijn vrienden zich meteen als lid, maar zelf bleef hij afzijdig. Hij had sympathie voor de beweging, maar beschouwde zich ook als aanhanger van een andere, kunstzinnige beweging, het symbolisme, en zag de twee als onderling strijdig. Socialisten kwamen op voor de massa en de verbetering van het materiële leven, symbolisten daarentegen koesterden het individu en de geest, die onder de stormloop van de massa juist zo diep te lijden zouden krijgen. Beiden hadden hun gelijk, wat hem betrof, hij stond in dubio.
Kom je nog dichterbij, probeer je in zijn hoofd te kijken, dan blijkt het er nog een keer anders uit te zien. Voor Heijermans, om een ontzettend lang verhaal ontzettend kort te maken, was de werkelijkheid onverdraaglijk. De werkelijkheid, dat was wat mensen schuldig maakte. In zijn kindertijd al voelde hij zich schuldig tegenover zijn ouders, die zo hard moesten werken om zijn broertjes en zusjes en hemzelf te voeden, kleden, scholen, ga maar door, terwijl het geld vaak schaars was en het huis te klein en al die kinderen alleen maar aan zichzelf leken te denken. In de lompenhandel, waar hij na de HBS terechtkwam omdat zijn vader het niet goed vond dat hij zou gaan schrijven, maakte hij ook letterlijke schulden, bij zijn crediteuren allereerst maar later ook weer bij zijn ouders, die een juist verworven erfenis moesten offeren om de schande af te wenden dat zijn handel op de fles zou gaan. In de kunstwereld, waarin hij zich vervolgens toch stortte, als theater-criticus en schrijver, en waar hij hoopte op een vrijplaats van de wereld, een domein waar hogere wetten zouden gelden en een geest van broederschap zou heersen, daar voelde hij zich binnen de kortste keren omringd door achterklap en naijver. Het vuil van de wereld kleefde overal, ontsnappen aan schuld was onmogelijk.
Tenzij. Dat moet het persoonlijke motief zijn wat hem naar de symbolisten trok. Die elitaire kring van vaak wat zonderlinge buitenstaanders, elk voor zich in een ivoren toren, los van de wereld, die leek misschien nog wel het meeste op de vrijplaats die hij zocht. De symbolisten leefden met de zuivere en onbeduimelde Idee, niet met de vunzige werkelijkheid, en brachten hem vermoedelijk op de gedachte dat de kunst de werkelijkheid als het ware zou kunnen vervangen. Schoonheid in eenzaamheid, dat werd rond 1894 zijn roeping. Leven buiten het leven.
| |
| |
Dat ging niet lang goed. Isolement, vervreemding, grootheidswanen, doodsangsten en diepe, diepe wanhoop, in zijn woorden van die dagen tekent zich een leven af van haast ondraaglijke spanningen. Een kerker lijkt het - of een graf, zijn favoriete beeldspraak van die dagen. Hij had zichzelf begraven en kreeg zogezegd geen lucht meer, je ziet hem stikken in zijn zelfgekozen afzondering. Hij moest eruit, dat moet ook voor hemzelf ten slotte duidelijk geworden zijn. Alleen, hoe deed je dat?
In de zomer van 1895 ontmoette hij Marie Peers, een tingeltangelzangeresje met een treurig leven. 's Avonds trad ze op, 's nachts verdiende ze waarschijnlijk nog wat bij aan heren die de kleedkamer bezochten, 's ochtends en 's middags zorgde ze voor haar twee dochtertjes. Ze stond er helemaal alleen voor. Haar man zat in Amerika, waar hij een nieuw bestaan voor het gezin zou zoeken, maar ze hoorde weinig van hem en ze vreesde dat hij haar liet zitten. Wat te doen? Ze had geen ander vooruitzicht dan de schemerwereld tussen cabaret en prostitutie. Nog een paar jaar, dat kon je wel zo'n beetje aftellen, en ze zou zijn afgegleden tot de rang van gevallen vrouw.
Nu had Heijermans een zwak voor de gevallen vrouw, het type in het algemeen. Ze stond voor hem voor alles wat er mis was aan de wereld. Men zag haar als onzedig. Tussen haar benen kwam de wereld tot de zonde, daarover moest niet gering worden gedacht. Argeloze jongelingen sleurde ze mee in het verderf, ze moest wel door en door ontaard zijn. Maar intussen waren het wel mannen die zich geil aan haar vergaapten, constateerde Heijermans. Het waren mannen die haar daarvoor betaalden. Mannen die haar daarna weer verstootten. Niet zijzelf was slecht en schuldig, maar de wereld die haar tot zondebok maakte voor een schuld die mannen zouden moeten dragen. Ze bleef zelf vreemd aan het verderf dat ze vertegenwoordigde, naar zijn gevoel. Ze had de onschuld van Maria Magdalena.
Herman Heijermans, getekend door Jan Toorop in 1914
Hij besloot haar te ‘redden’, om kort te gaan, en te ‘verheffen’. Marie verdween uit het vak en schoof bij hem achter het aanrecht, de dochtertjes aan haar rokken. Haar oude vrienden gaf ze op, het vuil van haar verleden waste ze af. Ze leerde lezen en schrijven, wat ze nog niet kon, en oefende goede manieren, die ze nog niet had. Ze kreeg een stoomcursus beschaving en probeerde zich te plooien naar zijn niet geringe wensen. Samen, dat moet zijn bedoeling zijn geweest, zouden ze het leven leiden dat hij in zijn eentje niet had volgehouden: eerlijk, onbezoedeld, teruggetrokken uit de maatschappij, een schuldeloos leven in een schuldige wereld.
Maar opnieuw, lang ging het niet goed. Waar Heijermans niet op gerekend had was dat de echtgenoot van Marie, daar in Amerika, misschien toch niet zo kwaad was als zij dacht. De echtgenoot kwam terug. In het voorjaar van 1896 stond hij in Amsterdam
| |
| |
op een kade, denkelijk met de bedoeling haar en de kinderen mee te nemen naar hun nieuwe vaderland. Hij kwam tot de ontdekking dat ze met een heerschap was gaan samenwonen, dat ze zich liet mainteneren, vroeg onmiddellijk echtscheiding aan en kreeg van de rechter de voogdij over de kinderen. De meisjes gingen mee naar Amerika, Marie zag ze nooit meer terug.
Het is die gebeurtenis geweest, opnieuw heel in het kort, die Heijermans uiteindelijk tot de beslissende stap naar het socialisme heeft gebracht. Hij weigerde zich af te vragen wat de echtgenoot bewoog, waarom die teruggekomen was en of die met zijn terugkeer niet bewees dat hij met vrouw en kinderen het beste voorhad. Hij zag alleen het resultaat: de kinderen weg, Marie verbijsterd en ontroostbaar, de idylle van hun zuiver leven door een brute macht van buitenaf vermoord. Al trok hij zich ook uit de wereld terug, zo moet hij in die tijd hebben gedacht, de wereld achterhaalde hem. Al was hij de wereld niet tot last, de wereld was hem tot last. De wereld zoog hem terug in een bestaan van vuil en schuld, wat hij ook deed, en zo was het uiteindelijk van tweeën één. Of de wereld maakte hem kapot - of hij de wereld.
Dan het laatste maar. Dat, heel overzichtelijk, is in de kern de keuze die Heijermans een paar maanden later, eind 1896, begin 1897, maakte. Hij besloot op zoek te gaan naar mensen die zijn walging voor de bestaande wereld deelden en geloofden dat die te veranderen zou zijn. ‘Samen,’ schreef hij aan het slot van Kamertjeszonde, de roman van zijn bekering, ‘zullen wij thans mede onze schouders zetten onder dit oude, hideuze gebouw, onder deze verachtelijke ruïne, al beleven wij nimmer de donderende instorting, den razenden tuimel van binten en muren op de hoofden der fulpen schooiers. (-) Het einde nadert door hen, die onze makkers en genooten zullen zijn.’
In het voorjaar van 1897 meldde hij zich bij de SDAP.
Omslag programmaboekje SDAP-congres, 10 april 1898
Wat levert dit nu al met al voor beeld op van het socialisme? Het proletariaat komt er nergens aan te pas, het gaat hier om een zangeresje van het tweede plan. Om een vrouw, niet om een arbeider. Om sekse, niet om klasse. Om schuld en schuldeloosheid, niet om armoede en rijkdom. Om een hoogstpersoonlijke obsessie, niet om een partijprogram. Dat alles kwam er natuurlijk wel bij, zeker in later jaren, Heijermans heeft zich wel degelijk om arbeiders en armoede bekommerd. Maar de kern voor hem lag elders.
Dat gooit het gangbare beeld van het socialisme prettig overhoop - en toch kan het ook iets over dat socialisme duidelijk maken, iets wat je bij een ander perspectief niet zo gauw zou opvallen. Wat Heijermans bij zijn bekering moet hebben bewogen is een overtuiging die een eeuw later, 1996, ver van ons af is komen te staan, de overtuiging
| |
| |
namelijk dat gedachten een beslissende macht uitoefenen over de werkelijkheid. Want dat is het, als je denkt dat je het visioen van een schuldeloze maatschappij kunt afdwingen op de bestaande maatschappij. Het is de overtuiging dat iets vluchtigs in je hoofd ten slotte sterker zal blijken te zijn dan alle wetten en bezwaren in de buitenwereld bij elkaar. Een overtuiging die niet letterlijk in het partijprogram van de SDAP is opgenomen - maar die wel iets kan verklaren van de geest waarin dat hooggestemde document ooit moet zijn opgesteld.
Zo, dat is het eigenaardige en intrigerende, kun je vanuit de biografie opnieuw tot een vorm van bredere geschiedschrijving komen. Het geloof in de dwingende kracht van overtuigingen, om bij dat voorbeeld te blijven, was klaarblijkelijk niet alleen aan Heijermans voorbehouden, en zijn obsessieve aandacht voor schuld en schuldeloosheid en gevallen vrouwen was dat evenmin. Kijk naar Van Eeden, kijk naar Bolland, kijk naar Gorter, en het vreemde is, je ziet er steeds weer trekjes van terug, in andere schakeringen natuurlijk, met andere nuances, maar onmiddellijk herkenbaar. Tussen al die hoofden spande de tijdgeest, bij gebrek aan een beter woord, haar draden.
Dat is denk ik ook het beste antwoord op de vraag naar biografie en context. Wie een context voor een leven zoekt, die moet niet zoeken in het hemelsbreed verband van staat en politiek en wat dies meer zij, evenmin in eeuwenlange ontwikkelingslijnen, maar gewoon waar je die in je eigen leven zoeken zou: bij de levens van mensen rondom. Dat zie je ook steeds meer gebeuren, godlof, en frappant genoeg juist door historici. De bloei van de mentaliteitshistorie van de laatste twintig jaar laat zien hoe meer en meer geschiedschrijvers zich door het biografisch denken laten besmetten. Ze lopen over, net als ik. Die aanval op het bastion van hun traditie, durf ik te voorspellen, daar zijn ze voorlopig nog niet overheen.
Hans Goedkoop, Geluk. Het leven van Herman Heijermans (Amsterdam, De Arbeiderspers, 1996)
|
|