Leidse schrijvers in oorlogstijd
Koen Hilberdink
Leiden heeft zijn plaats in de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog vooral te danken aan de beroemde rede van Professor Cleveringa. Deze jurist stelde op 26 november 1940 een zeer belangrijke daad; hij verklaarde tegenover een groot gehoor van collega's en studenten het niet eens te zijn met de verwerpelijke maatregel van de Duitse bezetter om zijn Joodse collega te ontslaan. De Duitsers reageerden fel op deze openlijke verzetsdaad en sloten meteen de Leidse universiteit. Veel studenten verlieten na verloop van tijd de stad; een aantal staakte de studie, anderen gingen college lopen in Amsterdam of Utrecht. Ook een aantal hoogleraren moest het veld ruimen.
Deze uittocht van studenten en universitaire docenten was natuurlijk een behoorlijke klap voor het intellectuele en culturele leven van Leiden, een universiteitsstad bij uitstek. Ondanks deze door de bezetters veroorzaakte culturele armoede, bestond er tijdens de bezettingsjaren een (illegaal) literair circuit. Over deze literatuur bedrijvende stadgenoten schreef de Leidenaar Buck Goudriaan het boekje Het Leidse literaire leven tijdens de Tweede Wereldoorlog.
Nu was het met dat literaire leven aan het begin van de oorlog in Leiden wat magertjes gesteld, zoals Goudriaan zelf ook schrijft. Landelijk gezien speelde de universiteitsstad literair gezien geen rol van betekenis. Alleen van de inmiddels geheel onbekend geworden dichteres Elize van Kaatshoven en de dichter Chris van der Weye had men buiten de Leidse stadswallen wel eens gehoord.
Toch is het boekje van Goudriaan informatief voor diegenen die zich interesseren voor schrijvers die een rol spelen of hebben gespeeld in de vaderlandse literatuurgeschiedenis. Tijdens de Tweede Wereldoorlog zetten bij voorbeeld Jan Vermeulen (1923-1985) en Hans van Straten (1923), twee markante Leidenaren, in hun woonplaats de eerste stappen op het literaire toneel. Goudriaan vertelt over het ontstaan van hun vriendschap, hun gezamenlijke interesse in de poëzie van Aafjes, Achterberg en Lehmann en hoe zij vlak na de bevrijding hielpen bij de oprichting van het tijdschrift Columbus.
De door de Leidse vrienden bewonderde dichters Lehmann en Achterberg krijgen ook een plaats in Goudriaans literaire geschiedenis van Leiden. Lehmann omdat hij zich eind 1941 in de stad vestigde en Achterberg omdat hij werd verpleegd in het nabij gelegen psychiatrisch ziekenhuis Rhijngeest in Oegstgeest. Van daaruit kreeg hij contact met Jan Vermeulen, die al snel zijn persoonlijke secretaris werd. Vermeulen vervulde als drukker en literator al snel een spilfunctie in het Leidse gebeuren. Over een andere vriend van Vermeulen, de kunstenaar Jan Wolkers, komen we ook te weten hoe hij in Leiden leefde en hoe sommige Leidse elementen in zijn werk een plaats vonden.
Een andere dichter uit die tijd was Max de Jong (1917-1951). Hij vestigde zich in Leiden in de zomer van 1942. Jan Vermeulen kende enkele sonnetten De Jong uit Groot Nederland. Hij was nieuwsgierig naar deze nieuwe literaire medeburger en ging met Hans van Straten meteen naar hem op zoek naar. De vrienden wisten dat hij woonde aan de Jan van Goyenkade en er zat dus niets anders op dan elk huis aan een onderzoek te onderwerpen. De vrienden belden aan bij elke woning en hadden al snel succes. Op nummer 19 troffen ze De Jong aan.