Biografie Bulletin. Jaargang 6
(1996)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |||||||
Theoretische uitgangspunten
| |||||||
Contextuele notiesDe opdracht van het PBF luidde: ‘Een biografie die het leven en werk van de beschrevene in de context van zijn tijd zet, zodat door deze brede bedding en in samenhang met andere, waaronder de door het Prins Bernhard Fonds in opdracht te geven biografieën tevens een periode van de Nederlandse cultuurgeschiedenis wordt geschreven. Het gaat niet om het weergeven van zoveel mogelijk feitelijke gegevens, maar om het scheppen van een beeld, het typeren en karakteriseren van een bepaald persoon en zijn werk.’Ga naar eind2. Om aan deze opdracht te voldoen, was een chronologische en feitelijk-beschrijvende afwikkeling van het verhaal niet voldoende. Een analytische benadering van Gorters leven en werk, gebaseerd op een aantal weerkerende thema's die de rol zouden gaan vervullen van ‘sleutelconcepten’, moesten in mijn biografie de doorslag geven. Deze analytische benadering wilde ik bepalend laten zijn voor de inleiding en het slotwoord. In het corpus moest zij zich vaak manifesteren en geregeld de narratieve structuur doorbreken. Ook wilde ik in het slotwoord en - sporadisch verstrooid - door de tekst héén een eigen oordeel geven van de betekenis en waarde van Gorters leven en werk. De inspiratie voor mijn theoretische concept dankte ik aan een informatief en overzichtelijk artikel van de historicus A.A. van den Braembussche. Deze Belgisch-Rotterdamse geschiedfilosoof betoogt in een - in 1989 verschenen - theoretisch essay over ‘Het biografisch element in de geschiedschrijving’ dat elke biograaf de opdracht heeft om zijn subject te situeren in de randvoorwaarden van de collectieve psychologie, die wisselt per tijdperk. Naar zijn mening moet de interdepedentie tussen individuele | |||||||
[pagina 153]
| |||||||
psychologie en collectieve mentaliteit gezocht worden op een intermediair niveau. De processen van socialisatie, internalisering en identificatie zijn ingebed in een geheel van economische, politieke, religieuze, educationele en familiale instituties en groepen. Wanneer de geschiedschrijver het materiaal dat zich op dit tussenniveau bevindt, goed weet te hanteren, ontstaat er een onderzoeks-methodisch ‘va-et-vient’ tussen het individu en diens cultuur: enerzijds wordt de biografie verrijkt door een uitdieping van het betrokken tijdperk en anderzijds wordt het tijdperk verhelderd dankzij de biografie.Ga naar eind3. Een verdienstelijke biografie moet zich dus, in voortdurende onderlinge wisselwerking, bewegen op tenminste drie niveau's:
Om aan deze pretentie te voldoen, moet de biograaf zich dus wagen op het terrein van diverse wetenschappen. Arthur Mitzman heeft in een publikatie uit 1970 een voorbeeld geleverd van mediatie tussen individu en socio-historische context. In zijn biografie over Max Weber, The Iron cage, bracht hij Webers oedipale strijd met zijn vader in verband met het repressieve en autoritaire ‘superego’ van het Wilhelminische Duitsland. Deze benadering heeft hij uitgewerkt en verfijnd in zijn in 1990 verschenen biografie over Michelet. In een theoretisch deel van dit tweede boek levert hij een pleidooi om in de biografie psychoanalyse, sociale geschiedenis, cultuurgeschiedenis en mentaliteitsgeschiedenis met elkaar te verbinden.Ga naar eind4. Zelf zocht en vond ik - met name geïnspireerd door deze werken van Arthur Mitzman en door de psychologisch geladen Van Eeden-biografie van Jan Fontijn (1990) - enkele wetenschappelijke noties waarvan ik ondersteuning verwachtte bij de uitvoering van het Gorter-project. Die noties haalde ik uit de volgende vier disciplines: de literatuurkritiek, de analytische psychologie, de ontwikkelingspsychologie, de cultuurgeschiedenis. Op die terreinen was ik bepaald géén specialist, hetgeen - hoe dan ook - het voordeel leverde van onbevangenheid. | |||||||
De literatuurkritiekVia bestudering van de thematiek van Gorters dichtwerk wilde ik inzicht verschaffen in de dynamiek van zijn leven en in de structuur van zijn persoonlijkheid. Daarbij profiteerde ik ervan, dat hij als lyrisch dichter zijn emoties direct heeft uitgedrukt. Maar ik besefte dat er niet vanzelfsprekend een causale relatie bestaat tussen het leven en het werk. De neerlandicus Jan van der Vegt waarschuwde onlangs voor gemakzuchtige hermeneutiek: ‘Een dichter kan een landschap bezingen dat hij nog nooit heeft gezien.’Ga naar eind5. Bij deze vorm van literatuurkritiek richtte ik mij - net als de neerlandici die tegenwoordig het genre van de ‘schrijversbiografie’ propagerenGa naar eind6. - naar de opvattingen van de Amerikaan Leon Edel. Deze theoreticus van de biografie beseft terdege dat de relatie tussen de persoonlijkheid van een prozaïst of dichter en diens werk complex is: de schrijver kan zich opsplitsen in diverse personages of zich verbergen achter een literair masker. Maar juist omdat biografen niet vanzelfsprekend het leven uit het werk kunnen afleiden of omgekeerd, moeten zij, via | |||||||
[pagina 154]
| |||||||
Herman Gorter in 1903
| |||||||
[pagina 155]
| |||||||
zelfstandige interpretatie, in staat zijn een diepere relatie aan te brengen tussen die ongelijksoortige gegevens. Edel is ervan overtuigd dat er altijd een soort ‘secret lyfemyth’ te vinden is tussen de regels van een literaire levenswerkGa naar eind7.: ‘The creative artist ends by turning his fantasies and problems into works that bring the fame and power that is sought - even as political figures through their acts create their public personae, even as our generals on occasion become their myths on the battlefield. In writing the lives of such men we find ourselves involved in a truly great adventure, and not merely that of archeological digging among their archives, which any well-instructed graduate student can do. We go beyond this necessary routine into the search for an individual's hidden dreams of himself, and then discover how they have been acted out, either in an elaborate and imaginative defense against guilts and axieties, or in a series of fantasy conversions or metamorphoses [...]. The biographer who writes the life of his subject's self-concept passes through a facade into the inner house of life.’ | |||||||
De analytische psychologieTegenover de in het biografisch genre gebruikelijke beeldvorming van een coherente persoonlijkheid biedt de psycho-analytische theorie een beeld van de menselijke psyche dat de trekken vertoont van een systeemmodel: de psyche kent zelfstandige ‘instanties’ of ‘subsystemen’ die in een conflict-relatie met elkaar staan en die elk hun eigen logica volgen. Zowel bij Freud als bij Jung ontwikkelde de theorievorming zich vanuit een dichotoom model naar een ‘poly-psychistisch’ model. Conflicten en ambivalenties behoren daarbij tot de ‘condition humaine’.Ga naar eind8. In de recente psychotherapie figureert de theorie van de werking van subpersonen bijvoorbeeld in de ‘Transaktionele Analyse’ en de ‘Voice Dialogue’ - methode. De historica Selma Leydesdorff levert in de inleiding van haar dissertatie over het leven van het Joodse proletariaat in Amsterdam tijdens het interbellum hierover een scherpe observatie. Over de persoonlijkheidsstructuur van haar belangrijkste informant vertelt zijGa naar eind9.: ‘Maurits was een modelverteller, zich bewust van het feit dat het woord ik nooit één ik betekent, maar refereert aan verschillende componenten van de persoonlijkheid [...]. Het was kennelijk niet mogelijk één waar verhaal aan hem te onttrekken. En toch was hij niet gek, integendeel, hij is een van de minst gekke mensen die ik ooit ontmoet heb. De verhalen leken haast door verschillende personen verteld te worden.’ Deze beeldvorming leek me overtuigend, maar tegelijkertijd voelde ik mij niet aangetrokken tot de radicale persoonlijkheids-theoreën vanuit het postmodernisme die elke subjectieve entiteit ontkennen en leren dat het subject qualitate qua totaal versplinterd en schizofreen zou zijn: ‘[...] that the unitary self is to be replaced by a discontinuous machinery and electrical message-network of various desires, ideological beliefs and responses, language-forms and hormones and pheromones’.Ga naar eind10. Boven de subpersonen van een gezond individu resideert, wat mij betreft, in principe een ‘algemeen ik’ dat de taak heeft om te organiseren en synthetiseren, te verzoenen en te onderdrukken, zodat het individu - min of meer doelmatig - zijn behoeften en verlangens in het gerede kan brengen. Met die opvatting bevond ik mij in goed gezelschap. Mardi J. Horowitz, hoogleraar psychiatrie aan de University of California in San Francisco en op dit moment een van de leidinggevende psycho-analytische researchers in de VS, beschouwt de individuele persoonlijkheidsstructuur ‘[...] not as a unified master of its actions, but as a more compromised structure presiding over negotiations among conflictual forces.’ In een bun- | |||||||
[pagina 156]
| |||||||
deling van psychiatrische onderzoeksverslagen Person schemas and maladaptive interpersonal patterns (1991) heeft hij deze visie uitvoerig beschreven. Hij schrijft daarGa naar eind11.: ‘People have a repertoire of person schemas [...]. In different states of mind, different schemas may be dominant organizers. The person's characteristic may change. But there will be a tendency to repeat schemas from the same overall repertoire. While the person is not absolutely consistent, recurrent characteristics will be observable. There is unstable stability - the person has a repertoire of personality attributes but not an ironclad list of traits that the individual must invariably exhibit. The stability of a sense of I-ness, with identity or continuity over time, depends on the development of self schemas and supraordinate self schemas to contain the multiplicity.’ | |||||||
De ontwikkelingspsychologieDe psychobiografie is van meet af aan het mikpunt geweest van kritiek door historici. De risico's van reductionisme en anachronisme vormen daarbij de meest gehoorde verwijten. De ontwikkelingspsychologie biedt belangrijke mogelijkheden om hieraan te ontsnappen. Zij biedt ruimte voor een variabele sociale en historische invulling van de analytische psychologie en daarmee de mogelijkheid om de opvatting te vermijden, dat de lotgevallen van een volwassene steeds de herhaling zouden zijn van de conflicten waarmee het kind in de vroegste jeugd is geconfronteerd. De biograaf en psycho-analyticus Erik Erikson heeft in Childhood and society (NY 1963) een schematisering gepresenteerd van de psychologische ontwikkeling, door diverse stadia van de levenscyclus te schetsen, die telkens worden voorafgegaan door een specifieke crisis. Dit levert een dynamisch analyse, die het mogelijk maakt het menselijk gedrag te bestuderen, zonder vanzelfsprekend een beroep te doen op een pathologisch model. In zijn Luther-biografie (1958) heeft Erikson het concept ontwikkeld van de ‘identiteitscrisis’. Deze crisis voltrekt zich tijdens de overgang van de adolescentie naar de vroege volwassenheid. In die overgangsfase komen de conflicten uit de kindertijd opnieuw aan de oppervlakte en gaat het individu de eerdere identificaties opnieuw definiëren. Maarten Luther onderging een identiteitscrisis ‘[...] in that part of period of the life cycle when each youth must forge for himself some central perspective and direction, some working unity, out of the effective remnants of his childhood and the hopes of his anticipated adulthood.’Ga naar eind12. Erikson betoogt dat, indien de crisis erg heftig is, dit doorgaans is te wijten aan buitenproportionele verwachtingen van de vader of moeder die ‘[...] out of an inner affinity and an insurmountable outer distance has selected this child as the particular child who must justify the parent.’Ga naar eind13. Een analyse van deze crisis levert, volgens Erikson, de sleutel tot de ontrafeling van het hele levensverhaal. Maarten Luther, naar een portret van Lucas Cranach uit 1533
| |||||||
[pagina 157]
| |||||||
Eriksons schematisering van de levensfasen is overgenomen en uitgewerkt in het werk van de Amerikaanse ontwikkelingspsycholoog Daniel J. Levinson, The seasons of a man's life (NY 1978). Levinson beperkt zijn beschouwing expliciet op de levensgang van mannen. Hij betoogt dat voor het werkzame leven van de man twee overgangsfasen van cruciaal belang zijn: ten eerste de overgang naar de vroege volwassenheid, die strookt met Eriksons ‘identeitiscrisis’, en tweede de overgang naar de middelbare leeftijd, de ‘midlife-crisis’. Tijdens de identiteitscrisis ziet de man zich, volgens Levinson, geplaatst voor de volgende twee taken. De eerste betreft het zich losmaken van de jeugd: het individu begint het karakter van deze wereld en zijn plaats erin kritisch te bekijken, terwijl relaties met personen, groepen en instituties worden gewijzigd of beëindigd. De tweede stap is het binnentreden van de volwassen wereld: het individu denkt en fantaseert over zijn rol in de maatschappij en maakt enkele voorlopige keuzen. Tijdens de ‘midlife-crisis’ ziet de man zich, volgens Levinson, geplaatst voor de volgende drie taken. Ten eerste overziet hij de voorgaande levensfase en tracht hij een beoordeling te geven van het bereikte. Ten tweede zal hij de grenzen van zijn ambities en mogelijkheden moeten herkennen en daarmee in overeenstemming zien te komen. In de derde plaats moet een man zich in deze crisisfase méér dan ooit rekenschap geven van de noodzaak tot het oplossen van de ergste spanningen en conflicten tussen zijn sub-personen. Als hulpmiddel voor het karakteriseren van deze subpersonen noemt Levinson in dit verband de polariteiten jong-oud, vernietigen-scheppen, mannelijkvrouwelijk en binding-afzondering.Ga naar eind14. | |||||||
De cultuurgeschiedenisBegrippen als ‘ondergangsstemming’ en ‘decadentie’ zijn te beperkt om de culturele sfeer in Nederland in het Fin-de-siècle aan te duiden. Naast onzekerheid en verwarring vond men onder de culturele elites immers ruimschoots de verwachting van een spoedig aanbrekende glansrijke toekomst. Wèl is er in deze periode sprake van een algemene omslag in politiek, kunst en wetenschap, door Jan Romein in Breukvlak getypeerd als de teloorgang van de innerlijke zekerheden van de liberale burgerij: als ‘[...] een losser worden van haar denkstructuur, een rafeling van haar gevoelsweefsel, die direct voortkomen uit twijfel aan en onlust over voordien algemeen als vaststaand aangenomen religieuze, intellectuele en morele waarheden, normen en waarden.’Ga naar eind15. Het Fin-de-siècle begon in de Nederlandse cultuur met de beweging van Tachtig. Tegenover het vrijzinnig-protestantse waardenpatroon en de Victoriaanse fatsoensmoraal van de dominante liberale burgerij stipuleerde deze culturele avant-garde een ongebonden, anti-christelijk individualisme en estheticisme: de ware kunstenaar onderging de kunst als een macht die in staat was het hele bestaan op een ander plan te brengen. De Tachtigers bleven overigens, ondanks hun felle anti-burgerlijke kritieken, verbonden met de ideologische grondslagen van het liberalisme. Hun beweging viel samen met het hoogtij van het Nederlandse radicale liberalisme en de politieke commentaren die de Tachtigers presenteerden in hun tijdschrift, De Nieuwe Gids, waren van linksliberale signatuur.Ga naar eind16. De tweede en zwaardere aanval op de culturele suprematie van de liberale burgerij werd ingezet in de jaren negentig. Rond 1890 verloren het estheticisme en individualisme op veel intellectuelen en kunstenaars - onder wie Gorter als een van de prominente ‘bekeerlingen’ - hun aantrekkingskracht en voltrok zich een ‘wending der geesten’. Deze kwam - volgens een formulering van Huizinga - voort uit ‘een behoefte aan meer stijl en stelligheid, meer vaste richting en geloof’: ‘het woord was aan de constructieve geesten’.Ga naar eind17. Zij streefden naar | |||||||
[pagina 158]
| |||||||
een verandering van de politieke en maatschappelijke verhoudingen in een egalitaire of een humanere richting. Zij zochten naar een harmonische eenheid van kunst, wetenschap en samenleving en trachtten een harmonisch evenwicht te bereiken tussen individu en gemeenschap.Ga naar eind18. Daarbij deed zich een paradox voor: dit maatschappijkritische verlangen naar synthese was allesbehalve enkelvoudig of op één punt gericht. Ter vervanging van de eensgezindheid van de culturele elite onder de liberale burgerij en, vervolgens, de eendracht van de Tachtigers, kwam er na 1890 een fragmentatie van stromingen en ideologieën die elk voor zichzelf verlangden naar synthese. Het culturele leven ging hetzelfde patroon vertonen van fragmentatie en verzuiling, waaraan destijds de hele moderne Nederlandse samenleving onderhevig was. De historicus Carl E. Schorske heeft deze culturele versplintering - die zich in heel Europa voordeed - scherp getypeerd in zijn boek Fin de Siècle Vienna (1961): ‘In what seemed like ubiquitous fragmentation, European high culture entered a whirl of infinite innovation, with each field proclaiming independence of the whole, each part in turn falling into parts. Into the ruthless centrifuge of change were drawn the very concepts by which cultural phenomena might be fixed in thought. Not only the producers of culture, but also its analysts and critics fell victim to the fragmentation. [...] Every search for a plausible equivalent for the twentieth century to such sweeping but heuristically indispensable categories as “the Enlightenment” seemed doomed to founder on the heterogeneity of the cultural substance it was supposed to cover. Indeed the very multiplicity of analytic categories by which modern movements defined themselves had become, to use Arnold Schoenberg's term, “a death-dance of principles”’Ga naar eind19. Eerste druk van Mei
| |||||||
De focus van de biografieHet dichtwerk Mei kan niet alleen beschouwd worden als een hoogtepunt van de poëzie van de Tachtigers, maar ook een van de belangrijkste dichtwerken van Gorter zelf. Het is een typisch jeugdprodukt. Hij schreef het rond zijn 25-ste jaar, vlak vóór de periode die ik hierna zal beschrijven als zijn identiteitscrisis. In zijn latere leven heeft hij ervoor gevochten om epische lyriek te maken van vergelijkbare of betere kwaliteit, maar daarin is hij niet geslaagd. Alleen al om die reden kan worden vastgesteld dat Gorters verdere levensloop voor een belangrijk deel in het teken van Mei heeft gestaan. In navolging van de methodiek van Leon Edel wilde ik het centrale thema van dit dichtwerk gebruiken als leidraad om Gorters ‘hidden life-myth’ bloot te leggen. Dat kernthema wordt gevormd door de spanningsverhouding tussen de twee hoofdfiguren van het gedicht, Mei en Balder. Ik gebruikte het als een focus voor het begrijpen van Gorters persoonlijkheid. Bovendien gebruikte ik het voor een beter begrip van | |||||||
[pagina 159]
| |||||||
de ideologische dynamiek van de kringen waarin hij verkeerde. De dramatisch spanning in Mei ontstaat door de tegenstelling tussen een naturalistisch-impressionistische tendens enerzijds en anderzijds een filosofisch-mystieke inslag, geïnspireerd vanuit de neo-romantiek en het symbolisme. Vooral via die eerste tendens, gepersonifieerd in de titelfiguur, de nymf Mei, heeft het gedicht populariteit gekregen. Kennelijk was dat ook de bedoeling van de dichter. Kort na het verschijnen schreef hij aan een oom: ‘Ik heb iets willen maken van heel veel licht en met een mooie klank, verder niets. Er loopt een geschiedenis door en er zit een beetje philosophie in, maar dat is om zoo te zeggen bij ongeluk.’Ga naar eind20. De kant van Mei waarop Gorter hier doelt, staat in het teken van de verrukking over het Hollandse natuurleven - over de zee, de duinen, de wolkenluchten en het water. De levensgang van de ‘zoete kleine Mei’ vormt de verbeelding van de natuur in de lente: de bloei en de ondergang daarvan.Ga naar eind21. Tegenover Mei staat Balder, een blinde Germaanse zonnegod, die het streven verbeeldt naar inzicht in de ‘wezensgrond der dingen’. De strekking van het gedicht is dat Mei en Balder, het zintuiglijke en de ziel, zich niet met elkaar kunnen verenigen. Aan de ene kant staat de directe, gevoelsmatige gewaarwording van de rijk geschakeerde realiteit, verbonden met een sensitief geladen streven naar bevrediging van de schoonheidsbehoeften en daartegenover staat de verstandelijk-intuïtieve bewustwording van een ‘cor cordium’ - ‘ziel van de ziel’ - een pantheïstisch gedacht eeuwig wezen dat zich in alle verschijnselen manifesteert. Het gedicht vertoont een onmiskenbare schizofrenie. Het verkondigt de overtuiging dat de natuur en de geest zich bewegen in onderling totaal verschillende dimensies: voor de natuur is de ziel onbereikbaar, terwijl de ziel blind is voor de natuur.Ga naar eind22. Vanuit de literatuurkritiek is herhaaldelijk de gedachte verdedigdGa naar eind23., dat de tegenstelling tussen Mei en Balder beschouwd kan worden als symboliek waarmee de dichter een tweespalt in zijn eigen persoonlijkheid wilde aanduiden. Die opvatting vindt men bijvoorbeeld in enkele essays van de literatuur-criticus Anton Van Duinkerken uit de jaren veertig. Volgens Van Duinkerken is Gorter sinds zijn vroege volwassenheid aanhoudend verwikkeld geweest in een tweestrijd tussen deze beide polen van zijn karakter: de consequentiedriftige systematicus was in conflict met de lyricus, vervuld van zinsverrukking. Volgens Van Duinkerken leefde Gorter als dichter voortdurend in de ban van dit conflict: ‘Door de poëtische verzinnebeelding van de bloeimaand tot vertegenwoordigster van Gorters gewaarwording van de natuur en door de symbolisering van de zonnegod tot verpersoonlijking van een zintuiglijk ongenaakbare oerkracht belijdt het intuïtief geschreven jeugdwerk min of meer bewust de schrijnende tweeslachtigheid van 's dichters aard. Enerzijds was Herman Gorter buitengewoon ontvankelijk voor iedere beweging van het waarneembare leven, ongeacht of deze beweging zich voordeed in de natuur of in de geschiedenis van de mensenmaatschappij. Tegelijkertijd bleef hij onvoldaan door die zintuiglijke waarneembaarheid. [...] Heel zijn wezen richtte hem op het bovenzintuiglijke aanschouwen en genieten van de quintessens. Zijn aandrift zoekt de abstractie, omdat die boventijdelijk en buitenruimtelijk is. Hij allegoriseert het zichtbare tot denk-beeld. Gorter is het tegendeel van een existentialist. Hij is een wanhopige essentialist. Zijn dichterschap streeft naar de geest van de natuur, de geest van de muziek, de geest van de nieuwe mensheid.’Ga naar eind24. Van Duinkerkens gedachte dat de symboliek van Mei bruikbaar is voor een analyse van Gorters persoon en leven, leek me een vruchtbaar uitgangspunt. Maar in mijn ogen bevatte deze voorstellingswijze een be- | |||||||
[pagina 160]
| |||||||
Anton van Duinkerken (foto: Spaarnestad)
langrijk bezwaar: zij neigt tot simplisme. De versimpeling zit, naar mijn mening, in de behoefte om het geschetste conflict voor te stellen als een enkelvoudige tegenstelling, tussen natuur en geest. Die tweedeling sluit aan bij de gebruikelijke interpretaties van Mei. Maar het beeld van de controverse tussen Mei en Balder is, in mijn ogen, ingewikkelder. Het is niet vèrgezocht om vast te stellen - hoewel de meeste Mei-interpreten dat over 't hoofd zien - dat Gorters Balder-figuur op zichzelf - nog afgezien van zijn positie tegenover Mei - een gespleten persoonlijkheid is. Want enerzijds vertoont Balder zich als de muziekgod die het leven van de ziel gelijk stelt aan muziek, maar anderzijds verkondigt hij de opvatting dat zelfs geen lied de zielsbewegingen kan benaderen en belijdt hij de totale onthechting en eenzaamheid van zijn ziel. Bij de verbeelding van de eerste van deze beide Balders, de muziekgod, heeft Gorter zich evident laten inspireren door Nietzsches esthetica. Het dionysische element in de helleense kunst, uiteengezet in Die Geburt der Tragödie (1872) stond hiervoor model. Nietzsches Dionysos brengt de lyricus in een ‘beeldloze’ muzikale stemming, die werkt als een subjectloze extase. In deze roes ervaart de dichter éénwording met al het bestaande, met wording en ondergang, met diepste smart en hoogste verrukking. Balders uitspraken over de ziel in de tweede zang stemmen overeen met Nietzsches omschrijving van het dionysischeGa naar eind25.: ‘Dat is muziek, die heeft met alle dingen Maar tijdens een heftige monoloog in dezelfde tweede zang stapt Balder opeens af van dit zelfbeeld als dionysische muziekgod. Hij veroordeelt dan zijn eigen ‘Nietzscheaanse’ kijk op de dingen, die hij typeert als uitingen van zijn ‘oude zelf’, en evolueert tot een aanhanger van Schopenhauers theorieën uit Die Welt als Wille und Vorstellung (1819). Hij voelt zich, zoals hij zegt, geterroriseerd door ‘willenswoede’: begeerte en harstocht vormden steeds de drijfveren van zijn creativiteit en dat alles heeft louter schijn opgeleverd. Hij dacht via de muziek het diepste wezen van mensen en dingen te vertolken, maar in feite bedroog hij zichzelf daarmee. Logischerwijze verwerpt hij dan de muziek en het beeldend vermogen. Het dichterschap heeft afgedaan en over blijft alleen de geïsoleerde zelfbeschouwing, de begeerteloze contemplatieGa naar eind26.: ‘Dat alles is het niet, 't zijn woorden niet,
't Zijn dingen niet, 't zijn klanken niet, geen lied
verbeeldt de zielsbewegingen genoeg. [...]
Wie dùs zijn ziel is, is zichzelf een God.
Ik ben mijn ziel, ìk ben de een'ge God.’
In het gedicht is er dus sprake van een ‘oude’ en van een ‘bekeerde’ Balder. Tegenover de creatieve muziekgod staat de totaal in | |||||||
[pagina 161]
| |||||||
zichzelf gekeerde god van de contemplatie. Aldus bekeken ontstaan er drie hoofdfiguren: één Mei en twee Balders. Elk van deze figuren wilde ik model laten staan voor een ‘subpersoon’ van Gorters identiteit. Die subpersonen wilde ik opvoeren als basistypen die, voortdurend in onderlinge strijd gewikkeld, de stijl en de richting van zijn dichterlijke creativiteit hebben bepaald. | |||||||
Gorters identiteitscrisisZijn dichterlijke begaafdheid heeft Herman Gorter voor een belangrijk deel te danken aan zijn vader. Simon Gorter was naast zijn werk als doopsgezind predikant actief als literator. Tussen 1865 en 1870 schreef hij essays, waaronder reisverhalen en literaire kritieken voor De Gids. Vlak voor zijn dood, in 1871, was hij bovendien ruim een jaar hoofdredacteur van de zojuist opgerichte Amsterdamse krant Het Nieuws van den Dag. Herman was zes jaar oud toen hij zijn vader verloor. Hij kan van hem nauwelijks een andere indruk hebben gehad dan van ziekte en zorgen. Maar de kennisname van de gebundelde Letterkundige Studiën (1871) van zijn vader moet een belangrijke stimulans zijn geweest voor de ontwikkeling van zijn dichterlijke talent. In een kort artikel ‘Over beeldspraak’ had Simon Gorter zich bijvoorbeeld - ruim tien jaar vóór de Tachtigers - een opvallend modern literatuurkritikus betoond, afkerig van retoriek en gespitst op oorspronkelijkheid en zuiverheid van stijl.Ga naar eind27. Sinds zijn vroegste jeugd werd Gorter heen en weer geslingerd door tegenstrijdige karaktereigenschappen: nu eens was hij uitzonderlijk gevoelig en zachtaardig, dan weer extreem hard en vechtlustig. Beurtelings was hij ‘de tedere’ en ‘de heraut’.Ga naar eind28. Frederik van Eeden - de best geschoolde psycholoog uit zijn naaste omgeving - noemde Gorter bij diens dood ‘teder en romantisch’, maar ook ‘stug en onbuigzaam’.Ga naar eind29. Vermoedelijk werd deze instabiliteit gestimuleerd door een jeugdtrauma dat hij heeft opgedaan door de ziekte en het overlijden van zijn vader. Hermans moeder stond voor de taak haar drie kinderen groot te brengen met een kleine uitkering en haar eigen verdiensten als pensionhoudster. In die omstandigheden speelde zij het klaar om haar oudste zoon te laten opgroeien tot de spontaan-begaafde persoonlijkheid die Gorter is geworden. Zware moederbinding was hiervan het gevolg. De teder-lyrische kant van Herman, die gepaard ging met een innige vrouwenverering, vond bij zijn moeder zijn uitgangspunt. Maar telkens drong zich bij Gorter de behoefte op om het gemis van zijn vader te sublimeren. Dan ging hij op zoek naar waarheid en zekerheid. Het sprekendst voorbeeld hiervan was de crisis die hij doormaakte tussen het voorjaar van 1889 en het voorjaar van 1890. Die periode van spanningen en depressieve buien bestempelde ik als zijn identiteitscrisis. Destijds werkte Gorter aan de sensitieve Verzen van 1890. Hij volgde daarbij de artistieke richtlijnen van de Tachtigers - met name de opvattingen van Lodewijk van Deyssel - tot het uiterste. Brekend met alle normen van rede en conventie leverde hij zich over aan toestanden van zinsverrukking en probeerde hij die extatische ervaringen zo direct mogelijk weer te geven in klankschildering. Dat kostte hem te veel spanning. ‘Ik liep een jaar rond met een licht hoofd en rare oogen [...]’, wist hij zich er achteraf over te herinneren.Ga naar eind30. Zijn poëtische krachten begaven het, terwijl hij werkte aan ‘De Dagen’, een gedicht dat hij wilde doen uitgroeien tot een sensitivistisch opus. Na enkele fragmenten moest hij met dit werk stoppen, want hij verkeerde in een geestelijk vacuüm waar elke inspiratie hem ontbrak. Zijn onzekerheid werd verergerd door de manier waarop hij in zijn levensonderhoud voorzag. Hij werkte toen als leraar klassieke talen aan het Stedelijk Gymnasium in Amersfoort, maar door zijn sensibele houding bleek hij ongeschikt voor het leraar- | |||||||
[pagina 162]
| |||||||
schap. Hij ergerde zich voortdurend aan het gedrag van zijn leerlingen en zijn collega's: vrijwel iedereen op school was dom of oninteressant. Dat leidde tot een zeer krampachtig optreden voor de klas. In deze crisisperiode was het vooral zijn moeder die erin slaagde om zijn leven in rustiger banen te leiden. Zij schreef hem lange, bemoedigende brieven waarin zij hem de raad gaf om zijn emoties onder controle te krijgen: ‘[...] ik denk natuurlijk heel dikwijls dat ik [...] door mijne te weeke opvoeding mee oorzaak ben van de dingen die er gebeuren; als het nu kan: pak je zelf aan, zet je recht overeind, pak de toekomst bij zijn kop, en maak daardoor dat je je zelfvertrouwen weer terugkrijgt; dan zal ik me beter verantwoord voelen; je vader dacht dat ik het zoo goed zou kunnen, maar met toegeven aan gevoelens zou hij nooit vrede nemen!’Ga naar eind31. Herman heeft naar de stem van zijn moeder geluisterd. Hij vermande zich en besloot om zich aan zijn sociale omgeving voortaan uitsluitend te tonen als de sterke, de gezonde en van zichzelf verzekerde. Bovendien ging hij op zoek naar een vaste levensovertuiging. Dat bracht een breuk met de premissen van de Tachtigers. Hoezeer zijn houding tegenover de poëzie daarmee veranderde, liet hij achteraf - in 1893 - blijken in een brief aan Henriëtte van der Schalk: ‘Welnu wat ik nu zeg is dit, zoek naar een gedachte die je voor waar houdt, houd het er voor dat het beste werk voorkomt uit een fondament van weten. Ieder werk steunt op gedachte en overtuiging, laten we dan proberen dat het onze niet steunt op een onbewuste en losse of aangewaaide, of half geloofde, maar op een bewuste.’Ga naar eind32. In de loop van zijn leven is Gorter er niet in geslaagd, om de polen van zijn karakter tot een vreedzame samenwerking te brengen. De verwerking van zijn identiteitscrisis kwam erop neer dat hij aan de ‘heraut’ in hemzelf een zware overwinning bezorgde. Maar de schaduwkant van zijn karakter, zijn onderdrukte zachtaardige inborst, bleef opspelen en drong zich geregeld op de voorgrond. Van de waarschuwingen die hij in dat opzicht tijdens zijn ‘midlife-crisis’ - via heftige psycho-somatische klachten - doorkreeg, heeft hij, al met al, weinig opgestoken. Na deze tweede levenscrisis, die inzette in 1910, werd hij in politiek en levensbeschouwelijk opzicht alleen maar leerstelliger en fanatieker. Ook in het intermenselijk verkeer werd hij steeds krampachtiger. In overeenstemming met zijn psychische aard kende zijn dichterlijk talent vanaf het begin twee facetten. Het ene betrof zijn vermogen om uiting te geven aan gemoedsbewegingen van uitzonderlijke intensiteit en dit te doen met een opvallende zuiverheid. Het andere facet werd gekenmerkt door de behoefte, zich te begeven in hogere sferen, vanwaaruit hij de natuur en de mensheid in grootse verbeeldingen kon bezingen. Na Gorters crisis van 1890 heeft het ene, lyrische facet van zijn dichterschap het vaakGorters moeder, J.C. Gorter-Lugt, ca. 1870
| |||||||
[pagina 163]
| |||||||
moeten afleggen tegen het andere, zwaarwichtig-epische facet. Het valt niet te ontkennen dat de starheid van zijn ideologische benadering in botsing is gekomen met zijn lyrische begaafdheid. Inderdaad heeft hij, door zichzelf zo hard aan te pakken, schade berokkend aan zijn vermogen om als dichter subtiel te ontroeren. Toch is Gorter, hoe dan ook, zijn leven lang een eminent dichter gebleven. Dat is onbetwistbaar: verspreid door zijn hele latere oeuvre - het werk dat volgde op de crisis van 1890 - vindt men een groot aantal magistrale gedichten. De oorzaak hiervan ligt in de omstandigheid dat de dichter Gorter, die meestal in eenzaamheid leefde, over een véél machtiger persoonlijkheid beschikte, dan de Gorter die tussen de mensen verkeerde, hetzij als activist en ideoloog, hetzij als vriend en minnaar. De dichter in hem is juist wèl geregeld in staat gebleken om de polen van zijn geaardheid met elkaar te verzoenen. Steeds heeft hij als dichter een hartstochtelijke zoektocht volgehouden, speurend naar een méér omvattende en tenslotte àlles omvattende synthese: de kosmische verbinding van natuur en geest. Vaak heeft hij te pakken gekregen wat hij zocht: momenten van het allerhoogste geluk. Het beste wat hij als spinozist en socialist gemaakt heeft, was zijn ‘kosmische liefdeslyriek’: de erotische gedichten uit de bundel Verzen van 1903, de lyrische passages uit de beide versies van Pan, de postuum uitgegeven bundels Liedjes en Verzen en zijn laatste Sonnetten. Dit zijn - volgens een trefzekere formulering van A. Roland Holst - ‘prachtig flonkerende brokken ruw erts’, die zijn voortgekomen uit Gorters wonderbaarlijke talent om ‘[...] ineens, met een ruk, met onbedwingbare willekeur, de poëzie als het ware van voren af te laten beginnen.’Ga naar eind33. | |||||||
Het schrijfprocesNadat ik deze zaken had bedacht en genoteerd, ben ik gaan schrijven. Het lukte me om in ruim anderhalf jaar een biografie af te ronden van 500 pagina's, die op 1 mei 1996 is verschenen bij de Amsterdamse Uitgeverij Balans onder de titel Herman Gorter 1864-1927. Met al mijn bloed heb ik voor U geleefd. Het relatief hoge tempo van produceren had ik te danken aan een aantal gunstige factoren. Veel profijt had ik van de omstandigheid, dat Gorters poëzie en zijn literair-kritische proza beschikbaar zijn via de Verzamelde Werken in acht delen (Bussum 1948-1952) die zijn geredigeerd door Jenne Clinge Doorenbos en Garmt Stuiveling. Bovendien had ik voor wat betreft de periode van Gorters leven tot zijn overstap naar het socialisme de beschikking over een uitvoerige bronnenpublikatie: Herman Gorter Documentatie 1864-1897, samengesteld door Enno Endt (tweede druk; Amsterdam 1986). Ruim negenhonderd documenten van en over Gorter zijn hierin bijeengebracht en vergezeld van korte commentaren. Deze voortreffelijke studie heeft mij veel werk bespaard. Naar Gorters SDAP-tijd deed Marten Buschman research en bood mij inzage in zijn nog te publiceren manuscript. Zelf onderzocht ik Gorters politieke activiteiten tijdens de periode vanaf 1909 tot aan zijn dood. De dissertatie Herman Gorter. Zijn politieke aktiviteiten van 1909 tot 1920 in de opkomende kommunistische beweging in Nederland (Nijmegen) waarop ik in 1973 in Leiden promoveerde, was hiervan het resultaat. Ook was een hoeveelheid ongebruikt onderzoeksmateriaal uit mijn promotietijd blijven liggen die ik kon verwerken. Dat waren met name de vele intieme details met betrekking tot Gorters liefdesleven sinds de eeuwwisseling. Ik had die gegevens vergaard, doordat ik tijdens het werken aan mijn proefschrift geregeld gesprekken heb gevoerd met de beide minnaressen van de dichter: Ada Prins (1879-1977) en Jenne Clinge Doorenbos (1886-1973). Drie bronnen verdienen in | |||||||
[pagina 164]
| |||||||
‘Een Blauwen-Maandaghouder’. Karikatuur van Gorter door A. Hahn, 1913. De SDP deed niet mee aan een demonstratie voor algemeen kiesrecht en zou, i.t.t. de ‘Roode Maandag’ van de SDAP, een ‘Blauwe Maandag’ houden.
dit verband genoemd te worden: ten eerste de brieven die Gorter schreef aan Ada, ten tweede zijn brieven aan Jenne en ten derde de ‘Dagboek-notities’ van Jenne. Omdat het meeste materiaal dus al uitgezocht en direct beschikbaar was, hoefde ik voor dit project niet of nauwelijks bronnenonderzoek te verrichten. Ook op het gebied van de secundaire literatuur was mijn bedje gespreid. Over Gorters poëzie bestaat een aantal waardevolle studies van neerlandici, waarvan ik veel kon opsteken. Drie dissertaties zijn er al verschenen, namelijk:
Hiernaast verschenen er over Gorters literaire werk belangrijke studies van Anton van Duinkerken, Hendrik Marsman, Anthonie Donker, Henriëtte Roland Holst, Adriaan Roland Holst, Jacques de Kadt, Garmt Stuiveling, Enno Endt, Dick van Halsema, Jacques Kruithof, Martien de Jong, Kees Fens en veel andere auteurs. Maar uitsluitend via die gunstige factoren zou ik het karwei niet hebben geklaard. Mijn belangrijkste houvast lag in de omstandigheid dat ik mijzelf - juist ook doordat ik gewaarschuwd was - vanaf het begin gedwongen heb in het strakke keurslijf van een vooropgezet theoretisch concept. Daardoor is het mij gelukt om het hoofd boven water te houden in de overvloed aan informatie waarover ik beschikte. Met het | |||||||
[pagina 165]
| |||||||
oog op de leesbaarheid heb ik overigens, al schrijvende, het gebruik van theoretische termen zoveel mogelijk vermeden. Maar toen ik de hele tekst - inclusief de inleiding en het slotwoord - voltooid had, en mijn theoretische concept ernaast legde, bemerkte ik, dat ik mijn vooropgezette noties terdege in de biografie verwerkt had. Uit Mei heb ik inderdaad de focus van mijn verhaal gehaald. Gecontrasteerd heb ik enerzijds Gorters gevoelsmatige gewaarwording van de realiteit, - het impressionisme en sensitivisme - en aan de andere kant Gorters streven naar inzicht in de ‘wezensgrond der dingen’. Het draait in de biografie dus telkens om de spanningsverhouding tussen de sensitieve lyricus en de doctrinaire systeemzoeker. Hoe ouder Gorter werd, des te heviger werd die tweestrijd.
Herman de Liagre Böhl is als hoofddocent verbonden aan de vakgroep Politicologie van de Universiteit van Amsterdam. Samen met J. Nekkers en L. Slot publiceerde hij in 1981 Nederland industrialiseert! Politieke en ideologische strijd rondom het naoorlogse industrialisatiebeleid 1945-1955. Met G. Meershoek publiceerde hij in 1989 De bevrijding van Amsterdam. Een strijd om macht en moraal. |
|