| |
| |
| |
Een lastig portret
Twee dochters en een zoon over Alva Myrdal
Rosemarie Buikema
Alva (1902-1986) en Gunnar Myrdal (1898-1987) genoten tijdens hun leven bekendheid als een droompaar. Gunnar was een onmiskenbaar genie; de mooie, intelligente Alva zijn muze. Zij vormden het enige paar in de geschiedenis waarvan de partners elk op een ander gebied de Nobelprijs ontvingen. Aan Alva Myrdal werd in 1982 de Nobelprijs voor de vrede uitgereikt en Gunnar Myrdal ontving in 1974 de Nobelprijs voor de economie. Dit gelauwerde echtpaar bracht daarenboven drie kinderen voort: een zoon Jan en twee dochters, Sissela en Kaj. Deze kinderen hebben ervoor gezorgd dat het droompaar ook na hun dood tot onze verbeelding zal blijven spreken: ieder van hen publiceerde een boek over de beroemde ouders.
Jan Myrdal schreef een autobiografische tekst getiteld Barndom (1982), in het Nederlands vertaald als Mijn Kinderjaren (1988); Sissela Bok schreef een biografie over haar moeder getiteld Alva Myrdal. A daughter's memoir (1991) en Kaj Fölster publiceerde onlangs het autobiografische Sprich, die du noch Lippen hast. Das schweigen der Frauen and die Macht der Männer. Annäherung an Alva Myrdal (1994).
Opvallend aan deze drie publicaties is dat het droompaar vanuit het perspectief van de zoon en de dochters een verschillende geschiedenis krijgt toegeschreven. De auteurs zijn weliswaar eensgezind in de herinnering aan de vader als een geniale maar sociaal onmogelijke man. Eveneens wordt in alle drie de teksten de sterke band tussen de beide ouders benadrukt. Het verschil echter heeft alles te maken met de plaats die Alva Myrdal in die geschiedenis krijgt toegebeeld. De vraag waar de lezer na de successievelijke lezing van deze teksten dan ook onvermijdelijk op stuit is: wie was nu eigenlijk Alva Myrdal?
In de tekst van Jan Myrdal wordt vanuit het perspectief van de zoon, de keerzijde beschreven van de medaille waarop Alva is geportretteerd als de muze van Gunnar. Mocht zij het verlangen van haar geliefde dan geheel of gedeeltelijk hebben vervuld, als object van verlangen van het kind heeft zij in alle opzichten gefaald. De zoon portretteert haar structureel als een hypocriete vrouw, een schrijnend slechte moeder en incidenteel als een slappe minister die naar de pijpen van Tage Erlander danst. De moeder en de muze gaan in zijn tekst, zoals we nog zullen zien, niettemin een nauwe band aan.
In de teksten van de dochters wordt eveneens de keerzijde van Alva als muze beschreven, maar dan vanuit het perspectief van die muze zelf. In hun teksten komt Alva Myrdal naar voren als exemplarisch voor de moeder/muze die worstelt met de grenzen van het muze/moederschap. Kan de moeder/muze naast het object van verlangen tevens het subject van haar eigen leven zijn? Moet een huwelijk per se het einde van de vrouwelijke Bildung betekenen? Is muze/moederschap onverenigbaar met de prozaïsche rol van intellectueel en politica? Rond deze vragen bouwen de dochters hun verhaal over Alva Myrdal op. Zij wordt daarbij gerepresenteerd als ‘de eerste vrouw’ op
| |
| |
menig terrein dat zij betrad. De geschiedenis van Alva's pionieren begint in de tekst van Bok bij het creëren van de mogelijkheid tot het volgen van middelbaar onderwijs voor zichzelf en andere meisjes (die mogelijkheid was er in het begin van deze eeuw niet) en eindigt (via het vervullen van nog niet eerder door vrouwen beklede hoge posten in internationale organisaties als de UNESCO en de VN alsmede een ambassadeurschap in India) bij haar functie als minister van ontwapeningszaken. Zij ondervindt in haar loopbaan als vrouw nogal wat obstakels op haar pad, obstakels die niet in de laatste plaats in haar eigen psyche verankerd zijn. De beelden die het negentiendeeeuwse Zweden van vrouwen, moeders en echtgenotes had en waarmee ook Alva is grootgebracht, maken in haar hoofd niet zonder slag of stoot plaats voor een uitgewerkt plaatje van ‘de nieuwe twintigsteeeuwse vrouw’. De dochters benadrukken dat de moeder hen als vrouw, juist door dit pionieren, tot voorbeeld heeft gediend daar waar zij het zelf zonder voorbeelden heeft moeten stellen.
Wie nu was Alva Myrdal? Die vraag heeft ook criticus Peter Graves (1993) zich gesteld in een vergelijking tussen de teksten van Myrdal en Bok in de Swedish Book Review. Hij weegt de verhalen van de zoon en de dochter en komt tot de volgende conclusie: ‘It seems likely that it is Jan Myrdal's view that will in the long run become the received one: Barndom, as literature, has a quality that Alva. Ett kninnoliv lacks - nor would it lay claim to it. Myrdal's Barndom, however, is already part of that great tradition of portrayals of childhood and youth in which Swedish literature is so rich.’
Graves veronderstelt dat het portret van Jan Myrdal invloedrijker zal zijn voor de reconstructie van het beeld van het beroemde ouderpaar dan het verslag van Sissela Bok. Dit niet omdat Myrdal overtuigt in het feitenmateriaal dat hij aandraagt maar omdat zijn tekst een grotere literaire kwaliteit heeft. Aan het eind van mijn verhaal zal ik terugkomen op deze vanuit geschiedkundig opzicht opmerkelijke visie van Graves. Alvorens Graves van repliek te dienen zal ik mijn nadere beschouwing van de drie genoemde biografische teksten plaatsen tegen de achtergrond van het debat zoals dat binnen de geschiedwetenschap momenteel gaande is met betrekking tot de fictie van de feiten. Door middel van een verteltechnische benadering van de drie teksten zal ik vervolgens, in navolging van Alva Myrdal, vanuit een feministisch perspectief stilstaan bij de feiten van de fictie, om tenslotte terug te keren naar Peter Graves.
In de biografie zowel als in de autobiografie hebben we niet alleen te maken met een persoonlijke geschiedenis maar vooral ook met een perspectief op een persoonlijke geschiedenis. Het meest interessante verschil in de teksten van de twee dochters en de
| |
| |
zoon is dan ook niet het totaal tegenovergestelde beeld van Alva Myrdal als een te verguizen respectievelijk een te bewonderen vrouw op zich, maar de wijze waarop dat beeld tot stand komt. De constructie van die beelden is ontegenzeggelijk verweven met de manier waarop de zoon en de dochters zich verhouden tot een verteltraditie en, om met Hayden White te spreken, tot een traditie van oordelen over de geschiedenis. Hayden White (1987) ontleedt in zijn essay ‘The Value of Narrativity in the Representation of Reality’ op overtuigende wijze de scepsis van moderne historici ten opzichte van de narrativistische opvattingen van geschiedfilosofen. Hij ziet deze scepsis als de angst voor de onthulling van het feit dat er iets zou kunnen bestaan dat begeerlijker is dan de onbetwiste waarheid. Historici lijken te geloven in de consistentie, de structuur en de betekenis van het geschiedverhaal als de reflectie van een werkelijke orde, stelt White. Voor hen komt de representatie van een verleden voort uit de loop van de gebeurtenissen: ‘This is why the plot of a historical narrative is always an embarrassment and has to be presented as “found” in the events rather than put there by narrative techniques.’ (21)
Deze opmerkingen van Hayden White kunnen als leidraad dienen bij de bespreking van de relatie tussen de biograaf en zijn object, oftwewel bij de bespreking van het belang dat de verteller heeft bij het vertellen van een verhaal. Hayden White verbindt het belang dat de geschiedschrijver heeft bij het schrijven van haar of zijn geschiedverhaal niet alleen met een angst voor de macht van de vorm maar meer specifiek met de behoefte aan de (be)vestiging van morele waarden. De geschiedschrijver wil bijdragen aan de ontwikkeling van het vermogen tot oordelen. De geschiedenis moet ons iets leren over goed en kwaad, over zin en onzin. Daartegenover stelt Hayden White dat niet de gebeurtenissen zelf ons oordeelsvermogen beïnvloeden, maar de verhalen die wij erover vertellen. Het is volgens White nu eenmaal een eigenschap van verhalen dat zij oordelen oproepen. Hij besluit zijn betoog niettemin met een vraag die de lezer uitnodigt over die verhaalopvatting met hem van mening te verschillen: ‘Could we ever narrativize without moralizing?’ (25).
Ik verschil niet zozeer met White van mening over het moraliserende karakter van (geschied-)verhalen, en dus van auto/biografieën en memoires, maar ik zou zijn vraag wel willen nuanceren. De vraag naar de mogelijkheid van een verhaal zonder moraal is eigenlijk een vraag naar de interpretatie van de functie van dat verhaal. Een verhaal heeft slechts een morele functie als die als zodanig wordt herkend in de ontwikkeling van de plot, en, zoals ik hieronder duidelijk zal maken, die herkenning heeft alles te maken met een seksespecifieke verhaaltraditie. De vraag die zich naar aanleiding van Whites betoog opdringt, is dan ook niet zozeer of ieder verhaal een moraal kent of niet, maar eerder wie door middel van het verhaal wordt aangesproken, welke subjectposities worden ingesloten en welke posities worden buitengesloten. Dat is ook de vraag die van belang is voor de ontwikkeling van nieuwe, feministisch geïnspireerde visies op het genre van de biografie.
Carolyn Heilbrun bijvoorbeeld, hartstochtelijk pleitbezorgster van de vestiging van een feministische traditie in het schrijven van biografieën, benadrukt het keer op keer: ‘What matters is that lives do not serve as models; only stories do that’ (1988:37). Het feministisch gedachtengoed heeft pas effect op bestaande culturele patronen, zo stelt zij, als niet alleen andere levens, maar vooral ook andere levensverhalen van vrouwen mogelijk worden.
Sissela Bok maakt dit verband tussen mogelijke verhalen en mogelijke levens tot uit- | |
| |
gangspunt van haar biografie. Zij doet dit zowel op het niveau van de feitelijke geschiedenis van Alva Myrdal als op het niveau van de wijze waarop zij daarover vertelt. Dat betekent dat Bok in haar biografie niet alleen, zoals ik eerder al aangaf, de seksespecifieke moeilijkheden die haar moeder had te overwinnen benoemt, zij thematiseert ook hoe haar moeder zocht naar verhalen op grond waarvan zij haar leven kon modelleren. Deze verhalen vond zij niet. In de literatuur leest zij dat het conflict dat het vrouwelijk personage ondervindt in haar keuze tussen liefdesplot en quest steevast eindigt in een huwelijk en/of in de dood. Zelfs in Simone de Beauvoir las zij niet wat zij hoopte te vinden: een oplossing voor het levenslange conlict tussen haar ‘typisch vrouwelijke’ opofferingsgezindheid, haar vermogen in stilte te lijden en daar heimelijk liefde voor terug te wensen, en haar behoefte aan een eigen project, een carrière, een plaats in de wereld. De Beauvoir immers koos ervoor zich in de schaduw van Sartre te ontwikkelen, een lot dat in beginsel ook Alva Myrdal is beschoren maar dat haar niet bevalt. Zij wil volgaarne Gunnars muze zijn, maar zij wil dit niet met een verlies aan handelingsmogelijkheden betalen. Hoewel het echtpaar bijvoorbeeld gezamenlijk publiceerde over de problemen van de vooroorlogse depopulisatie in Zweden en met hun gezamenlijke ideeën de basis legde voor de huidige welvaartsstaat, trok aanvankelijk vooral Gunnar profijt van hun gemeenschappelijke bekendheid. Hij werd minister, hij accepteerde een hoge post bij de VN in Genève, daar waar Alva steeds een stap terug deed omwille van Gunnars carrière en omwille van de stabiliteit binnen haar huwelijk en het gezin. Gunnar was in principe geen on-feministische man, maar verbond aan zijn vrouwvriendelijke ideeën geen enkele
praktijk. In 1949 breekt Alva met haar zelfontkennende inschikkelijkheid en aanvaardt ze een post in New York, als hoofd van het departement voor Sociale Zaken bij de VN, waarmee ze meteen de hoogstgeplaatste vrouw wordt in een internationale organisatie. De prijs is hoog. Het gezin valt uit elkaar, haar huwelijk loopt averij op, ze wordt geplaagd door schuldgevoelens, maar voelt ook dat ze niet meer terug wil en kan. Zelfs op dat kritieke moment in het gezin Myrdal kijkt dochter/biograaf Bok met mildheid terug:
‘To some extent we (i.e. Kaj en Sissela) were able even then to identify with her as a woman and as someone who was trying paths that had always been reserved for men. And even if we had no desire to imitate her when it came to familylife, we were still proud of her on her behalf.’ (214)
Het is illustratief voor de dwingende kracht van het op klassieke plots geënte westerse interpretatiekader dat deze loyaliteit van de dochter/biograaf met haar moeder/biografisch subject zelfs voor sommige feministische lezers nauwelijks geloofwaardig is. Ohlander (1992) vraagt zich bijvoorbeeld in een speciaal aan het leven en werk van Alva Myrdal gewijd themanummer van Journal of Women's History af, of Sissela Bok niet een zogenaamd ‘Alice Miller-kind’ is, dat wil zeggen een kind dat de wreedheden en de verwaarlozing die het van de ouders te verduren heeft gehad, niet herkent of naar waarde schatten kan. Een dergelijke argwaan ten opzichte van het gebrek aan rancune van de zo veelvuldig door de moeder verlaten dochter, is in mijn lezing niet aan de orde. Ik zie het project van Bok veeleer als een poging het verhaal van en over Alva Myrdal als intellectueel en als moeder juist buiten een dergelijke eendimensionale referentialiteit te tillen. Ze presenteert haar tekst nadrukkelijk als een dialoog met bestaande verhalen waarin de moeder als liefdesobject in het leven van het kind is gedoemd te falen (of juist te worden geïdealiseerd wat qua structuur op hetzelfde neerkomt). Bok breekt in de wijze waarop zij het leven van de moeder vertelt met een traditie. In haar tekst betekent de spanning tussen Bildung
| |
| |
en liefdesplot niet het einde, maar het begin van het verhaal.
Wanneer Alva in 1982 wordt genomineerd voor de Nobelprijs verschijnen de eerste voorpublicaties van Barndom door Jan Myrdal. Wat de kroon op Alva's professionele leven had moeten zijn wordt tegelijkertijd een confrontatie met haar, vanuit het perspectief van de zoon bekeken, falend moederschap. Hoewel in de autobiografie van Jan Myrdal de beide ouders als wrede, ongevoelige en hypocriete mensen worden beschreven, hebben deze kwalificaties voor Alva andere consequenties dan voor Gunnar. Daar waar Gunnar onmiskenbaar een genie en daarom een te verexcuseren asociaal persoon is, is er voor het falend ouderschap van Alva in het verhaal van de zoon geen soelaas te vinden. Jan Myrdal wordt geboren in 1927. Behalve tegen een handjevol intimi had Alva over de zwangerschap gezwegen. In zijn retrospectief ziet Myrdal dit zwijgen als het eerste teken van zijn status als ongewenst kind en van Alva's onbekwaamheid voor het moederschap. Bok toont in haar biografie daarentegen begrip voor haar moeders zwijgen en beroept zich daarbij op een collectieve ervaring van vrouwen. ‘Like so many other women,’ (77) deed de angstaanjagende ervaring van een miskraam in 1926 Alva twijfelen aan haar vermogen überhaupt kinderen te kunnen baren. Daarom zweeg zij erover. Zo portretteert Bok Alva structureel als iemand die motieven kan hebben die met de specifieke moeder-kindrelatie niet zoveel van doen hebben.
Als Jan bijna twee jaar oud is krijgen zowel Alva als Gunnar een Rockefellerstipendium om een jaar in Amerika te studeren. Jan wordt bij de ouders van Gunnar achtergelaten in de indertijd gangbare veronderstelling dat het landleven hem meer goed zal doen dan het reizen van stad naar stad. Dit besluit, schrijft Bok, zal Alva altijd blijven achtervolgen ‘as a great mistake’ (81). Bok beschrijft de beslissing om Jan achter te laten als onderdeel van een geschiedenis waarin Alva in het begin van haar huwelijk Gunnar volgt in plaats van zichzelf. In Boks verhaal draait Alva's geschiedenis, zoals gezegd, onder meer om de overwinning van deze vanzelfsprekende ondergeschiktheid. Jan Myrdal schrijft in zijn autobiografie niet over de concrete oorzaak van de scheiding van zijn ouders, maar vertelt dat hij bijna onmiddelijk na zijn geboorte aan de zorg van zijn grootouders is overgedragen. Dit is overeenkomstig de kinderervaring die hij in zijn verhaal kennelijk verkiest vorm te geven boven de historische feiten. Zijn grootouders beschrijft hij vervolgens als degenen bij wie hij hoort. Hij spreekt herhaaldelijk van ‘thuis op Gesta’, het huis van de grootouders. Met name zijn grootmoeder is goed en moederlijk en in alle opzichten het tegendeel van Alva. Waar de donkerharige grootmoeder betrouwbaar, warm en emotioneel is, verschijnt de blonde Alva als hypocriet, koud en intellectueel. Jans ouders zijn hem vreemd. Ook zijn zusje Sissela omschrijft hij als degene die hoort bij hen die hem vreemd zijn.
Het grootste leed voor het kind Jan wordt in Myrdals tekst niet veroorzaakt door het vertrek van zijn ouders naar Amerika. Zijn verlatenheid concentreert zich eerder rond de gebeurtenissen na de dood van zijn grootvader: ‘Eerst stierf grootvader. Daarna werd Gesta verkocht en werd mijn thuis als kind geveild. Daarna werd ik naar Alva en Gunnar gestuurd. Daar moest ik wonen. Daarna kregen ze een kind’ (124). Dit kinderleed is invoelbaar. De staccato zinnetjes laten het kind aan het woord en zijn daardoor in staat te ontroeren. Myrdal is als schrijver überhaupt op zijn best wanneer hij het kind Jan rechtstreeks laat spreken.
Minder aansprekend wordt zijn proza, althans wat mij betreft, wanneer het verhaal van het kind ook het verhaal van de volwas-
| |
| |
Het gezin Myrdal op weg naar Amerika, 1938 (foto: Dagens Nyheter, Stockholm)
| |
| |
sen man wordt, en het zelfmedelijden in de terugblik van een vijfenvijftigjarige doorsijpelt. Dit blijkt bijvoorbeeld uit een passage waarin naar dezelfde episode in de geschiedenis wordt verwezen: ‘Nadat grootvader gestorven was en Gesta verkocht, was ik hulpeloos aan ze [Gunnar en Alva] overgeleverd’ (111). De ervaring van hulpeloosheid kan, vanuit een vijfjarig kind beschouwd, niet als zodanig worden benoemd, maar alleen worden getoond in de anekdotes en/of in de fantasieën die het vertelt. In het woord ‘hulpeloos’ spreekt de oudere man die de positie van het vijfjarige kind ten opzichte van de medogenloze ouders deelt en omschrijft als die van het slachtoffer ten opzichte van de daders.
Het autobiografisch ik spreekt niet alleen in de hierboven geciteerde passage, maar door het hele boek heen afwisselend als kind en als volwassene. Vanuit beide perspectieven construeert Jan Myrdal een verhaal waarin hij zijn afkomst ter discussie stelt: ‘Een bewijs dat zij mij ter wereld heeft gebracht is er niet’ (61). Zowel de vanuit de kind-positie als vanuit de volwassen positie gefocaliseerde verwijzingen naar fantasieën over Jans afkomst parafraseren haast letterlijk Freuds essay over de Familienroman:
‘Ik stelde me allerlei vragen over mijn afkomst, over wie eigenlijk mijn ouders waren en hoe het zat met mijn geboorte. Gunnar en Alva zorgden voor me nu, maar dat zij mijn echte ouders waren geloofde ik niet. Misschien was ik een vondeling of een bastaard die ze geadopteerd hadden.’ (59)
De verteller legt uit dat dergelijke vragen voor een kind heel gewoon zijn en dat dergelijke fantasieën mettertijd verdwijnen. De kleine Jan leest dit in boeken van Alva. Hij leest ook dat deze fantasie ‘op van alles duidde’ (61). Maar Jan is geen model uit boeken. Hij is een bijzonder kind. Hij weet dat andere kinderen een geheim rond hun afkomst vermoeden, maar in zijn geval is daar ook werkelijk reden toe. In zijn geval verdwijnen de twijfels dan ook niet: ‘Ik vroeg me af of Alva werkelijk mijn moeder was. Tegenwoordig ben ik in zekere zin geneigd te geloven dat ze dat inderdaad was. Maar ik ben niet echt overtuigd’ (60). Over Gunnar voelt Jan zich uiteindelijk iets minder onzeker. Mocht hij dan niet zijn vader zijn, familie is hij hoogstwaarschijnlijk wel: ze hebben allebei vastgegroeide oorlelletjes. Bovendien wil de volwassen Jan er tot op zekere hoogte toch wel voor uitkomen de zoon van een onmiskenbaar briljante man te zijn:
‘De elfde april 1927, drie maanden voor ik geboren werd, had Gunnar op briljante wijze zijn proefschrift, De problematiek van de vaststelling en de veranderlijkheid van prijzen, verdedigd. Hij was de lievelingsstudent van zijn hoogleraar, hij was een groot wetenschappelijk talent en zijn proefschrift was baanbrekend.’ (99)
Er komen in de tekst geen passages voor waarin de professionele verdiensten van Alva zo buiten kijf staan. Zij wordt uitsluitend gerepresenteerd als gevoelloze, en dus slechte, moeder.
Het samenvallen van het perspectief van het kind met dat van de terugblikkende verteller blijkt ook uit de manier waarop de plot de vertelde geschiedenis structureert. Om de hachelijke situatie waarin hij zich bevindt te kunnen overleven (hij is voor zijn gevoel door zijn onechte ouders gekidnapt van zijn echte ouders, te weten de grootouders) fantaseert het kind Jan zich een andere afkomst. Opmerkelijkerwijs is de geschiedenis die de ik-verteller ontvouwt is gestructureerd rond een soortgelijk plot als het verhaal dat het kind Jan na verloop van tijd kiest om de vroege kinderfantasieën over zijn werkelijke afkomst concreter vorm te geven.
Het verhaal in kwestie is Lorna Doone van R.D. Blackmore. Jan leest dit op twaalfjarige leeftijd. Centraal in dit verhaal staat de haat van de held, John Ridd, voor de familie Doone. Deze Doones hebben Johns vader vermoord. Als John veertien jaar oud is,
| |
| |
komt ook hij terecht in handen van de schurkachtige familie. Hij wordt echter gered door dochter Lorna Doone en vlucht. Als John volwassen is geworden, gaat hij op zoek naar Lorna en vindt haar. Hij redt haar uit de greep van haar moorddadige familie en trouwt haar. Volgens de terugblikkende Jan Myrdal is deze Lorna Doone de bron van zijn fascinatie voor een bepaalde categorie vrouwen. Het verhaal dat hij als twaalfjarig kind kiest gaat functioneren als uitgangspunt voor zijn volwassenwording en bepaalt naar zijn zeggen nog steeds zijn voorkeur voor een bepaald type vrouw. Deze fantasievrouwen redden hem, geven hem leven zou je daarbij ook kunnen denken, en worden vervolgens zijn buit. De oedipale plot ten voeten uit.
Het contrast tussen Lorna en Alva is volledig. De overeenkomsten tussen Lorna en Jans grootmoeder zijn treffend. Hoewel Alva tijdens Jans eerste levensjaren faam maakte als kinderpsychologe, slaat ze in het verhaal van Myrdals jeugd, waar het haar psychologisch inzicht betreft, uitsluitend de plank mis. Ze begrijpt hem absoluut niet en komt te pas en te onpas aanzetten met psychologische testen ter meerdere eer en glorie van haar eigen bezigheden. Op talloze momenten in de tekst ‘kwettert’ zij wanneer ze iets zegt en heeft ze koude grijze ogen. Ook haar blonde haar associeert Jan op vele plaatsen in de tekst met kou en kilte.
De constellatie van de goede/echte en de slechte/onechte moeder in het levensverhaal van Jan resulteert in de loop van zijn leven in de opdeling van alle vrouwen in twee soorten. Er zijn vrouwen die Jan afstoten en vrouwen die hem aantrekken. De vrouwen die Jan verafschuwt zijn blonde vrouwen met koude, schelle stemmen:
‘Ik ben drie keer getrouwd geweest (...). Geen van hen heeft of had haar koude, fluitende stem. Als ik erover nadenk, ontdek ik dat ik zelfs nooit samen ben geweest met een blondine. Ik houd niet van blondines. Er waren er maar twee blond. En zoveel zijn het er niet geweest dat ik ze me niet meer zou kunnen herinneren. Het waren korte weinig geslaagde relaties. Vergissingen.’ (76) Jans echtgenotes en minnaressen bevinden zich uiteraard niet in de groep van de koude kwetterende blondines. Zij zijn in principe, evenals zijn grootmoeder en Lorna Doone, donker en onopgesmukt, ‘met stemmen die niet schel waren’. (77) Zij zijn kennelijk absoluut niet uniek. Zij lijken eerder inwisselbaar. Ze vertegenwoordigen een grote groep aantrekkelijke vrouwen die Jan overal signaleert: ‘(...) met een bijzonder timbre in hun stem. Ze maken zich niet op en hebben geen ingewikkeld kapsel. (...) Het is vaak niet eens een verliefdheid. Ik weet alleen wel dat het vrouwen zijn met wie ik zou kunnen samenleven’ (78). Deze vrouwen vertegenwoordigen tegelijkertijd de Lorna-fantasie en de tegenovergesteld-aan-Alva categorie. Van deze groep warme, eenvoudige en moederlijke vrouwen sluit hij zijn zusje Sissela heel beslist uit:
‘Ik vind dat Sissela, mager, met haar Amerikaanse, geblondeerde haar, haar stijve gezicht en hoge stem, met haar kille ongemotiveerde lachjes midden in haar zinnen, omlijst door haar kast van een huis in Harvard, een onwaarschijnlijk typische universiteitsrectorsvrouw is.(...) En dat is, lijkt me, de kern van de zaak. Sissela en Alva lijken erg veel op elkaar, en zij zijn mij allebei vreemd.’ (124)
In de geciteerde passage ziet Jan Myrdal zijn moeder en zijn zusje niet alleen als inwisselbare individuen ten opzichte van elkaar (zij zijn beiden blond, hebben hoge kille stemmen, en verzamelen een zelfde soort mensen om zich heen), maar vooral als vrouwen van een man. Daar waar Bok in haar tekst Alva Myrdal en zichzelf juist aan dit lot als functie in het verhaal van een echtgenoot probeert te onttrekken door het dodelijke karakter hiervan te thematiseren, haalt zoon Jan een dosis conventioneel seksisme van stal om zijn ongelukkige jeugd te wreken. Zijn seksisme is conventioneel, omdat de
| |
| |
Sissela en Alva in Cambridge, Massachusetts, 1980 (foto: Georgia Litwack)
aversie van de mannelijke auteur tegen de stem van vrouwen een lange traditie kent. Dat wat mannen als Jan Myrdal aan het spreken van vrouwen niet bevalt, wordt niet zelden geweten aan het akoestisch verschil: de stemmen van vrouwen zijn schel, vooral als daarachter een vrouwelijk verzet wordt vermoed. Tegelijkertijd is de weerzin tegen de vrouwelijke stem metaforisch op te vatten. De vrouwen in het leven van Jan Myrdal bestaan uitsluitend in relatie tot zijn verlangen. Zij worden geheel volgens negentiende-eeuws recept monddood gemaakt wanneer zij in dat opzicht niet voldoen.
Interessant juist in dit verband is dan ook de tekst van Kaj Fölster, het derde kind van Alva Myrdal. Fölster toont zich in haar tekst een nog uitgesprokener en radicaler feministe dan haar zuster Sissela Bok. Zij benadrukt met haar auto/biografische tekst nog gepassioneerder het onoverschatbare belang van de toeëigening door vrouwen van de ‘eigen’ stem, het ‘eigen’ woord, het eigen verhaal.
De titel van Fölsters posthume ‘toenadering’ tot haar moeder, Sprich, du die noch Lippen hast, verwijst naar de eerste regel van een gedicht dat zij op de aankondigingskaart van Alva's overlijden liet drukken. Dit deed zij in de overtuiging daarmee diens strijd te hebben onderstreept, om haar verhaal te vertellen, haar stem te verheffen. In de jaren na haar moeders dood realiseert Fölster zich echter dat het gedicht van Helga Henschen op het overlijdensbericht van haar moeder, evenzeer betrekking heeft op haar eigen geschiedenis: ‘Meine Rolle in der Familie Myrdal war die der Schweigenden’ (9). Alle drie (auto)biografen memoreren dat Kaj de eerste vijf jaren van haar leven niet sprak. Volgens Jan Myrdal was dit eens te meer een effect van Alva Myrdals falend moederschap. Fölster zelf beschrijft hoe zij zich pas op latere leeftijd is gaan realiseren dat zij letterlijk sprakeloos is gemaakt door het alle ruimte opeisende gevecht van Gunnar en Jan die binnen het gezin Myrdal streden om de aandacht van Alva, de muze/moeder. In dit opzicht, stelt zij, was het gezin Myrdal prototypisch voor een door luidruchtig geformuleerde, mannelijke belangen beheerste maatschappij, waarin de stem van vrouwen verstomt.
Fölster benadrukt het grote algemene belang van haar moeders poging om boven het mannelijk gekrakeel uit haar eigen ambities vorm te geven. Zij gaat in op de ontwikkeling van Alva's feministisch en maatschappelijk engagement en op de lange weg die vrouwen in het voetspoor van haar moeder nog te gaan hebben. Het is voor hen aan het eind van de twintigste eeuw nog steeds een opgave liefde, werk en gezin te combineren zonder gebukt te gaan onder schuldgevoelens.
Fölster stelt in haar verhaal, evenals haar zuster Sissela Bok, dat wanneer haar moeder niet op al deze terreinen heeft uitge- | |
| |
blonken, niet zozeer haar moeder heeft gefaald als wel dat de maatschappelijke en culturele structuren dat hebben gedaan.
Tegen deze achtergrond krijgt de hiërarchie die Peter Graves in de Swedish Book Review aanbrengt tussen de teksten van dochter Sissela Bok en zoon Jan Myrdal een bredere betekenis. Hij veronderstelt, net als ik overigens, dat Boks tekst in elk geval ook een verdediging van Alva Myrdal behelst in reactie op de onbarmhartige geschiedenis die Jan Myrdal over haar schreef. Niettemin zal volgens Graves de visie van Myrdal invloedrijker blijken vanwege zijn literaire vorm. De tekst, zo stelt hij, maakt inmiddels al deel uit van Zwedens ‘great tradition of portrayals of childhood and youth’. In zijn waardering voor de tekst van Jan Myrdal ziet Graves echter over het hoofd, dat het juist ‘that great tradition of portrayals’ is, waarvan door Bok (en later ook door Fölster) nadrukkelijk afstand wordt genomen. Jan Myrdals tekst sluit aan bij een bekend verhaal, bij een traditie van vertellen waarin het perspectief van het kind niet alleen ongeproblematiseerd de moeder als zondebok mag aanwijzen, maar waarin bovendien het onverwerkte kinderverdriet naadloos overvloeit in een minachting voor welhaast alle vrouwen die hem in de verste verte aan haar doen denken. Bok en Fölster benadrukken de seksespecifieke belangen van dat bekende verhaal. Gunnar maakte het als ouder minstens zo bont als Alva, maar hij wordt daar door de zoon niet op afgerekend.
Bok en Fölster laten daarenboven zien dat de literariteit van literatuur is verweven met de positie van het vrouwelijk personage als object van verlangen en niet als subject van een eigen verhaal. Zij geven daarmee aan dat de geschiedenis van Alva Myrdal en de verhalen die er over haar de ronde doen een schoolvoorbeeld vormen van het fenomeen dat vrouwenlevens vaak onbegrepen en/of onbesproken blijven omdat zij niet voldoen aan literaire en/of culturele stereotypen. Binnen ‘that great tradition’ kunnen verhalen waarin vrouwen een andere positie innemen dan ook nauwelijks een plaats krijgen. Voor wie ze zo wil lezen, dragen de teksten van de dochters niettemin bij aan de belichting van de door Graves en Jan Myrdal verduisterde zijde van het portret van wie Alva Myrdal was: een feministisch intellectueel en politica.
Rosemarie Buikema is universitair docent bij de vakgroep Vrouwenstudies Letteren aan de Universiteit van Utrecht en post-doc onderzoeker bij de vakgroep Algemene Literatuurwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam. Van haar verscheen onlangs De Loden Venus. Biografieën van beroemde vrouwen door hun dochters. Kok/Agora: Kampen, 1995.
| |
Bibliografie
Bok, Sissela, Alva Myrdal. A Daughter's Memoir. Cambridge: Addison Wesley, 1991.
Fölster, Kaj, Sprich, die du noch Lippen hast. Das Schweigen der Frauen und die Macht der Männer. Annäherung an Alva Myrdal. Marburg: Hitzeroth, 1994.
Graves, Peter, ‘The Myrdals. Parents and Children’, in: Swedish Bookreview 1993/2, pp 17-29.
Heilbrun, Carolyn G., Writing a Woman's life. New York: Ballantine, 1988.
Myrdal, Jan, Mijn Kinderjaren. Amsterdam: Meulenhoff, 1988. (oorpsr. Barndom. Norstedts Förlag, 1982)
Ohlander, Ann-Sofie, ‘Alva Myrdal. A Life of Duty’, in: Journal of Women's History, Vol. 4 No. 2, 1992, pp. 120-125.
White, Hayden, ‘The Value of Narrativity in the Representation of Reality’, in: The Content of the Form. Narrative, discourse and historical representation. Baltimore: John Hopkins University Press, 1986.
|
|