| |
| |
| |
God met een kruimel in zijn baard
Het veelzeggende detail
Nelleke Noordervliet
‘Als ik het geweten had, dan had ik het nooit gedaan.’
‘Als ik het geweten had, dan had ik het toch weer zo gedaan’.
Beide topoi zijn weinig geloofwaardige pogingen tot rechtvaardiging achteraf voor een daad die geen rechtvaardiging behoeft, juist omdat je van tevoren niet weet hoe het zal aflopen. ‘Als ik het geweten had’ duidt altijd op een slechte afloop, en het tweede deel van de zin weerspiegelt het karakter van de spreker, angsthaas of eigenwijs. Een goede afloop vinden we nogal wiedes. Die strookt met ons fabelachtige inzicht in de listen en lagen des levens.
Waar het om gaat is dat we het nooit weten. Gelukkig maar. En ik vraag me af of we het wel echt zouden willen weten. We willen volgens mij niet weten of onze koene sprong in het onbekende zal leiden tot een pijnlijke val of eeuwige roem. Zekerheid berooft je van het avontuur. En hoewel de een daaraan een grotere behoefte heeft dan de ander, zal niemand zonder enige roekeloosheid het leven doorkomen. Er komt een moment waarop je moet gokken. Je kunt niet meer terug, maar waar je uitkomt weet je niet. Je verkeert kortstondig in een staat van mentale gewichtloosheid. Dat maakt gokken spannend. Juist omdat de kans op mislukken groter is dan op slagen. Winst is uitzondering en daarom begeerlijk. De bank wint altijd. De speler een enkele keer. De speler wil de bank laten springen. David tegen Goliath. De mens tegen zijn lot.
Wie veel gokt met hoge inzet en vaak wint krijgt later geheid een biografie. Wie uitblinkt in mislukking misschien ook. In beide gevallen is er sprake van een ongewoon succes. We staan paf, we zijn jaloers, met de brekebeen hebben we diep medelijden, maar het resultaat laat ons eigenlijk betrekkelijk koud. Wat ons interesseert is het moment tussen de sprong en de val. Wat wij willen is: onze adem inhouden met degene die daar door de ruimte zweeft, onwetend van wat komen gaat. De uitvinder heeft stiekem het spaargeld van zijn oude gebrekkige moeder gebruikt om een prototype te maken. Zal hij haar straks wenend om de hals moeten vallen en haar zijn misdaad bekennen onder duizend verontschuldigingen of kan hij haar duizendvoudig terugbetalen? Komt alles meteen al goed, of moet onze held nog meer tegenslag het hoofd bieden voor hij het Walhalla van de biografie bereikt?
Kijk, daar zit een rare dubbelzinnigheid. We weten natuurlijk dat uiteindelijk alles op zijn pootjes terecht komt. De held wordt beroemd, al gaat hij dood. We kunnen dus niet helemaal in dezelfde spanning verkeren als de held. Wij weten. Maar hij niet. We roepen bij wijze van spreken ‘Kijk uit, achter je!’ maar het verleden staat geen interactiviteit toe. Je ziet het misgaan en moet met lede ogen toekijken hoe het noodlot, dat jij allang aan had zien komen, zich voltrekt. Alle ingrediënten voor de mislukking zijn gegeven, waarom ziet die stumper het zelf niet? Is hij blind? Voor het gemak vergeten we even dat de biograaf, beter dan wie ook de afloop kennend, de selectie van de betekenisvolle gegevens daarop heeft aangepast. Ik waarschuw maar vast: ik trap daar allang niet meer in. Een biografie die klopt, die alles verklaart, is bij mij verdacht.
| |
| |
In die dubbelzinnigheid tussen zweven en weten zit het plezier van de biografie. Een poppenkastplezier. Wat is er eigenlijk zo leuk aan meer te weten dan de argeloze held? Geeft het een gevoel van superioriteit? Ja. Het verschil tussen de gewone sterveling en de held is toch al zo groot dat we een kleine voorsprong, ook al is het achteraf, best kunnen gebruiken. Het lezen van een biografie schept een bijzonder leedvermaak en een paternalistisch medeleven. Zoals ouders met kinderen meeleven die nog in Sinterklaas geloven. Ze weten dat hij niet echt is, maar bijten liever hun tong af dan een van angst bevend kind te zeggen dat de Goedheiligman eigenlijk Oom Jan is en dus niemand om bang voor te zijn. Zo leven we mee met onze held, die zijn weg nog moet gaan, terwijl wij al weten hoe het afloopt. Zie hem dapper stappen. Hij moest eens weten. Pardon, nee, hij moet juist niet weten... Zijn naïeveteit is voorwaarde voor de ‘marche du siècle’. Er moeten fouten worden gemaakt, anders zou de geschiedenis piepend en knersend tot stilstand komen en de mensheid terugkeren naar het paradijs. Niet dat daar iets op tegen is...
Een goed voorbeeld van tenenkrommende, ja bijna schuldige naïveteit van de hoofdpersoon vinden we in de biografie over Beel. Daarin wordt met pijnlijke precisie de volkomen gevoelloze misplaatstheid van Beels korte aanwezigheid op een cruciaal moment in de Indische geschiedenis beschreven. De man was wie hij was en het is voor ons inmiddels duidelijk dat zijn persoonlijkheid ongeschikt was om aldaar de gemoederen tot bedaren te brengen. Hier was hij misschien groot, maar hij miste als steile polderjongen, liever gezegd als roomse turfsteker ten enenmale de intuïtie en de kennis en de buigzaamheid om daar goed werk te kunnen verrichten. Hij was een olifant in de porseleinkast. Dat was niet alleen erg, het maakte hem ook belachelijk. Maar wie kon dat toen weten? Was hij toen eigenlijk al belachelijk? De lichte ridiculiteit die na het lezen van de Indië-episode aan Beel blijft hangen, omdat wij nu een zoveel beter overzicht hebben, verhindert de man in het licht van de eeuwigheid door te stoten naar de grootheid van staatslieden als Churchill en misschien zelfs Drees, maar maakt hem wel menselijk. Van een menselijkheid die een staatsman niet zou moeten willen.
De vraag blijft of hij zo misplaatst was omdat zijn missie mislukte, of mislukte zijn missie omdat hij er ongeschikt voor was? We zien een gevolg en zoeken een oorzaak. We zien een oorzaak en kennen het gevolg. Het lijkt een rechte lijn die twee punten verbindt. Maar is die lijn wel recht en worden die twee punten terecht verbonden? Die vraag is minder eenvoudig te beantwoorden dan hij lijkt. Zou zijn missie mislukt zijn, zelfs als hij een buitengewoon behendig en creatief onderhandelaar was geweest? Als hij zijn taak tot een goed einde had gebracht, hadden we hem dan ook zo zweetuitbrekend onhandig gevonden? Hoe los staan de gebeurtenissen van de deelnemers? Dat is de valkuil van de causaliteit, de valkuil van ‘hindsight’ waar elke biograaf voor komt te staan. Dat is de achterdocht die de lezer van een biografie bekruipt. Daar zou een romanschrijver het raadsel vergroten.
Die episode in het leven van Beel is bij mij blijven hangen, omdat ik meer houd van biografieën over mensen wier grootheid weerhaken heeft, dan van mensen die het hart en het verstand op de juiste plaats hadden en recht-door-zee op de eeuwige roem afstevenden. Echte helden en heiligen zijn oninteressant. Biografieën over mensen die deugen, - en dat is door de bank genomen toch het soort dat het tot een biografie brengt - halen het qua spanning niet bij biografieën over mensen die niet deugen, vooral als algemeen wordt gedacht dat ze wel deugen. Ik doel hier o.a. op de onlangs verschenen biografie over Joris Ivens, waarin de vrij nuchter formulerende biograaf heel precies aantoont dat de man ziende blind en horende doof was en desalniette-
| |
| |
Karikatuur van Beel, getekend door Wim van Wieringen
| |
| |
min in wijde kring ook om zijn politieke inzichten werd gewaardeerd, terwijl hij tot in zijn films stalinist was toen niemand dat meer was en Maoïst toen dat ook niet meer hoorde, alsof hij - zachtaardige man - in zijn idealen graag een scheut meedogenloosheid en moordlust had. Ontluistering van helden heeft zo zijn eigen charme. Het gevoel dat de lezer dan bekruipt kan niet simpelweg worden afgedaan met leedvermaak. Het is ook geen tevredenheid omdat er recht wordt gedaan. Evenmin is het plezier in het kader van het Hollandse maaiveldprincipe. De raadselachtige complexiteit van het leven waarin het goede soms gestraft en het kwade beloond wordt, waarin mensen al dwalend en knoeiend tot een zekere faam geraken, waar leugens voor waarheid doorgaan en pretenties niet worden doorgeprikt, geeft via de gebiografeerde opeens een heel naakt en pijnlijk beeld van ons, de omstanders, die iemand per slot van rekening aan zijn roem helpen.
Een vergelijkbaar geval is Bolland, hoogleraar wijsbegeerte in Leiden aan het begin van deze eeuw. Eens de goeroe van filosofisch ontspoorde oude vrijsters, een redenaar van formaat, die nu bij nader inzien voornamelijk apekool verkocht. Te vergelijken misschien met Emile Ratelband of de Baghwan. Wat de lezer van zijn biografie mateloos intrigeert is waarom de man zo'n grote invloed had en zo'n reputatie dat zelfs een erkende kritische geest als Ter Braak hem niet zonder ontzag vermeldt. Wat was toch het charisma van die man? Je zou meer willen weten. Je onder zijn gehoor bevinden. Je zou in zijn hoofd willen kruipen. Wat gaat daar in om? Gelooft hij het zelf? Hoe komt het dat hij zo zwelgt in zijn eigen woorden, zich wentelt in de rijkdom van zijn eigen geest en ieder contact met de realiteit verliest? Hoe komt het dat weldenkende, intelligente mensen hun verstand verliezen? Je zou willen weten hoe zijn stem klonk, en hoe het timbre daarvan de snaren in de damesharten aanstreek met een zacht maar buikdoortrillend vibrato. Wat deed zo'n man nou? Hoe stond hij op, wat had hij aan? Waste hij zich? En hoe? Een scheut water uit de lampetkan in beide handen en dan proestend boven de kom de slaap uit de ogen gewreven? Wat at hij? Slurpte hij zijn thee? Liet hij weleens een wind aan tafel? En hoe kroop hij tussen de lakens? Hoe bedreef hij de liefde? Hoe komt het dat ik denk dat geleerden qua persoonlijke hygiëne niet hoog scoren? Dat zijn nu typisch vragen die in een biografie nooit worden beantwoord, maar die ik essentieel vind voor het kennen van een mens.
Discreet bekent de biograaf dat trivialiteiten niet tot zijn terrein behoren. Dat een mens niet om zijn beuzelarijen beroemd wordt. En dat hij vanzelfsprekend niet mag speculeren. Goed, dat is allemaal waar. Hij legt het mozaïek van gewichtige feiten netjes op een rij. En ja natuurlijk bekent hij desgevraagd dat elke rangschikking een ingreep betekent in het materiaal. Dat het keurslijf van een boek geen recht doet aan de rijkdom en het toeval van het volle leven. Er wordt geselecteerd, jawel, geïnterpreteerd, ja zeker, de biograaf werpt zijn gewicht in de schaal. Hij kijkt, hij vormt, hij schrijft, en elk woord dat hij kiest is commentaar, is in wezen lang niet zo objectief als hij wil doen voorkomen. Daar zijn we het in de biografiewerkgroep wel over eens. De viool van de een klinkt wat luider mee dan het instrument van een ander, maar dat is een kwestie van smaak en stijl en wordt altijd verantwoord. De grens naar fictie wordt weleens dicht genaderd door deze of gene, maar dat bevordert meestal sterk de leesbaarheid. Lezers willen nu eenmaal een verhaal en geen kaartenbak.
Nu moet ik als gebruiker van biografieën bekennen dat ik een zgn. kaartenbak voorzien van uitgebreid zaak- en peronenregister prefereer boven een bevlogen verhaal. Want als gebruiker ben ik geen lezer. Als lezer wil ik natuurlijk een verhaal. En als criticus wil ik beide. Maar beide is een
| |
| |
schaars goed. Gebruiker, lezer en criticus botsen in mijn ziel. Hebben soms gemeenschappelijke belangen, staan dan weer als kemphanen tegenover elkaar. Ik ben als gebruiker niet geïnteresseerd in de spanningsboog, in de vertelkunst, in het adembenemende moment tussen sprong en val, maar in opzoekbare feiten en een overzichtelijke indeling. Maar ik ben onmiddellijk bereid te erkennen dat een biografie altijd meer moet zijn dan een kaartenbak, anders konden we wel een kaartenbak uitgeven.
Als lezer wil ik ter verhoging van de spanning ook nog details, verraderlijke, soms ondergeschikte details, die mij zonder dat ze daartoe zijn aangebracht meer zeggen dan het helderste exposé. Naar die details zijn schrijvers altijd op zoek. Ik geef u een voorbeeld uit het echte leven. Laatst was ik met een aantal collega's aanwezig bij een toespraak van een bewindspersoon. Ik noem geen namen. Na afloop van de instructieve middag dronken we een stevig glas en namen we en petit comité een en ander door. ‘Er was een moment tijdens de toespraak van X.’ zei een collega, ‘dat ik dacht: “nee”...”’. Ik wist meteen welk moment dat was. Het was geen zinswending, geen uitspraak, geen bewering, geen slechtgekozen woord, geen valse intonatie, het was een gebaar. Ook mij was dat ene verraderlijke gebaar opgevallen, waarmee de man voorgoed uit onze meisjesdromen verdween. Nergens zal dat detail worden geboekstaafd, tenzij mijn collega of ik erover schrijven. Ik laat u tot die tijd in het ongewisse. Ik denk overigens niet dat bedoeld bewindspersoon het ooit tot een biografie zal schoppen. Is dat wel het geval dan kan de biograaf het bedoelde gebaar bij mij op komen halen. De details die een biografie voor mij opwindend en waardevol maken zijn die zijdelingse, niet ter zake doende opmerkingen, die heel even licht werpen op een gewoonte, een eigenaardigheid in houding of uiterlijk. Wat per ongeluk gebeurt, wat dus ontsnapt aan de controle van de hoofdpersoon en misschien ook wel aan de controle van de biograaf, onttrekt zich aan de regie, aan de structuur, aan het bewuste image, en dan is het net of de klei wordt aangeblazen. Het feit dat Multatuli naar buiten loensde was voor mij van grote waarde. Het verklaarde voor een deel zijn charme. Want welke vrouw wordt niet gegrepen door vertedering, wanneer ze niet weet welk oog haar aankijkt. Ook het feit dat zijn snorharen goed geconserveerd zijn en nog steeds de
oorspronkelijke rossige kleur hebben, doen mij smelten van aandoening. Dergelijke details zijn natuurlijk niet in een zaak - en personenregister op te nemen, stel u voor: ‘snor, rossig’ pagina 77, of ‘loens’, pagina 194, of ‘eten, prakken van’, pagina 44, maar ze zijn het zout in de pap.
Wie aan een biografie begint zal zonder twijfel proberen alle voetangels en klemmen te vermijden, maar een ding kan hij niet uit de weg gaan en dat is het simpele feit dat het leven dat hij beschrijft al interessant genoeg is geoordeeld om beschreven te worden. Het leven is als het ware al van tevoren naar een verhaal gaan staan. Geen biograaf zal halverwege tot de conclusie komen: ‘hm, eigenlijk dertien in een dozijn, ik kan net zo goed over mijn buurman schrijven.’ Ook al is dat zo. Het feit dat een beschreven leven als geheel betekenisvol wordt gevonden verzwaart onevenredig het gewicht van wat eigenlijk heel gewoon is en drukt elementen weg die met de beste wil van de wereld geen zinvolle plaats in de structuur kunnen vinden. Het benadrukt bijvoorbeeld in de biografie van een geleerde dat hij op school al tot bijzondere prestaties kwam, of juist niet. Want voor een geleerde is de schoolloopbaan interessant. Was hij een goede leerling dan verklaart dat zijn glorieuze toekomst, was hij een slechte leerling dan verklaart dat evenzeer zijn glorieuze toekomst, want hij verveelde zich, was eigenlijk hoogbegaafd,
| |
| |
en dat zijn vaak slechte leerlingen, omdat hun geest die van de leraar en de klasgenootjes ver vooruit is.. Dat hij in zijn neus peuterde verdwijnt uit de biografie, terwijl het heel wel denkbaar is dat hij tijdens dat soort borende sessies tot zijn grootste mentale prestaties kwam. Daarom doet een romanschrijver, die zich bijvoorbeeld via biografieën inleest in een bepaalde periode, er niet erg verstandig aan zijn beeld van een historisch personage alleen te laten bepalen door levensberichten. Hij moet ook terug naar de bron. Hij moet zijn eigen verhaal blazen. Hij moet weer argeloos worden. Niets weten. Liever gezegd: selectief vergeten. Ruimte scheppen. Durven. Desnoods liegen.
Toen ik begon aan Tine of de dalen waar het leven woont, de gefingeerde autobiografie van Everdine Douwes Dekker-van Wijnbergen was ik betrekkelijk argeloos. Ik had geen wetenschappelijke gedachten gewijd aan de problemen van biografie, van historische roman, van vie romancée. Een onbeschreven blad was ik ook weer niet, want ik had al veel exemplaren van die genres gelezen. Mijn nieuwsgierigheid won het echter glansrijk van mijn reserves. Dat is maar goed ook, want als ik het geweten had... Ik heb het verhaal al talloze malen verteld, maar het lijkt nergens beter op zijn plaats dan hier. Ik las ooit in een Duits tijdschrift de mededeling dat Elisabeth Plessen de Ungeschriebene Memoiren van Katja Mann had geschreven, gebaseerd op interviews met de hoogbejaarde weduwe van Thomas Mann. Waarom leken mij die memoires interessant? Omdat ik hoopte dat de blik van binnenuit details over het gezin Mann zou opleveren die in een eerbiedwaardige biografie-van-buitenaf zouden ontbreken. Bijvoorbeeld of Thomas net als andere mannen het laatste zijn sokken uittrok, of wat hij zei bij ongewenst bezoek, en hoe de kleine Klaus misschien bij de deur van zijn vaders werkkamer hunkerde, of hoe Golo tot zijn vijfde levensjaar zweeg en vervolgens in hele zinnen ging spreken. Ik noem maar wat. Die blik van binnenuit geeft een andere kijk op het genie. Het geeft een beeld van God met een kruimel in zijn baard. De grootheid wordt daarmee niet verkleind, maar zichtbaar gemaakt. Het is interessanter te weten ondanks welke eigenschappen grootheid werd verworven dan dankzij welke eigenschappen. (Dit is een lelijke zin, maar ik heb op dit moment niet beter). Nu is de debunking van Thomas Mann niet gedaan door zijn weduwe, maar onbedoeld door Mann zelf in zijn dagboeken.
Ik kan mij voorstellen dat u enigszins gepikeerd vraagt: wat moet je nou toch met die onbetekenende details, die thuishoren in schandaalbladen? Waarom die nadruk op het kleine, het onaanzienlijke? Wie daarop teveel let ontgaat de samenhang, de grootheid, de peristaltische beweging van de tijd. Daarin kan ik u niet helemaal ongelijk geven, maar ik heb almaar het idee dat de details je wakkerhouden en de proporties aanbrengen. Een berg op een foto krijgt zijn afmetingen door er een mens voor te zetten. Mijmerend over de mogelijkheden, vroeg ik mij af welke Nederlandse auteur voor de Mann-behandeling in aanmerking kon komen. Welke vrouw moest net als Katja in de schaduw leven van een veeleisend genie. En hoe had ze dat ervaren. Lang hoefde ik niet te zoeken. Multatuli lag voor de hand. Nu heeft Multatuli twee vrouwen gehad. Everdine van Wijnbergen en Mimi Hamminck Schepel. Everdine is de geschiedenis ingegaan als Tine in Max Havelaar en Minnebrieven. Ze was persoon en personage tegelijk. Geen eenvoudige opgave. Ze heeft het eerste deel van zijn leven met hem gedeeld. Ze heeft de episode Lebak meegemaakt. Ze heeft voor hem gebrek geleden. Ze heeft hem twee kinderen gegeven. En Mimi is de trouwe compagnon van zijn laatste jaren. Ze was twintig jaar jonger dan Multatuli en heeft hem lang overleefd. Wie van de twee zou ik kiezen? Het was een beetje een aftelversje, omdat voor beide dames veel te zeg-
| |
| |
Katia Mann, plm. 1970
gen viel, maar ik besloot dat Tine het meest interessante gezichtspunt zou opleveren voor de Mann-behandeling. Niet alleen, omdat ik via haar een beeld kon geven van Multatuli voordat hij Multatuli werd, maar ook omdat ik door haar op de voorgrond te plaatsen wellicht een ander beeld kon geven van haar en via haar van vrouwen in de negentiende eeuw. Het beeld van Tine was enigszins vaal. Naast de sprankelende persoonlijkheid van Douwes Dekker stak ze in de literatuurgeschiedenis en in de Multatuli-documenten een beetje bleekjes en braaf af.
Het leven van Multatuli is goed gedocumenteerd. En uitgebreid becommentarieerd. Tine loopt daar zo'n beetje in mee. Het is alsof we altijd maar een kant van haar profiel zien, de kant die naar Multatuli gericht was. En maar weinigen hebben zich apart met haar ingelaten. Annette Post van Leggeloo, die de geschiedenis is ingegaan met de schampere eretitel ‘De Schoondochter’ schreef om haar echtgenoot, Multatuli's zoon, - een beetje een rare snijboon overigens, voorzien van zijn vaders eigenschappen, maar gespeend van talent, zodat die eigenschappen in zijn nadeel werkten - om die man dus te rechtvaardigen en zijn reputatie te zuiveren een scheldkannonade tegen Multatuli, die een slechte en liefdeloze vader was geweest en een bedrieglijk en wreed echtgenoot. In haar poging ook Tine recht te doen, maakt ze het beeld van het lijdzame slachtoffer alleen maar erger. Behalve dat ajourwerkje van de schoondochter hebben we de correspondentie tussen Tine en Stephanie Etzerodt, uitgegeven door Julius Pee, en artikelen van Josine Meijer en Hella Haasse. Daarin pas komt een glimp naar voren van een completere Tine, die op eigen benen stond.
Mijn interesse was gewekt. Ik verzamelde gegevens. Ik las de documenten vanuit Tine's perspectief. Maar ik wist nog niet welke vorm ik zou kiezen voor het verslag van mijn zoektocht naar de levende Tine. Een wetenschappelijk artikel? Nee. Te saai. Onnodig. Een biografische schets? Dat dwong me aan de buitenkant te blijven. Ik zou niets toevoegen aan het bestaande. Het zou een soort restantopruiming worden. Multatuli's leven was al geclaimd door een aantal auteurs, dan nam ik genoegen met de kliekjes. Wat wilde ik eigenlijk? Ik wilde doen wat geen biograaf ooit kan doen: in de geest kruipen van een persoon of personage. En aangezien dat niet kan in de echte werkelijkheid wordt het automatisch een mogelijke werkelijkheid, m.a.w. fictie. Dat leek mij een plausibele redenering om te komen tot de gefingeerde autobiografie die het uiteindelijk is geworden. Uit pure nieuwsgierigheid zette ik mijn fantasie voort, mij steeds afvragend wat Tine dacht, wat ze voelde, wat ze in haar tijd kon denken en voelen.
Een vie romancée heeft iets dubbels. Ik vind de meeste iets aanstellerigs hebben. Iets ko- | |
| |
kets bijna. Op het gedegenereerde af. Het waargebeurde paart met het fictieve en levert een hybride op. Een muilezel. Onvruchtbaar. Maar toen ik mijn avontuur beleefde met Tine had ik van die overwegingen geen last. Ik besloot zo dicht mogelijk bij de biografische feiten te blijven en alleen feiten van eigen vinding toe te voegen, wanneer de witte plekken in haar leven die toevoeging plausibel maakten. Dat getuigt, ondanks het nadrukkelijk fictionele kader, van een grote eerbied voor de historische werkelijkheid. Ik vond dat mijn Tine, ook al was ze heel erg mijn Tine, de historische Tine niet te schande mocht maken. Daarmee beperkte ik mijzelf ernstig, maar ik ben nog steeds van mening, dat een verder afdwalen van de werkelijkheid verraad had betekend aan mijn uitgangspunt: de historische Tine voor zover mogelijk dichtbij te brengen, als het ware uit het graf op te laten staan.
De conventie van een ‘manuscript op zolder gevonden’ bewees me daarbij enige dienst. In de literatuur van de negentiende eeuw was het niet ongebruikelijk dat de schrijver of een intieme vriend in een oude hutkoffer een vergeelde bundel perkament vond, waarop een ware en schokkende geschiedenis wordt beschreven. Aanvankelijk bedoeld om de authenticiteit van het vertelde te benadrukken - de eerste keer lukte de mystificatie natuurlijk - werd het meer en meer een signaal voor fictie. De lezer van mijn Tine wordt geconfronteerd met een dagboek uit 1874, alsof ik dat als schrijver kant en klaar heb gevonden. De conventie werkt: aha, dit is dus fictie, niet echt, verzonnen, bedacht. Maar dan blijkt dat er wel degelijk sprake is van een historisch personage. Is het dus fictie? Er zijn lezers geweest die mij in ernst hebben gevraagd of dat dagboek echt bestond.
De vraag is of een ander uitgangspunt een ander verhaal zou hebben opgeleverd en een andere verhouding tot de geschiedenis. Ik denk het wel. Stel ik zou de historische Tine en de moderne lezer hebben willen confronteren met de consequenties van haar vroeg-Victoriaanse onderworpenheid, dan zou ik er beter aan hebben gedaan de blik te richten op de periode in haar leven waarin zij meer en meer het veld moet ruimen voor de jongere vriendinnen van Multatuli, dan zou ik een verhaal hebben geconstrueerd binnen de historische mogelijkheden maar buiten de feiten om, bijvoorbeeld gesitueerd in Brussel tijdens een paar dagen waarin zij door de komst van Mimi of een andere geliefde van Dekker een crisis doormaakt, ruzie krijgt, inziet wat haar grenzen zijn en waarom zij niet kan zijn als de jongere vrouwen.
Als ik terugkijk vind ik dat ik redelijk geslaagd ben in mijn opzet Tine's psyche te doorgronden en een zijdelings beeld te geven van haar leven met haar persoonlijke genie, maar ik zou het nooit meer zo doen. Ik werd teveel beperkt door de wetten van de biografie, juist omdat ik mij er zo dicht tegenaan drukte. Nu zou ik zelfs niet meer een historisch persoon tot protagonist kiezen van een roman. Hij mag hoogstens nog in het decor. Ik zou de chronologie van het levensverhaal laten vallen. Het is te braaf, het weerspiegelt niet de manier waarop het menselijke geheugen werkt, het doet geen recht aan de tijdloosheid van de herinnering en de a-typische manier waarop mensen het belang van hun eigen wederwaardigheden wegen. Ik heb te braaf de biografie gevolgd, dat wil zeggen gewicht toegekend waar buitenstaanders gewicht zien. Ik zou ook afzien van de neiging tot compleetheid. Eerder zou ik nu als water in een scheur van de tijd lopen en bevriezen en het verhaal doen splijten. Zoals J.M. Coetzee doet in The master of Petersburg. Maar ik geef toe, dat vereist een durf waaraan ik als beginnend romanschrijver nog niet toe was.
Wat bij mij nu zou prevaleren is het verhaal boven de historische juistheid. Hoe dichter je bij de werkelijkheid blijft hoe onvergeeflijker fouten zijn. Doe je de historische werkelijkheid met opzet geweld aan, dan kan er
| |
| |
Tine, 1862
geen sprake zijn van fouten, dan is er sprake van een andere waarheid, om niet te zeggen: een hogere waarheid. In ieder geval een abstractere waarheid.
Is het mogelijk een biografie te schrijven volgens de wetten van fictie? Het gaat te ver om van een biograaf te vragen dat hij de feiten verandert. Hij mag ook niet een personage sprekend of denkend opvoeren, wanneer hij niet honderd procent zeker is van de woorden of de gedachten. Evenmin mag hij speculaties presenteren als feiten. Maar zou een associatieve benadering met flashbacks, wisselingen van perspectief, lokatie en stijl - ik denk aan een soort ‘Erlebte Rede’ bijdragen tot de elasticiteit van het genre? Nu zit er niet zoveel rek in. Thematische biografieën zijn niet erg talrijk en misschien alleen interessant bij schrijvers.
We zijn in Nederland bezig met een inhaalmanoeuvre, die ons in versneld tempo door de Angelsaksische ontwikkeling heen moet helpen. Maar veel nieuws in verteltechnisch opzicht levert dat niet op. Ik heb in mijn kast een stuk of zestig biografieën staan. En in niet een ervan wordt het verhaal achterstevoren verteld. Er worden wel eisen aan de lezer gesteld, maar die betreffen voornamelijk het op de proef stellen van zijn uithoudingsvermogen, wanneer hij een barre tocht maakt door uiteenzettingen van noodzakelijke maar slaapverwekkende aard. Een diepgravende analyse van de wetenschappelijke of politieke inzichten van de hoofdpersoon is vaak niet eens voor kenners interessant, laat staan voor geïnteresseerde leken. Volledigheid is een andere valkuil voor biografen.
Een biograaf mag denken dat juist zijn volledigheid hem onderscheidt van een romanschrijver, maar dat is een illusie. Een romanschrijver kan veel vollediger zijn dan een biograaf. Maar hij wil het niet. Omdat volledigheid niet interessant is. Wie een interessante biografie wil schrijven moet met behoud van zijn kaartenbak toch opschuiven in de richting van de roman. Hij is al halverwege. De illusie dat alles gevonden kan worden moet al spoedig worden opgegeven. De illusie dat je alles wat je vindt moet vertellen, eveneens. De Unbestimmtheitsstellen die in een roman van constituerend belang worden geacht, zijn in een biografie van nature aanwezig. Selectie is denk ik een grondregel zowel voor de biografie als voor de roman. Interpretatie: wij kunnen geen van allen zonder. Concentratie van het gewicht van een heel leven binnen het betrekkelijk summiere kader van een boek eist een uiterste beheersing van verteltechniek en stijl.
Er is niet zoveel verschil tussen u en mij. Wij doen hetzelfde werk. Wat is het vertellen van een verhaal: het aanbrengen van een hiërarchie in de feiten, of die nu zelf bedacht of gevonden zijn. U heeft minder recht op het gebruik van de directe rede en het weergave van gedachten zonder spoor van bewijs dat zulks in de echte werkelijk- | |
| |
heid heeft plaatsgevonden, maar daar staat tegenover dat u niets hoeft te bedenken, geen plot, geen karakters, geen scenes, geen pakkend slot. Ik mag mijn fantasie laten gaan, maar het blijft verbeelding, caprice. De authentieke, echte werkelijkheid, het waargebeurde, dat wat ons meer dan iets anders schokt en ontroert, en waarin gebeurtenissen plaatsvinden waarmee geen romanschrijver wegkomt, die is van u.
Schrijf alsof u hem zelf heeft bedacht.
Nelleke Noordervliet is auteur. Zij studeerde Nederlands, literatuurwetenschappen en theaterwetenschappen in Leiden en Utrecht.
|
|