Mediageschiedenis en biografische methode
Hans van Driel
In de mediageschiedschrijving ligt de klassieke periode al weer enige jaren achter ons. Niemand zou tegenwoordig meer de metafoor voor zijn rekening willen nemen dat een medium geboren wordt - cf. de geboorte van het medium film op 28 december 1895 -, in de babyjaren verkeert - cf. de periode van de zwijgende film - om ten slotte als sprekende kleuter - cf. de geluidsfilm vanaf 1927 - uit te groeien tot een gezonde volwassene. De klassieke mediageschiedschrijving, waarin de ontwikkeling van een medium wordt geschetst als een causaal proces waaraan grote namen kunnen worden verbonden, heeft inmiddels plaatsgemaakt voor de revisionistische vorm van geschiedschrijving. Gedetailleerde studies van kleine onderwerpen, waarin toeval en absurditeit - niets menselijks is een mens vreemd - een plaats krijgen naast de keten van oorzaak en gevolg. De biografie past voortreffelijk in deze benadering, zoals dat wat mij betreft blijkt uit het zesde jaarboek uit de reeks Jaarboek Media Geschiedenis, een themanummer met biografische schetsen van zestien mannen en een vrouw, personen die een rol hebben gespeeld in de geschiedenis van film, radio en televisie in Nederland. De redactie van deze reeks leek er overigens niet zo zeker van, dat de biografische methode een geaccepteerd fenomeen zou zijn binnen de mediageschiedschrijving. In de uitvoerige inleiding van Antoon van den Braembussche schetst deze een zesvoudige meerwaarde die de biografische methode kan opleveren voor de mediageschiedschrijving. Mij dunkt een overbodige exercitie, tenzij het doel was een kapstok te creëren waaraan de zeventien schetsen konden worden opgehangen.
De mediageschiedenis in Nederland wordt allereerst gekenmerkt door het voor buitenlanders niet te doorgronden proces van verzuiling. Veelal is dit proces beschreven als een institutioneel gebeuren, waarin wetgeving en structuren centraal stonden. Nu is het een open deur te beweren dat instituten bestaan bij de gratie van mensen (en sommige mensen bij de gratie van instituten); niettemin mag het wel weer eens gezegd worden. Temeer wanneer we de bijdragen lezen over Paul de Waart, Jan Castelijns, Meijer Sluijser, Everhard Dirk Spelberg, Nicolette Bruining - de enige vrouw in het bonte gezelschap van wie overigens een oppervlakkige schets wordt gegeven - en Abraham van den Deurne. ‘De omroepgeschiedenis [blijkt] op deze wijze een verhaal over mensen van vlees en bloed, over erkenning, doorbraak, tragiek en miskenning,’ aldus de inleider en deze uitspraak mag wat mij betreft als een understatement worden gelezen.
De geschiedschrijving van de Nederlandse film begint de laatste jaren meer aandacht te krijgen en dit zesde jaarboek levert hieraan een substantiële bijdrage. Niet alleen een grote naam als Joris Ivens krijgt aandacht, maar ook filmregisseurs als Herman van der Horst en Max de Haas, waarbij de nadruk ligt op de achtergrond van hun betrokkenheid bij resp. het communisme, de wederopbouw en de toenmalige context van Nederlands-Indië.
Zonder filmregisseurs geen films, en dus ook geen cinematografisch randgebeuren. Dat is zeker waar, maar mij moet toch van het hart dat de schetsen van personen uit het randgebeuren mij niettemin het meest hebben geboeid. Wellicht is mijn relatieve onbekendheid met dat randgebeuren hiervan de oorzaak. Genoten heb ik van de bijdrage over Louis Hartlooper, ten tijde van de zwijgende film explicateur in Utrecht en