the man aan maar met drie mannen, een veertiende-eeuwse rover in Yorkshire genaamd Robert Hood, en twee aristocraten die heel anders heetten, maar met sommige van hun gegevens in sommige van de verhalen passen. Een driedelige Robin Hood, of een onbestaanbare of een onvindbare, levert geen degelijk materiaal op voor een biografie; niettemin kon ik mij ook bij de stugge lectuur van Knight niet losmaken van het idee dat er toch een levende Hood moet zijn geweest, desnoods een boef die later geïdealiseerd is. Misschien lijkt hij in mijn verbeelding verdacht veel op Errol Flynn in 1938, de gedaante waarin ik hem heb leren kennen; maar ook zonder diens allure blijft hij bestaan.
De voornaamste gedachte die hierdoor opgeroepen wordt, houdt zich bezig met de kracht van de biografische impuls, niet te onderdrukken zolang er een schijn van kans is dat een gegadigde werkelijk bestaan heeft. Het geval van Shakespeare is vergelijkbaar, hoewel niet hetzelfde. De behoefte om zijn biografie te schrijven of tenminste in fragmenten te bedenken is onoverwinnelijk, al moet negen-tiende van de gegevens ontleend worden aan gissingen en analogieën, en al komt er nooit een Shakespeare's face bij in het zicht. Over Robin Hood is nog minder bekend dan over Shakespeare: eigenlijk niets met zekerheid, maar het is onmogelijk te bewijzen dat een oer-Hood niet bestaan heeft. Die onbekende voorvader leeft voort, uit het zicht, maar binnen de verbeelding.
Honderd jaar geleden, toen de dominerende stemming onder geleerden zich tegen de historische werkelijkheid gekeerd had, werd zijn naam aan de folklore toegeschreven (‘... originally... a mythical forest-elf...’) door Sir Sidney Lee in de Dictionary of National Biography, een grappige plaats ervoor. Zelfs toen bleef de vraag: en die outlaw dan, al opereerde hij onder een minder bekende naam?
En zo gaat het door, maar wij zullen ons met ander biografieën moeten troosten. Dat zijn er genoeg, te veel zelfs, vandaar dat het zo verheugend zou zijn als biografen hun lengte in bedwang wisten te houden. In een tijd waarin een meerderheid van de lezers weinig aan boeken toekomt en zich behelpt met stukjes over boeken in de krant, lijkt het op pure contramine dat biografieën vaak een omvang aannemen alsof er nog lange winteravonden bestaan.
Niet dat zij altijd bekort zouden moeten worden. De vijfhonderd bladzijden van Evangeline Bruce's Napoleon and Josephine zijn welbesteed, niet alleen aan de twee hoofdfiguren (an improbable marriage) maar ook aan de politiek en de toestanden in Parijs, zodat zij zich aftekenen tegen een levende achtergrond. Het is geen biografie met onthullingen en sommige details zijn nonchalant behandeld, maar het is het werk van een vrouw die veel soorten mensen heeft leren kennen en het hare van ze denkt. Hierbij in aanmerking te nemen dat ik al voor de biografe geporteerd was bij het zien van haar foto op de omslag, hoewel die niet te vertrouwen is. Zij was de echtgenote van de Amerikaanse ambassadeur in Parijs in de jaren vijftig; hoe kan zij hier dan zitten in een truitje, met een hoed op haar achterhoofd, in een houding die doet denken aan Renate Rubinstein in haar bloeitijd? Maar ik wil niets op haar aanmerken.
Het plan om af en toe te rapporteren over recent verschenen Engelse biografieën zou uitgevoerd kunnen worden in de vorm van een lijst: niets dan auteurs en titels. Daar zouden iedere keer verscheidene pagina's mee gevuld kunnen worden, zonder gevaar voor klachten van willekeur in de selectie. Waarschijnlijk werkt een compromis beter. Laat ik een paar titels toevoegen van boeken die ik nog moet lezen.
Er wordt lovend gesproken over Margaret Forster's Hidden Lives dat over de vrouwen