| |
| |
| |
Biografieën die nog geschreven moeten worden
Pierre Dubois, Jaap van Heerden, Aukje Holtrop, Nop Maas, Ageeth Scherphuis, Elmer Schönberger en Winnie Sorgdrager
Voor de derde en laatste maal werd aan een aantal prominente cultuurdragers gevraagd om een top drie samen te stellen van personen over wie beslist een biografie geschreven moet worden. De bijdragen variëren van de zorgelijke constatering dat er nauwelijks tijd is om al die biografieën te lezen (maar vooruit, toch nog drie boeven gevonden), tot de roep om meer, meer, meer, omdat belangwekkende figuren anders in de vergetelijkheid dreigen te raken.
| |
I
W.G. van Nouhuys, J. Gresshoff, P.N. van Eyck. Het zou niet zo'n vreselijk probleem zijn een aantal namen op te somen uit mijn ‘vakgebied’, de Nederlandse (en nog minder uit mijn ‘geadopteerde’ vakgebied, de Franse) literatuur, aan wie een biografie, c.q. een uitvoerige studie, wel besteed zou zijn. Ik zeg met nadruk erbij ‘een uitvoerige studie’, omdat ik er volstrekt niet zeker van ben dat voor alle figuren die van belang zijn, een biografie het hoogste nut zou vertegenwoordigen, of het eerst noodzakelijke zou zijn. Dat lijkt mij trouwens wel vaker het geval. Sommige biografieën blijken lang niet zo interessant als men verwacht of gehoopt zou hebben, niet altijd door het onvermogen van de biograaf, maar eenvoudig omdat er biografisch niet zoveel te vertellen viel. Dat was in het verleden zo en dat is uiteraard ook tegenwoordig zo. Maar in een periode waarin de biografie zich verhoudingsgewijs in een grote populariteit mag verheugen - en in ons land is dat eigenlijk pas voor het eerst het geval - ontstaat er gemakkelijk een tamelijk overvloedige toevoer van lang niet altijd belangwekkende verhalen. Dat hoeft niet per definitie te liggen - ik suggereerde het al - aan het onderwerp. De grotere aandacht voor het genre en de behoefte van uitgevers aan ‘productie’ brengen allicht met zich dat de drang tot het schrijven van een biografie dikwijls groter is dan de noodzaak, zoals ook bij andere genres voorkomt. Het gevolg is dat soms aan biografieën wordt begonnen als de tijd er misschien wel rijp voor lijkt maar niet werkelijk is. Dat is vrijwel altijd het geval als het personage, dat onderwerp van de biografie is, nog niet is overleden; het resultaat kan dan in de meeste gevallen niet veel meer zijn dan journalistiek. Het geldt vaak ook wanneer de conjunctuur zo gunstig lijkt dat aan een biografie begonnen wordt zonder dat de biograaf over voldoende materiaal beschikt, zich de
tijd niet gunt (of hem de tijd niet gegund wordt) daar onderzoek naar te doen of gewoon te wachten, of vooral zonder voldoende af te wegen - meestal een gevolg van gebrek aan materiaal - wat al of niet relevant is. Het lijkt wel eens of er een rage aan gedetailleerdheid is uitgebroken, waarin ons niets bespaard wordt van wat de biograaf op welke manier dan ook bij zijn stof betrokken wil zien. Dat gebeurt dan niet uit een onbedwingbare behoefte aan wetenschappelijkheid (soms wel, maar dan ontbreekt het de biograaf aan greep op zijn stof of voldoende gerijpte visie), maar dikwijls juist uit wat in feite het tegenovergestelde is: de vrees niet voor wetenschappelijk ernstig genoeg te worden gehouden. Maar het is evident dat wie niet in staat is het belangrijke van het onbelangrijke te onderscheiden als biograaf geen briljante figuur slaat. Voor sommige auteurs bestaat de illusie van zoge- | |
| |
naamde wetenschappelijke verantwoording van hun werk vooral uit het reproduseren van zoveel mogelijk feiten, weetjes en veronderstelde wetenswaardigheden, waarmee niets gedaan wordt en ook niets te doen valt dan ze bij elkaar te vegen.
Een heel andere kwestie is dat er lang niet altijd een biografie nodig is om aan sommige literair belangwekkende figuren het reliëf te geven dat zij verdienen. Het ligt natuurlijk aan degene die zich met zo iemand bezighoudt uit te maken of het de moeite waard is te kiezen voor een biografie dan wel voor een studie die dan altijd een biografisch deel kan bevatten. Ik denk bijvoorbeeld aan een tweede-plans-figuur als de negentiende eeuwse criticus en auteur W.G. van Nouhuys. Ik kwam met zijn werk in aanraking toen ik mij voorbereidde op mijn Emants-biografie en ontdekte dat hij in die
W.G. van Nouhuys, getekend door Jan Toorop
tijd een zeer belangwekkend en scherp onderscheidend criticus was, van wiens hand een aantal van de meest steekhoudende beschouwingen over Emants maar ook over Couperus en anderen waren verschenen. Zijn essaybundels, zijn scheppend proza bleken ondergesneeuwd door bekendere, in bepaalde opzichten ook wel grotere tijdgenoten (zoals de mensen over wie hij schreef), maar naar intelligentie en artistiek inzicht, en ook als schriftuur, lang niet altijd hun mindere. In de geschiedenis van de kritiek (wellicht ook daarbuiten) zou hij veel meer aandacht verdienen. Ik laat in het midden of het een biografie dan wel een studie zou moeten zijn, maar het zou m.i. dienen te gebeuren. De belangstelling onder neerlandici voor de negentiende eeuw is groot genoeg, dunkt me, dat er iemand zich aan zou kunnen zetten.
Ik noem nog twee recentere namen van wie de importantie en de omvang van het oeuvre, hun rol ook in de twintigste eeuwse literatuur, zo invloedrijk is geweest dat een biografie zich opdringt: J. Greshoff en P.N. van Eyck. Het zijn twee heel verschillende talenten, temperamenten en karakters, al hebben zij ook veel met elkaar te maken gehad en zijn hun waarde-accenten voor de literatuur ver uiteenlopend. Maar zij hebben ook het nodige gemeen, waardoor zij bevriend konden zijn. De rol die Greshoff heeft vervuld als zuurdesem voor de literatuur, het literaire leven, de uitgeverij, de bibliofilie als dichter, tijdschriftleider, stimulator, criticus en bovenal (en ongeëvenaard, maar veel te weinig bekend) als epistolair talent, gevoegd bij een zeer beweeglijk biografisch leven, dat met vrijwel alle belangrijke contemporaine Nederlandse auteurs uit de eerste helft van deze eeuw verstrengeld is, maakt hem tot een gedroomd literair en kultuur-historisch onderwerp. Sjoerd van Faassen, die al een aantal belangrijke bouwstenen (o.a. de briefwisseling met Stols, in drie delen) heeft gepubliceerd, heeft plannen in die richting; het is alleen te hopen
| |
| |
dat zijn werkzaamheden bij het Letterkundig Museum hem niet op te veel zijsporen laat verdwalen, hoeveel voordelen anderen daarvan ook zouden kunnen plukken.
Met P.N. van Eyck ligt dat heel anders. De moeilijkheidsgraad van zijn werk beperkt, en beperkte zijn leven lang, zijn publiek. Zijn buitengewone eruditie, zijn filosofische, klassiek-literaire en literair-historische bagage, zijn kennis van diverse literaturen buiten de Nederlandse, maar ook een schrijfstijl, waarvoor het gevreesde woord ‘gewrocht’ het meest ter zake dienende is, maakt hem niet gemakkelijk ‘populair’! En dat doet evenmin de reputatie van zijn karakter dat volgens sommigen niet uitblonk door souplesse. Dat ik uit persoonlijke ervaring op zijn minst aan het generaliserende van die mening twijfel, omdat ik heel anders ondervonden heb en in hem iemand leerde kennen met een groot en gevoelig begrip, maakt voor mij de behoefte aan een indringende biografie alleen maar sterker. Daar komt bij dat iedereen die zijn beschouwend werk kent, het erover eens is dat het tot het meest indringende behoort dat over Nederlandse literatuur geschreven is. En voorts: als dichter heeft Van Eyck een omvangrijk oeuvre tot stand gebracht, dat m.i. te weinig naar waarde wordt geschat en in zijn beste delen absoluut niet onderdoet voor zijn befaamde tijdgenoten Bloem en Roland Holst.
Pierre H. Dubois
| |
II
Er zijn de laatste jaren zoveel voortreffelijke biografieën verschenen (Frederik van Eeden, Christiaan Huygens, Slauerhoff, Beel, Annie Romein-Verschoor, H.J. Pos, Bordewijk) dat het vragen om méér de indruk maakt van inhalige ondankbaarheid. Die indruk wil ik niet maken. Bovendien zijn er nog zoveel voortreffelijke biografieën aangekondigd (de Quay, Drees, Jan Romein, Snouck Hurgronje) dat je in alle redelijkheid zou kunnen zeggen, zo is het wel even genoeg.
Als de redactie van dit tijdschrift mij vraagt van wie ik nog een biografie wens, vraag ik me dus af of er nog mensen zijn zonder biograaf en of ik met het noemen van de allerlaatsten die nog een biografie ontberen, wel kan beloven dat ik die biografieën ook zal lezen, mochten ze ooit verschijnen. Daar heb je toch haast geen tijd meer voor nu het leven tot de nok toe vol zit met levensbeschrijvingen. Ik heb er eventueel nog drie: Johannes Linschoten, Tobie Goedewaagen en Jan Emmens.
Aan hun biografie wordt, geloof ik, nog niet gewerkt.
Johannes Linschoten (1925-1964) interesseert mij omdat zijn leven een verscheurdheid toont die elke psycholoog dagelijks ervaart. Aan de ene kant heb je de moeizaam vorderende experimentele psychologie waarin levende mensen tot proefpersoon of zelfs tot een levenloos getal worden gereduceerd met als verrassend resultaat het definitieve bewijs van iets dat de meeste mensen als een trivialiteit beschouwen die geen bewijs behoeft. Aan de andere kant bestaat er de belangeloze aandacht voor mensen en dingen, die gericht is op de ontdekking van hun raadselachtige essentie, zoals nagestreefd in de fenomenologie. Die fenomenologie wordt door de meeste psychologen gezien als de verboden vrucht. Je verrijkt je met een inzicht dat je niet kunt verantwoorden. Linschoten was aanvankelijk een toegewijd fenomenoloog en schreef stukken over het wezen van de voordeur en zo. Later liet hij de aanspraak op de exclusiviteit van de fenomenologie varen en richtte zich op het empirisch onderzoek naar vooroordelen die zich in psychologisch onderzoek doen gelden, zoals te lezen in zijn posthuum verschenen boek ‘Idolen van de Psycholoog’. Die omslag moet ingrijpend geweest zijn en de dramatiek van de ver- | |
| |
loochening zal zich - naar ik vermoed - verhelderend laten beschrijven als een intellectueel conflictt dat nog bij menigeen woedt.
Tobie Goedewaagen (1895-1980) interesseert mij omdat hij een Nederlands filosoof is die het slechte pad is opgegaan. Goedewaagen was aanvankelijk een veelbelovend filosoof die vooral de vertekenende invloed van levensbeschouwelijke voorkeuren bestreed bij de ontrafeling van kentheoretische vragen. Hij was medeoprichter van het Genootschap voor Critische Philosophie - 27 oktober 1923 - te Utrecht dat als oogmerk had de filosofie te behoeden voor enige levensbeschouwelijke beïnvloeding. Je kon er alleen op uitnodiging lid van worden. Dat is zo gebleven tot 6 december 1982, de dag waarop het genootschap werd opgeheven. De naam was innmiddels veranderd in Genootschap voor Wetenschappelijke Filosofie. Aanvankelijk waren er slechts 18 leden. Goedewaagen behoorde binnen het discussiegroepje tot de preciezen, die zelfs niet een klein beetje levensbeschouwing wenste toe te laten. Maar vanaf 1936 bepleitte hij exact het omgekeerde. Filosofen moesten de zegening van het nationaal socialisme ondergaan en principieel volks worden. Goedewaagen was in 1932 geheel ten onrechte gepasseerd voor een professoraat in Utrecht omdat hij naar alle waarschijnlijkheid niet christelijk genoeg bevonden werd. Die tegenslag heeft hem, naar eigen zeggen, minder intellectualistisch gemaakt. Door Seyss-Inquart werd hij in 1940 tot secretaris genaraal op het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten benoemd en werd de eerste president van de Kultuurkamer. In lijn van het nationaal-socialistische cultuurberleid heeft hij de positie van de podiumkunsten aanzienlijk versterkt en de subsidie eraan gereguleerd. Dat is sindsdien nooit meer veranderd. In 1942 werd hij alsnog hoogleraar in de filosofie. Binnen de Nederlandse filosofie heeft zich een moeizame positiebepaling ten aanzien van het nationaal socialisme voltrokken waarbij Goedewaagen tenslotte voor een uiterste koos.
Jan Emmens (1924-1971) is ongetwijfeld de getalenteerdste van de drie en zijn invloed reikt verder dan de grenzen van zijn vakgebied. Toch heb ik het gevoel dat hij niet de plaats in de Nederlandse literatuur inneemt die hem toekomt. Ik vind zijn poëzie en zijn verzameling notities (niet geheel terecht gerubriceerd als aforismen) prachtig en aangrijpend. Maar om een of andere reden lijkt hij niet tot de canon van de vaderlandse letteren te behoren. Misschien omdat hij ook een gerenommeerd kunsthistoricus was. Voor zijn proefschrift ‘Rembrandt en de regels van de kunst’ uit 1967 ontving hij zowel de Karel van Manderprijs als de Wijnaendts Franckenprijs en kort daarop een professoraat. Het proefschrift toont ondermeer aan hoe het beeld van Rembrandt bepaald wordt door de behoefte van de tijd: obsessie met het miskende genie, symbool van nationale grootheid, eerbied voor bovenmenselijke capaciteiten. Zijn faam als kunsthistoricus heeft misschien de indruk versterkt dat zijn literaire werk een bijzaak was, terwijl in werkelijkheid die twee, mogelijk als tegenstrijdige hartstochten, op elkaar betrokken waren. In beide was hij vooral beducht voor de verleiding tot grootspraak. De verkondiging van elk idee leidt tot grootspraak. K. Schippers schreef eens over Jan Emmens: ‘Een waarneming, een gedachte of een gevoel was voor Emmens pas volledig wanneer hij er door een (zelf)-vernietigende analyse de onzuiverheid in had ontdekt.’
Wie zich verplicht kennis te nemen van het ijdele en geposeerde vertoon van gewichtigheid dat heden ten dage gangbaar is beseft dat Jan Emmens geen invloed meer heeft. Een biografie kan daarin verandering brengen.’
Ik besef nu dat zij alledrie hoogleraar ge- | |
| |
weest zijn aan de Universiteit van Utrecht maar ik heb verder niets met die stad.
Jaap van Heerden
| |
III
Gewenste biografieën, absoluut niet in volgorde van gewenstheid:
Theo Thijssen, onderwijzer, sociaal-democraat, Tweede Kamerlid en bovenal schrijver.
W.G. van de Hulst, jeugdboekenschrijver van protestants christelijk Nederland uit de eerste helft van de 20e eeuw.
Hennie de Swaan, actievoerster op alle denkbare en ondenkbare terreinen van de vrouwenbeweging.
Cissy van Marxveldt, de beste en leukste meisjesboekenschrijfster uit ons taalgebied.
J.H. Donner, schaker, schrijver.
J.A.H.J.S. Bruins Slot, politicus en hoofdredacteur van Trouw
P.C. Boutens, dichter, vertaler.
Kuifje, stripfiguur.
Sommige biografieën zijn al aangekondigd, of zijdelings genoemd door anderen, en tot sommige levensbeschrijvingen is ooit een aanzet gemaakt. Dit lijstje is dus meer een bevestiging, adhesiebetuiging en dringende vraag om meer, beter en snel.
En omdat een biografie eigenlijk pas geschreven kan worden als de persoon om wie het gaat dood is, kan ik bij wijze van spreken nauwelijks wachten op de dood van een paar bijzondere mensen van wie ik de namen nu niet durf te noemen. Dat komt later wel.
Aukje Holtrop
| |
IV
Een biografie die ik erg graag zou lezen is die van de journalist Izaak J. Lion (1821-1873), zowel vanwege de man zelf als vanwege de aanleiding die zijn leven zou vormen om de Nederlandse journalistiek in de jaren zestig en zeventig van de 19de eeuw in beeld te brengen. Lion was misschien wel de meest gehate journalist van zijn dagen. In liberale publikaties werd hij onbewimpeld uitgemaakt voor een ‘ploert’ en een ‘schoelje’. Hij maakte de laagste antisemitische sentimenten los bij zijn tegenstanders, die zich zelfs niet ontzagen zijn gezin in hun campagne te betrekken. Aanvankelijk hield Lion zich als broodschrijver bezig met alle literaire werkzaamheden die zich voordeden (van toneel tot vertalen en het redigeren van tijdschriften). Hij was zelfs nog even stenograaf bij de Tweede Kamer. Zijn echte roeping vond hij in de dagbladjournalistiek. Eerst was hij verbonden aan Thorbeckes liberale orgaan de Grondwet, even later verhuurde hij zich aan de conservatieve Constitutioneel van F.A. van Hall. Dit leverde hem de reputatie op dat hij te koop was voor de meestbiedende. Zelf zag hij dit blijkens zijn autobiografie Mijn staatkundig leven (1865) anders: niet hij was veranderd, vond hij, maar de liberalen waren ontrouw geworden aan hun opvattingen en opgeschoven in radicale richting. Lion werd een belangrijke factor in de Nederlandse politiek als redacteur van achtereenvolgens de 's Gravenhaagsche Nieuwsbode (1860), het Nieuw Dagblad van 's Gravenhage (1861) en vooral het Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage, alle uitgesproken conservatieve organen. Lion was een uitstekend journalist, scherp in het debat en voor zijn tegenstanders een provocerend en ongrijpbaar individu. Als spraakmakend journalist was hij betrokken bij talrijke incidenten die hij voor een groot deel zelf uitlokte. Hij
bracht diverse vernieuwingen aan in de parlementaire journalistiek. Hij was zo snel met zijn verslagen en commentaren dat hij invloed kon uitoefenen op het vervolg van de debatten. Ik ben zeer benieuwd of uit ministeriële archieven iets blijkt van de contacten met conservatieve politici die hem voortdurend in de schoe-
| |
| |
Karikatuur uit het humoristisch-satirische weekblad Uilenspiegel van 1872-1873. Tweede van links: Lion. V.l.n.r. zijn achtereenvolgende financiële en politieke weldoeners: F.A. van Hall, J.J. Rochussen en J. Heemskerk Az. De karikatuur verscheen naar aanleiding van uitlatingen van Lion tegen een op te richten standbeeld voor Thorbecke.
| |
| |
nen geschoven werden.
Overigens figureren ook levensbeschrijvingen van andere 19de-eeuwse journalisten op mijn wensenlijstje. Vooral in de oppositionele hoek krioelt het van figuren die een kleinere of grotere biografie verdienen. Zij paren stuk voor stuk een avontuurlijke levensloop aan een journalistieke productie die razend interessant is voor de staatkundige, de sociale en de cultuurgeschiedenis. Om enkele namen te noemen: Eilert Meeter (van de autobiografie Holland. Kranten, kerkers en koningen, 1857), Jan de Vries (die zijn leven min of meer beschreef in de roman De Martelaar), A.H. van Gorcum, A. van Brussel (ps. van A.A. Thiery Visscher) en A. Buys.
Voorts zou ik graag goede biografieën lezen over belangrijke 19de-eeuwse essayisten, van wie geen of slechts verouderde levensbeschrijvingen beschikbaar zijn: R.C. Bakhuizen van den Brink, P.A.S. van Limburg Brouwer, Cd. Busken Huet, Carel Vosmaer, Allard Pierson. Hun levensloop is sterk verbonden met de geestesbewegingen van hun tijd en de beschrijving daarvan zou dus een belangrijk stuk cultuurgeschiedenis opleveren.
En aangezien vragen toch niets kost: een biografie van Gerard Reve, van wie we minder weten dan we denken.
Nop Maas
| |
V
Als ik oud ben en met pensioen schrijf ik een of twee biografieën. Niet in vier of zes weken, maar met alle tijd om alles uit te zoeken. Zolang ik in de journalistiek zit wil ik dat. Een biografie maken zoals Claire Tomalin. Zij schrijft als een journaliste: snel, beelden, helder en ze heeft de speurzin van een doorgewinterde detective, geen spoor laat ze liggen. Ze was literair redacteur van de New Statesman en van de Sunday Times. En ze schreef biografieën van onder andere Mary Wollstonecraft (de eerste feministe), de dichter Shelley, de schrijfster Katherine Mansfield en Nelly Ternan (de geheime vriendin van Charles Dickens).
Haar laatste uitgekomen biografie (1994) is Mrs Jordan's profession, the story of a great actress and a future king. De grote actrice is Dora Jordan die aan het einde van de achttiende eeuw triomfen vierde in Londen (en met haar gezelschap door heel Engeland reisde), bewonderd door haar publiek en mede-acteurs. Willem IV is de toekomstige koning van Engeland (hij was 64 jaar toen hij werd gekroond). Twintig jaar leefden ze samen, in die tijd kreeg Dora tien kinderen en stond bijna avond aan avond op het toneel. Toen het koningschap in zicht kwam trouwde William een Duitse prinses en dumpte Dora. Ze stierf in Frankrijk, arm, alleen en verlaten. In de biografie van koning William IV werd ze niet eens genoemd. Dora Jordan was mooi en moedig, ze had talent, ze was geestig en intelligent, ze las veel, ze was warm en royaal - met haar liefde, haar talent en haar geld. Ze leefde een leven vol passie, romantiek en drama. Zo'n vrouw zoek ik.
Ondertussen zou ik biografieën willen lezen van drie schrijfsters:
1. | Henriëtte van Eyck, bij voorkeur geschreven door Diny Schouten. |
2. | Emmy van Lokhorst (1891-1970). |
3. | Madelon Szekely-Lulofs (1899-1958), die |
ik graag zelf zou willen proberen. Wat ik van haar weet is veelbelovend. Ze werd geboren (in een hotel) en leefde een groot deel van haar leven in Indonesië. In de jaren voor de oorlog was ze beroemd, wereldberoemd zelfs, haar eerste boek Rubber (1931) werd overal vertaald. Ze werd dan eens bewonderd, dan weer verguisd. Waarom? Critici noemden haar werk of knap en prachtig, of dom en damesachtig. Op haar trouwfoto in 1917, ze is dan zeventien jaar, is ze mooi, maar zo treurig. De jongeman naast
| |
| |
Madelon Lulofs omstreeks 1916
haar ziet eruit alsof hij de boel wel eens stevig in de hand zal nemen. Op een foto in 1954 is ze een matrone, maar één die zich nog niet heeft neergelegd bij een rustig leven zonder verrassingen. Wat heeft zich tussen die twee foto's afgespeeld?
Ageeth Scherphuis
| |
VI
Er zijn drie biografieën op het gebied van de Nederlandse muziek die ik zeker niet als enige zal willen lezen en waarvan er twee al lang geschreven hadden moeten zijn en ware Nederland Engeland of Duitsland ook al lang geschreven zouden zijn. De officiële rechtvaardiging van de wenselijkheid van deze biografieën is zo beschamend evident dat zij hier achterwege kan blijven. Daarom noem ik een aantal persoonlijke redenen waarom ik deze biografieën zou willen lezen.
1. Willem Pijper (1894-1947). Op een Utrechtse veiling kocht ik omstreeks 1970 uit de nalatenschap van Piet Tiggers twee door Pijper in paarse inkt gesigneerde exemplaren van zijn Tweede en Derde Sonatine, niet door Donemus uitgegeven (zoals ongeveer alle andere Nederlandse muziek die ik ken) maar door Oxford University Press. Met deze aankoop wilde ik tastbare vorm geven aan de diepe bewondering die ik voel voor de componist van het Pianoconcert, de Tweede symfonie en de Fluitsonate, én voor de auteur die met zijn Quintencirkel heeft bewezen dat schrijven over muziek literatuur kan zijn.
Te zelfder tijd maakte ik als aspirant-programmaboekjesschrijver ten burele van het voormalige Utrechts Symfonie Orkest kennis met een oudere dame die mij in ruil voor mijn schrijfsels verhalen uit de bijna eerste hand over Pijper vertelde. Over paarse inkt. Over de katheder waarachter hij stond te componeren. Over damesgeschiedenissen. Ik ging op zoek naar een biografie
| |
| |
en tot op de dag van vandaag heb ik die niet gevonden.
2. Jaap Kunst (1891-1960). Jaap Kunst was een van de grondleggers van de etno-musicologie. Hij interesseerde zich voor iets wat uitgerekend Nederlandse componisten van zijn generatie koud liet: niet-westerse en in het bijzonder Indonesische muziek. Terwijl een Amerikaans componist, Colin McPhee, in Bali zijn oren de kost gaf en het gehoorde in nieuwe muziek omzette (Tabuh-tabuhan, 1936), bracht in Nederland Matthijs Vermeulen een ‘toast op de superioriteit der Westersche muziek’ uit. Zo formuleerde Kunst het in een polemiek met deze componist en hij formuleerde nog veel en veel meer dat, voor zover niet in wetenschappelijke publikaties vastgelegd, in archieven ligt te vergelen. Er is in Amsterdam een universitair instituut naar hem genoemd, maar een boek over leven en werk bestaat niet van de man die als afgestudeerd jurist en getalenteerd violist in 1919 zijn eerste reis naar Nederlands-Indië maakte om er samen met een pianist en een diseuse voor kolonialen op te treden, vervolgens in de ban raakte van de ‘verbijsterende klankenpracht’ van de gamelan en vanaf dat moment tot zijn laatste reis in 1932 doende is geweest het materiaal te verzamelen waarover hij de rest van zijn leven heeft lesgegeven, voordrachten gehouden en gepubliceerd. Renée Heijnen schreef op 2 april 1990 in de Volkskrant een fascinerend artikel over Kunst dat ik sindsdien bij gebrek aan een biografie zorgvuldig bewaar.
3. Rudolf Escher (1912-1980). Aangezien er, eindelijk, een biografie van Matthijs Vermeulen in aantocht is, kan de derde van mijn lijstje de componist Rudolf Escher zijn. Als zoon van een geoloog die op Java voor de Bataafse Petroleum Maatschappij werkte, stond hij overigens wel open voor exotische muziek. In het grootste interview dat ooit met hem in druk verscheen en waarvan ik mij de trotse auteur mag noemen noemde hij de herinnering aan de gamelan die hij in zijn jeugd op Java hoorde ‘onvergetelijk’. De zeldzame keren dat hij van muziek droomde, droomde hij gamelanklanken. Zou hij, net als bij voorbeeld Ton de Leeuw, als gamelan-geïnteresseerde in de biografie van Kunst voorkomen? In elk geval wel in die van Pijper wiens leerling hij was en van wie hij een geërfde stoel in zijn werkkamer had staan. Naar verluidt weigerde een bepaalde bezoeker stelselmatig om op deze stoel plaats te nemen, maar dat raadsel moet door de toekomstige biograaf maar worden opgelost.
Eimer Schönberger
| |
VII
1. Arthur Rubinstein
Een van de laatste ‘romantische’ pianisten. Rubinstein werd rond 1880 geboren. De onzekerheid over zijn exacte geboortedatum heeft hij zelf bewust in stand gehouden.
In de tijd dat Rubinstein een naam kreeg in muziekkringen zag het concert- en solistencircuit er anders uit dan nu. Er waren wel openbare concerten zoals wij die kennen, maar minder in aantal en veel minder goed betaald. Het leven van een pianist als Rubinstein speelde zich voor een groot deel af in de betere kringen, waar hij optrad in salons en dergelijke. Althans tot en met de Eerste Wereldoorlog. Daarna begon een ander tijdperk.
Rubinstein heeft de tijd waarin hij leefde en werkte zelf beschreven in zijn autobiografie, die bestaat uit twee delen: My young years (heb ik ooit eens geleend; lijkt niet meer verkrijgbaar) en My many years. Hij portretteert zichzelf als de lieveling van vooral de dames die zijn concerten bezoeken en die er alles voor doen om hem in hun salon te krijgen. Tussen de regels door ervaar je ook iets van een charmante profiteur.
Aan de hand van het leven van deze bijzon- | |
| |
dere pianist zou nader kunnen worden bekeken hoe de muziekcultuur zich heeft ontwikkeld in relatie tot de sociaal-economische en politieke veranderingen. Het leven van Rubinstein bestrijkt de periode van het einde van de vorige eeuw tot de jaren zeventig van deze eeuw.
De biograaf hoeft geen musicoloog te zijn, maar moet wel iemand zijn met gevoel voor en ook een zekere kennis van muziek.
2. W.H. Nagel
Strafrechtjurist, criminoloog, verzetsman, essayist en dichter. Hij studeerde rechten in Groningen en was daarna werkzaam bij het openbaar ministerie. In 1941 werd hij van zijn taken ontheven door de Duitse bezetter wegens ‘anti-Duitse’ (lees: anti-nationaal-socialistische) opvattingen. Onder de schuilnaam J.B. Charles speelde Nagel een vooraanstaande rol als lid van de gewapende vleugel van het Nederlandse verzet. Na de oorlog heeft hij onder deze naam gedichten, essays en bellettrie gepubliceerd. In het destijds geruchtmakende Volg het spoor terug heeft hij zijn verzetservaringen beschreven. Na de oorlog functioneerde hij als rechter bij de Bijzondere Rechtspleging. Hij weigerde als soldaat te worden uitgezonden naar Nederlands-Indië tijdens de politionele acties.
Hij was de grondvester in Nederland van het empirisch criminologisch onderzoek. In de reeks onderzoeken die hij deed, kan zijn dissertatie, De criminaliteit van Oss, nog steeds dienen als lichtend voorbeeld. Nagel liet daarin onder meer zien hoe crimineel gedrag in bepaalde families werd overgedragen van generatie op generatie. Hij benadrukte dat het justitiële beleid, onkundig van de plaatselijke achtergronden, daarbij een escalerende rol speelde. Bijzondere aandacht had Nagel ook voor de sociaal-economische omstandigheden in Oss. Hij promoveerde cum laude.
Kort daarna werd hij assistent van zijn promotor dr. J.M. van Bemmelen, hoogleraar Strafrecht en Criminologie aan de RU van Leiden. In 1950 werd hij benoemd aan deze zelfde universiteit tot de eerste lector in de sociologie van het strafrecht. In 1953 aanvaarde hij met de inaugurale rede Het strafrecht en de onmens zijn ordinariaat in de Criminologie en Penologie, welke functie hij tot zijn emeritaat (1975) zou vervullen. Hij genoot een grote nationale en internationale faam, kreeg een belangrijke Amerikaanse onderscheiding en richtte drie internationale tijdschriften op. Wellicht het meest invloedrijk was zijn introductie van de victimologische notie in het strafrechtelijke en criminologische denken.
Bij internationale congressen was hij een graag geziene gast, enerzijds om zijn humor en literaire kracht van formuleren, anderzijds om zijn controversiële standpunten. Zowel in Franco-Spanje, als in Indonesië en Israël zorgde hij voor grote beroering door zijn scherpe stellingname tegen het volgens hem ‘fascistiese’ en onderdrukkende gebruik van het strafrecht in die landen.
Enkele van Nagel's uitspraken behoren nog steeds tot het Nederlandse vocabulaire. Toen hij als getuige-deskundige werd gehoord in een pornoproces stelde hij de retorische vraag: ‘Waartoe heb ik zinnen als zij niet geprikkeld mogen worden?’ Beroemd (en berucht) is ook zijn antwoord op de vraag wat we toch moeten doen aan de almaar toenemende criminaliteit?: ‘Een ander ochtendblad lezen.’ Hij was autoritair, ook
J.B. Charles
| |
| |
in het formuleren van anti-autoritaire opvattingen. Als hoogleraar schijnt hij zijn medewerkers te hebben toegevoegd: ‘Vanaf morgen noemen jullie me Willem.’
Als over Nagel geen boeiende biografie valt te schrijven, dan moet het ergste worden gevreesd voor het genre.
3. Albert Mulder
Een bijzondere man die niet alleen een biografie verdient, maar wiens biografie ik ook heel graag zou willen lezen, is mr. Albert Mulder (1916-1995). Deze boerenzoon uit het mooie Drentse dorp Dwingeloo heeft op juridisch gebied een opmerkelijke carrière gemaakt. Na een rechtenstudie in Groningen werkte hij tijdens de oorlog in Leeuwarden bij de tuchtrechtspraak voor de voedselvoorziening. Door zijn collega en vriend W.H. Nagel raakte hij thuis in het economisch tuchtrecht. Na de oorlog promoveerde Mulder in Groningen op De handhaving der sociaal-economische wetgeving. In die jaren kwam hij terecht op het ministerie van Justitie. Hij werkte er als raadadviseur, onder meer aan nieuwe wetgeving op het gebied van het strafrecht en van de rechterlijke organisatie. In 1960 ging hij naar Leiden waar hij een ordinariaat in het strafrecht kreeg, maar vijf jaar later keerde hij terug naar Justitie. Hij werd benoemd als secretaris-generaal, de hoogste ambtenaar op het ministerie van Justitie. Die functie heeft hij dertien jaar vervuld, tot hij in 1978 tot lid van de Raad van State werd benoemd.
Maar wat is er nu zo interessant aan deze man? Opvallend is, dat hij op iedereen die hem gekend heeft een diepe indruk heeft gemaakt. Tijdens zijn leven al was hij een legende, en op het ministerie is hij dat nog altijd. Hij werd de IJzeren Kanselier genoemd en er werd van hem gezegd dat ministers onder hem dienden. Er gaat zelfs het verhaal dat hij het vertrek van een staatssecretaris heeft veroorzaakt. Er is ook nog een belangrijke wet naar hem genoemd.
Van mensen die een legende worden, vraag je je al gauw af wie zij werkelijk waren. Hoe verhouden leven en legende zich tot elkaar? Hoe ging hij om met de macht en had hij, naast macht, ook gezag? Kortom: wie was Albert Mulder?
Winnie Sorgdrager
|
|