tief zet. Wie Bordewijks ongebundelde werk in het Verzameld werk leest krijgt - dat kan niet anders - een grote hoeveelheid losse betoogjes en essays te lezen. Vugs laat zien hoe dit losse werk steeds voortkwam uit gebeurtenissen of verwikkelingen in het leven van de schrijver. De stukken winnen daardoor zeker aan betekenis.
Het literaire werk van Bordewijk is de rode draad in de biografie, maar toch het komt er nogal bekaaid van af. De bespreking van ‘De trits’ (Blokken, Knorrende beesten en Bint) bij voorbeeld is oppervlakkig. Het levert geen bijdrage tot de interpretatie van wat algemeen beschouwd wordt als een belangrijk draaipunt in Bordewijks literaire ontwikkeling. De analyse van dit werk is bovendien onvolledig. Zo is over Bint de laatste jaren nogal wat te doen geweest. Er zijn sterk uiteenlopende interpretaties gepubliceerd. Vugs noemt ze lang niet allemaal. Had de biograaf niet eens zijn licht kunnen laten schijnen over deze (veelal zuiver literaire) interpretaties van Bint, door aan te geven welke vanuit biografisch oogpunt de overtuigendste is? Hetzelfde geldt voor de interpretatie van Karakter. Opmerkelijk is dat Vugs de analyses van Michel Dupuis over Blokken en De wingerdrank helemaal niet noemt. Ook ‘de beste roman’, zoals Vugs Noorderlicht noemt, krijgt een obligate bespreking van nauwelijks twee bladzijden. Van al deze boeken, en van vele andere, blijft het beeld vlak. Ze worden niet biografisch verhelderd, er wordt interpretatief niets nieuws gebracht en evenmin wordt er een volledige receptiegeschiedenis van gegeven.
Over het algemeen is Vugs heel accuraat, een enkele keer maakt hij een foutje. Ten onrechte laat hij Rood paleis zich afspelen ‘tegen de economisch-sociale en politieke achtergrond van 1936’. (p. 106). En de teksten in De korenharp en in De korenharp. Nieuwe reeks noemt hij ‘schetsen’, terwijl deze teksten in de traditie staan van het prozagedicht sinds Bertrand, Baudelaire en Rimbaud.
* * *
Het is jammer dat Vugs geen afsluitend hoofdstuk heeft geschreven, waarin hij de waarde van zijn biografische speurtocht zelf tracht vast te stellen. Hij ontneemt zichzelf de kans om op zijn proloog terug te komen. Maar aan de andere kant is de proloog, zoals ik hiervoor al opmerkte, een onheldere tekst, die niet aangeeft wat Vugs zichzelf ten doel had gesteld.
Wat is volgens Vugs nu de kern van de zaak? Heeft de biografie hem inzicht opgeleverd, op grond waarvan hij Bordewijks
schrijverschap beter kan peilen? Waar zit volgens hem het centrum van Bordewijks diverse, wijdlopige en grillige oeuvre? En aan welke drift, aan welke zucht of aan welk conflict van de persoon Bordewijk geeft het werk uitdrukking? Wat is ‘de verborgen “lifemyth”’ van Bordewijk, zoals Edel dat noemt. Of is de biograaf van mening dat zijn werk erop wijst dat deze vragen in het geval van déze auteur niet te beantwoorden zijn? Dit zijn toch belangrijke kwesties, waarover ik iemand die zoveel werk heeft verzet, graag had horen speculeren. Vugs heeft een boek willen schrijven dat in de breedte ging, en niet in de diepte. Hierop had hij misschien beter zelf kunnen wijzen. Hij geeft wel steeds aan dat er overeenkomsten zijn tussen veel romans en verhalen, maar dat blijven in zijn boek steeds incidenten. Halverwege zijn boek schaart Vugs zich zonder al te veel commentaar achter het idee van Adriaan van der Veen, dat de burger en de dichter Bordewijk zich verhouden als Jekyll en Hyde, wat door Bordewijk werd omschreven als ‘een originele parallel’