gen gewest die als vanzelfsprekend voortkwamen uit het huiselijk verkeer. Langer dan wie ook was ik, studerend in Nijmegen, thuisgebleven, had elke maandag voor haar de draden door mijn kamer gespannen waar bij slecht weer de was te drogen werd gehangen, en de kleine vermaningen die moeders aan zich ontwikkelende zonen plegen te geven, ik moet zeggen: goedmoedig, in ontvangst genomen. Die goedmoedigheid was geen verdienste: de moeder had het talent om haar vermaningen in distichons te formuleren, neergekalkt op afgescheurd karton van schoenendozen of in de marge van een krant. Als die broek hier ligt, / verzuimt Gij uwen plicht! Of: Krijg niet op je kop: / ruim je rommel op! Ik geef het toe, geen meesterwerken, maar die code kon ik als aankomend neerlandicus wel waarderen. Ze verzachtte de pijn van de bemoeizucht en de betutteling die de adolescent ervoer.
Intussen was ik getrouwd, had zelf kinderen, en nu waren wij, na dertien jaar afwezigheid in Nijmegen teruggekeerd, en zo sprak ik haar de laatste drie jaar van haar leven. Voor het eerst alleen en voor het eerst als de volwassen zoon en zijn volwassen, ouder wordende moeder. Dat die visie op de moeder een andere werd laat zich raden: niet alleen zij was na de dood van haar man veranderd, hoe innig ze ook naar hem verlangde (ze kocht al voor zijn begrafenis de bontmantel die hij haar had onthouden en de rest van haar handelen was navenant), ook ik had een ontwikkeling doorgemaakt, wilde dat wij elkaar zouden spreken en in wijsheid afscheid zouden nemen.
Geen van mijn broers en zussen had of nam die gelegenheid op déze manier (wel op een andere natuurlijk). Was zij tot het sterven van E.L. de vrouw die in zekere zin haar identiteit ontleende aan haar relatie met hem, nu was er een belangrijk deel van haar dat, zoals Helen M. Buss het in Biography 13/2 uitdrukt, haar identiteit vond in haar grootmoederschap én haar moederschap in de wijze waarop zij met haar buurvrouwen, ook weduwen, omging. Ik besef intussen dat een biografie van Mama een hagiografisch karakter zou krijgen; reden genoeg om er maar even mee te wachten.
Zulke ontwikkelingen neer te leggen in een biografie, vergt, als men bedenkt hoevelen het subject van de biografie gekend en ervaren hebben in verschillende perioden en omstandigheden, een zeer ruime voorbereiding. Wat dat betreft denk ik nog steeds, dat ik Van Oudshoorn nog maar nauwelijks gekend heb, de talrijke jaren studie en verkenning ten spijt. Mijn bewondering voor biografen die in twee, drie jaar hun subject denken te kennen is groot, maar ik kan hen niet meer volgen zoals ik vroeger kon.
Het beeld van mijn vader in de winter van 1944-1945, mijn tweede voorbeeld, blijkt nu nog een rol te spelen als ik mij verbaas over de zwakke, en voor mij nog steeds onduidelijke, relatie tussen hem en mij. Ik weet dat er leden van het gezin zijn die met zijn schim een even hoge graad van zielsverwantschap hebben als ik met mijn moeder, maar ikzelf wist mij bij hem altijd in de rol van een luisteraar, aan wie nooit iets gevraagd werd, die alleen maar had te luisteren. Naar hoe de politiek in elkaar zat of op welke wijze winterpenen gerooid moesten worden (dat deed hij, op zijn landje achter ons huis; ik mocht wel eens de schop vasthouden). Zo was de communicatie hoogst eenzijdig en tot een gesprek over wat zij waard was zijn wij nooit gekomen.
Maar het beeld dat ik van hem bewaar is dat van een zwijgende man in een leunstoel, schrijvend, dag en nacht. Winter 1944-1945. Een kelderruimte, de stoel met hem daarin als een eiland torenend boven de slapenden, negen slapenden, want ik ben wakker en zie hem schrijven,