Biografie Bulletin. Jaargang 5
(1995)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
De mazen in het net
| |
[pagina 157]
| |
Johan Barendrecht deed in de jaren vijftig streng-empirisch onderzoek naar psychosomatische kwalen. Toetsbare uitspraken zocht hij, toetsbaar en voorspellend, het individu moest onbetrokken en exact worden gezien als een kruispunt van variabelen. Maar na een eerste jubelkreet over ‘de overwinning van de wetenschappelijke psychodiagnostiek’ op het ‘voorwetenschappelijk denken’ kreeg hij gaandeweg zijn twijfels. Hypothesen klopten niet, modellen werkten niet en voorspellingen kwamen er al helemaal niet. In de jaren zestig deed hij nog ettelijke pogingen de wetenschappelijkheid van zijn werk te redden, maar in de jaren zeventig stevende hij af op een paradox: deugdelijk onderzoek is nooit bruikbaar, bruikbaar onderzoek nooit deugdelijk. ‘Als je alle hoop verloren hebt, omdat je voorspellingen ook in je laatste onderzoek niet uitgekomen zijn (-) en als je nog zoveel karakter behouden hebt dat je niet maar iets gaat verzinnen, dan kun je nog tot de conclusie komen dat methodologie wetenschappelijker is dan psychologie. En al je houvast zoeken in nog meer methodologie en nog minder psychologie.’ Maar wat leerde je van die methodologie? Voornamelijk dat je het in de psychologie allemaal zelf moet uitzoeken omdat niemand kan zeggen hoe het moet - ‘en dat wist je al’.Ga naar eind3 Barendrecht kon niet kiezen en besloot te delen. De methodologie gebruikte hij voortaan om haar eigen beperkingen aan te tonen. Hij vergeleek psychologische scholen met medische specialismen, die de mens onderzoeken vanuit zenuwstelsel, bloedsomloop, spijsvertering en zo verder, verschillende ingangen die tot verschillende beoordelingen van kwalen leiden - en veronderstelde dat zo ook de ziel misschien verschillende ingangen had, verschillende normen voor gezondheid en gedrag. Uiteenlopende therapieën behandelen immers vaak dezelfde mensen maar zien hun problemen anders en dragen dus ook andere oplossingen aan. De diagnose lijkt soms meer te zeggen over de moraal van de therapeut dan over de kwaal van de patiënt.Ga naar eind4 ‘Psychologie,’ schreef Barendrecht, ‘is niet daarom zo moeilijk omdat binnen elke abstractiewij ze zich tussen de mensen grote verschillen voordoen, maar omdat verschillende mensen uitnodigen tot verschillende abstractiewijzen. (-) Wellicht deugt elke persoonlijkheidstheorie niet een beetje voor alle mensen, maar heel goed voor een beetje mensen.’Ga naar eind5 Als laatste hoop begon hij voor elk van zijn patiënten een eigen mini-theorie op te stellen, en toen zelfs dat niet bleek te werken keerde hij de gangbare strategie om. Hij zocht niet meer naar één theorie voor vele verschijnselen, maar naar een klasse van verschijnselen die hij vanuit vele gezichtspunten kon bekijken. Hij ging Proust, Kafka en Musil naast zijn vakliteratuur gebruiken om minder afhankelijk te zijn van ‘persoonlijkheidstheorieën of andersoortige religies’. De metaforen van de kunst zeiden misschien wel meer over de ziel dan de wetenschap. Al wond hij zich nog dagelijks op over het gebrek aan strengheid van die methode, hij ging terug tot het voorwetenschappelijk denken van ons alledaagse, doodgewone vingertoppengevoel.Ga naar eind6
* * *
Het is een treurige geschiedenis, vond ik eerst. De wetenschap die de menselijke geest in kaart wil brengen komt aan wetenschap nog helemaal niet toe. De menselijke geest is geen eenheid, zoveel is zeker, maar misschien toch ook niet helemaal de drie-eenheid die Freud er in zag, en wat dan wel? Een landschap, vindt Barendrecht in de vakpers, een hydraulisch systeem of een ontwaakte | |
[pagina 158]
| |
plant, of een vleesgeworden god, een telefooncentrale, nee, een slokdarm met accessoires. Metaforen zijn het, allemaal metaforen die verhullen dat de meest basale vragen nog niet eens zijn opgelost. Heeft de menselijke geest, om iets te noemen, eigenlijk wel een kern? Maar hoe meer ik bij dat alles stilstond, hoe verhelderender ik het voor mijn eigen werk begon te vinden. De conclusies lagen voor het grijpen. Eén: een psychologische theorie is geen werkelijkheid maar een schema, en daar zijn er vele van, met vele en tegenstrijdige conclusies. Twee: als ik een van die theorieën gebruik, zegt dat dus iets over mij, maar niet noodzakelijk ook over mijn onderwerp. En drie: met die theorie dreig ik bijgevolg meer van mezelf te verklaren dan van het onderwerp. Zodat de slotsom luiden moest dat ik Heijermans naar hartelust belagen kon met theorieën, om de geest te laten waaien, om mezelf op een idee te brengen, om een orde aan te brengen in zijn wanorde - maar dat ik die orde nooit en te nimmer voor de werkelijkheid mocht aanzien. Theorieën, heb ik van Barendrecht geleerd, zijn nooit meer dan modellen, ezelsbruggen, ladders om weg te gooien als je eenmaal boven bent. Ze zijn gereedschap, geen materiaal - je kunt er iets aan hebben, maar je kunt er nooit op bouwen. Wie zich in een biografie op een psychologische theorie baseert, die weet het beter dan de psychologen zelf en meet zich dus een valse schijn van wetenschappelijkheid aan. Hij bluft. En waar is dat voor nodig als de psychologen onderwijl hun heil zoeken bij Proust en Kafka en Musil, bij fictie, bij de bronnen van de schrijversbiograaf dus juist? Die bronnen, onze bronnen, die alleen rechtvaardigen wat we van onze helden zeggen. Ad fontes. |
|