Biografie Bulletin. Jaargang 5
(1995)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |||||||
Biografieën die nog geschreven moeten worden
| |||||||
IIscha Meijer. Jodendom, oorlog; Suriname (heeft het gezin een aantal jaren gewoond na de oorlog); bijzonder en noodlottig gezin; vitale overlever. Ruud Lubbers. Portret van een super katholiek; handig, intelligent, maar toch rare sprongen (zie boek Marcel Metze over de verhouding met Brinkman, De stranding). Josepha Mendels. Interessante oude dame; veel van het leven meegemaakt, bijzondere vitaliteit en levenslust; Frankrijk (ze woonde een tijd in Parijs) - Nederland (cultuurverschillen)
Christien Brinkgreve | |||||||
IIEr is inderdaad iemand, vakgebied of niet, waar iets aan moet gebeuren in mijn ogen. Die persoon is Willem Arondéus, geen ‘groot’ schrijver waarschijnlijk en ook niet zo'n ‘groot’ beeldend kunstenaar, maar wel een groot en ten onrechte vergeten mens. Heel toevallig zag ik een documentaire over hem op Kunstkanaal, en ik vroeg me af waarom we allemaal Gerrit van der Veen kennen en waarom Arondéus een totaal onbekende bleef. Zijn levensverhaal heeft mij bij de keel gegrepen en schudde me flink door elkaar. Hij is zeker iemand die een biografie moet hebben, hoe eerder hoe beter. Nu zijn er nog mensen die hem hebben meegemaakt, over hem kunnen vertellen.
De redactie stuurde de biografie van Marco Entrop over Arondéus (1993) naar de auteur Rudi van Dantzig, met het verzoek om een bespreking. Van Dantzigs verslag werd het relaas van een persoonlijke zoektocht.
Dat de aangrijpende documentaire die ik ongeveer driekwart jaar geleden in heruitzending op de televisie zag de titel ‘Na het feest, zonder afscheid verdwenen’ droeg, en dat de maakster ervan Toni Boumans heette wist ik destijds niet onmiddellijk, ik was na het zien van het werkstuk te diep onder de indruk om alle gegevens direct te kunnen onthouden, laat staan ze snel te noteren. De film - sober gemaakt en daardoor dubbel indrukwekkend - gaf een indringend beeld van het leven van Willem Arondéus, een beeldend kunstenaar, later schrijver, die na een moeizaam en althans naar eigen zeggen vrijwel mislukt bestaan een heroïsche verzetsdaad pleegde. De aanslag op het Amsterdamse bevolkingsregister, een daad die velen deed zinderen van hoop, gebeurde onder zijn leiding. In 1943 beëindigde een geweerschot in de duinen bij Overveen een beklemmend en indrukwekkend leven dat door Toni | |||||||
[pagina 140]
| |||||||
Boumans nog net aan de vergetelheid werd ontrukt. Ik was geschokt omdat het leven en de persoon van de man waar de film over handelde me tot in mijn vezels raakte, en ik was dubbel geschokt omdat ik nergens, in media, literatuur of musea, ooit iets over Arondéus had gehoord, gelezen of gezien. Was dat aan mezelf te wijten? Hoe kan het, dacht ik, dat de naam Gerrit van der Veen een begrip voor me is, zoals Charlotte Salomons, Anne Frank of Etty Hillesum, en dat deze man, die me zo na blijkt te staan, zo lang een onbekende bleef? Ik belde het televisie-station: die film wilde ik, in videovorm thuis hebben, hem opnieuw kunnen zien en herzien. De naam Arondéus zei hen echter niets, maar hoe heette de film, wie had hem geregisseerd, wie was de producent? Allemaal vragen waar ik slechts een vaag of geen antwoord op kon geven. Ik kreeg enige namen door, telefoonnummers van productiemaatschappijen en uiteindelijk de mededeling van een Vara-programmamedewerker dat ‘het vinden van die gegevens wel eens een tijdje kon gaan duren’. In een antiquariaat probeerde ik Arondéus' boeken - hij schreef er vier - te achterhalen en bereidde me voor op een moeizaam proces. Bij mijn eerste poging echter - in de Oude Hoogstraat - liep de boekverkoper tot mijn stomme verbazing zonder aarzelen naar de schappen om twee van Arondéus' boeken voor me aan te dragen: Het uilenhuis en Matthijs Maris. De tragiek van den droom. ‘Ik verzamel exlibris van Arondéus’ verhelderde hij, ‘daar was hij een meester in.’ Nu had ik Arondéus thuis, ik kon zijn tekeningen zien, zijn woorden en gedachten lezen, hem een beetje beroeren, aanraken. Het Maris-boek herkende ik trouwens: in de eerste oorlogsjaren hadden mijn ouders een vrij uitgebreide boekenverzameling van ondergedoken joodse buren in bewaring genomen, waarin ik veel en nieuwsgierig grasduinde. Het wat afwerende zelfportret van Maris en de plaatsing ervan voor in het boek herinnerde ik me plotseling, evenals de vervlochten vorm van de illustraties. 1943 kan dat geweest zijn. Leefde Arondéus nog toen ik, voor die boekenkasten op de grond zittend, zijn werk doorbladerde?
* * *
Enige tijd daarna, op iemand wachtend, bracht ik op mijn kamer in Het Muziektheater de tijd door met het doorkijken van een kast waarin ik paperassen, dozen foto's, muziekbandjes en films van minstens tien jaar her had opgestapeld. Ik ordende wat, en verschoof daarbij een enorme stapel tapes die me in de loop der jaren waren toegestuurd en waarvan ik | |||||||
[pagina 141]
| |||||||
vele - onbeluisterd - had weggelegd. Enkele doosjes vielen van de stapel en van één sprong het deksel los; er viel een klein opgevouwen kranteknipsel uit waarop ik in het vale avondlicht nog net de woorden ‘heldendom’ en ‘Arondéus’ kon onderscheiden. Het doosje bleek de opname van een radioprogramma over Arondéus te bevatten, en in het krantenartikel van Ferry Eiselin vond ik Toni Boumans' naam en alle gegevens die ik nodig had om de film te achterhalen. Wie stuurde me ooit, en waarom, dat bandje en waarom had ik nooit de moeite genomen het te beluisteren? Toen ik een brief ontving van de Werkgroep Biografie met de vraag van welke van mijn collega's er een biografie zou moeten verschijnen, schreef ik zonder aarzelen ‘Willem Arondéus’ neer. Niet omdat ik me als collega van hem dorst op te werpen, maar omdat ik elke gelegenheid aan wilde grijpen om die verwaarloosde, veronachtzaamde en tragische anti-held, zeker in dit oorlogs-herdenkingsjaar, onder ieders aandacht te brengen, en zeker onder die van de diverse autoriteiten die - waar het herkenning, erkenning en eerbetoon betreft - al vijftig jaar op beschamende wijze verstek hadden laten gaan. Maar ‘zo'n biografie bestaat al’ kreeg ik van de redactie als antwoord, met bijgesloten de biografie van Marco Entrop, die verschenen was in de Engelbewaarder-reeks. Wat een ware naam! was mijn eerste reactie. De schemerige cirkel was bijna rond.
* * *
Als ik over Entrops biografie van Arondéus spreek, ontleen ik veel van de aangehaalde feiten uit zijn boek. De herinnering aan Boumans' film en de korte radio-opname die ervan werd gemaakt zijn voor mij de emotionele basis. Entrop zal dat begrijpen, ik denk dat de film hem net zo aangreep als hij mij dat deed. ‘Boumans' film’ schrijft Entrop in het voorwoord, ‘vormde de aanzet tot het schrijven van deze biografie.’ Arondéus werd geboren in 1894 in Naarden, in een gezin waarover hij zelf veel later, in 1936, zou schrijven:’ (...) mijn afkomst, die kleinburgerlijk was, uit een milieu dat slechts een ding wist: geld!; een afkomst waarvoor ik mij lang en in't verborgene schaamde...’. Een gezin dat al snel na zijn geboorte naar Amsterdam verhuisde. Arondéus moet een schuwe en tegelijk halsstarrige jongen zijn geweest, iemand die tegen de draad van zijn omgeving in zijn eigen instinct moest en wilde volgen. Over zijn afkomst praat hij, lijkt het, als iemand die het gevoel heeft in het verkeerde lichaam te zijn geboren. Zijn leven lang zoekt hij, als een figuurtje in een onwerkelijk, dichtbegroeid Marislandschap; hij dwaalt vaak af, raakt het spoor bijster en probeert wegen terug te zoeken naar dat ene, dat verborgene. Een droom. Arondéus bleek begaafd te zijn in tekenen, bezocht - tot onrust ongetwijfeld van zijn ouders - de Kunstnijverheidsschool in Amsterdam. Daar ontdekte hij dat hij zich aangetrokken voelde tot jongens en kwam, dankzij zijn tekentalenten al snel in contact met bekende - beter gesitueerde - mensen dan hij tot nu toe gewend was: de schilder Richard Roland Holst en zijn neef, de dichter Adriaan Roland Holst. Geïnspireerd door die contacten vond hij de moed om aan de hem zo benauwende familiebanden te ontsnappen en ongetwijfeld om ook aan zijn sexuele gevoelens uiting te kunnen geven. Op zijn zeventiende - in 1911 - verlaat hij het ouderlijk huis om zich voorlopig in Sloten te vestigen, het begin van een radeloos rondtrekkend leven, een zoe- | |||||||
[pagina 142]
| |||||||
kend bestaan dat in zijn rusteloosheid soms aan dat van de jongere Gerard Reve doet denken. Roland Holst schrijft dan echter al aan neef Adriaan, tamelijk neerbuigend: ‘Stel je voor een bleekneuzig zoontje van een costumier (Arondéus vader bezat een verhuurbedrijf in toneelkleding. R.v.D) die Oscar Wilde adoreerde en alles van hem gelezen heeft.’ Het eerste deel van zijn leven lijkt Arondéus er veel aan te zijn gelegen ‘er bij’ te horen, erkennning voor zijn werk te vinden, lovende besprekingen te krijgen. Maar steeds weer raakt hij gekwetst en trekt hij zich teleurgesteld terug op het platteland, tussen arbeiders, boeren, vissers, tuinders, mensen die niets met kunst van doen hebben. En pas in 1936, na veel botsingen, zich onbegrepen voelen, en onverschillige reacties op zijn werk en zijn persoon lijkt hij tot inzicht gekomen: ‘Ik heb mij altijd, en dat dan diep, verborgen gehouden tusschen de menschen “van stand, van familie, van aanzien” (je begrijpt wel hoe ik deze omschrijving meen) een outcast gevoeld’, schrijft hij aan een vriendin, ‘ik heb er nooit gaaf tusschen gepast’. Maar: ze hebben me er nooit gaaf tussen làten passen, was mogelijk dichter bij de waarheid geweest. Arondéus geeft behalve zijn afkomst nog de volgende redenen aan: ‘ten tweede door mijn homo-sexualiteit waardoor ik altijd op mijn hoede moest zijn, en ten derde mijn kunstenaarsaanleg’. Dan schrijft hij de sleutel neer voor zijn misplaatste zelfverachting: ‘Het zijn drie gevoelens geweest die ik, in anderen, heel moeilijk verdragen heb als ik ze in hen tegenkwam, want het is met zulke gevoelens der schaamte en verborgenheid: onze eigen tekortkomingen haten we in anderen het meest en het onverdraagzaamst.’ ‘Je est un autre’, schreef Rimbaud. Voor Arondéus was de ander ik.
* * *
Toni Boumans volgt Arondéus heel indringend in de ontwikkelingen in zijn werk en leven. Hoe hij opdrachten krijgt, prijzen wint en prachtig werk maakt, verwant aan de stijl van Jan Toorop en Van Konijnenburg, maar menselijker, eenvoudiger èn fantasievoller. Hij illustreert, maakt muurschilderingen en ontwerpt gobelins, melancholiek en verdronken van kleur. Hij schrijft ook al in die tijd verhalen, sprookjes, maar vooral schrijnende dagboekbladen, en hij zwerft, zoekt vrienden, vriendschappen. Na Sloten trekt hij naar Blaricum, dan naar Parijs (‘de koorts van allen die jongAffiche voor de ‘Nederlandsche Tentoonstelling’ in Kopenhagen, 1922. Lithografie, drukkerij Senefelder, Amsterdam (illustratie uit besproken boek)
| |||||||
[pagina 143]
| |||||||
zijn en de eerste maal voor zichzelve zoek raken in een vreemde wereldstad’), vervolgens woont hij in Urk, Breukeleveen, Bergen, en in 1933 in een oude tuinschuur in Woeste Hoeve. ‘In het klein-burgerlijk leven, zooals hier dat der visschers’, schrijft hij vanuit Urk, ‘voel ik mij geheel vertrouwd - hun armoede is sober en in harmonie met hun nog feodale opvattingen.’ Hij zoekt onder die eenvoudige mensen altijd weer naar ideale vriendschappen, maar ‘ik ken hier enkel aardige jongens, mooie kerels die warmte en vriendschap brengen en waar ik vaag van houd. De kuischheid, want geen hunner bezit ik, is soms weleens wat zwaar.’ Tussen zijn verblijf onder de ‘gewone’ mensen zijn er altijd weer lange periodes die hij in Amsterdam doorbrengt, de stad waar hij zijn opdrachten hoopt te krijgen: ‘... het troosteloze zwerven door de stad, gedreven door moedelooze lust en vreemd, moeilijk verlangen. Dan lijkt alles nutteloos en vaal, en mijn gansche leven noodeloos en waardeloos.’ (dagboek 1925) Hij krijgt onder andere de opdracht tot het maken van een muurschildering in Rotterdam ('23), daarna voor het GG en GD gebouw in Amsterdam ('27), en ontwerpt negen gobelins voor het Haarlems provinciehuis ('31). Maar hij leeft in totale onvrede met zichzelf, tobt en voelt zich, ìs, arm. ‘Vandaag 34 jaar geworden. En als ik terugzie op dat jaar, voel ik me neerslachtig en bijna berouwvol... Soms, zooals gisteren even, bedenk ik: moet ik nu altijd zo voortgaan - een korte tijd van arbeid en geluk - een lange tijd van moeite, zorg en hol plezier? En elk uur opnieuw weer de zorg om geld... ik geloof dat dìt me zoo machteloos en zoo verontrust maakt... en dat is voor mijn innerlijke blijdschap funest. Want ik kan tòch niet tegen de maatschappij op.’ (dagboek '28) Hij heeft het gevoel dat ook zijn vrienden hem laten zitten, geen oog hebben voor zijn werk. Roland Holst verwijt hij ‘machteloosheid tot een werkelijk groot gevoel van deemoed, liefde of vriendschap... een soort raak-mij-aan-want-ik-ben - voornaam allure, die ttòch geen werkelijke voornaamheid is.’ Op een - verre van arbeideristische - foto zien we Arondéus in gezelschap van de dichter Roland Holst dansend op het terras. Arondéus, die altijd een beetje het uiterlijk houdt van een minister uit een oer-Hollands kabinet, wordt glimlachend voortgeschoven door een danslustig vrouwspersoon. Een lach als had hij kiespijn.
* * *
Ondertussen is hij alweer uit Amsterdam weggetrokken naar Apeldoorn, waar hij in een bruikleenhuisje woont en uiteindelijk Gerrit Jan Thijssen leert kennen, een twintigjarige tuinder met wie hij zijn verder leven zal delen. Samen trekken ze naar Woeste Hoeve waar ze een boerenbedrijfje beginnen; Gerrit Jan werkt op het land, Arondéus probeert daarnaast ook weer het schrijven op te pakken. Een eenvoudige jongen en een zich achtervolgd wanende man, in 1933 samenwonend op het platteland. Het draagt alles in zich tot complicaties, maar ‘de dagen hier, de lente in eenzaamheid en zonder geldzorg zijn heerlijk: ik ben hier werkelijk gelukkig.’ En toch, ondanks of juist dóór die gelukkige en beslissende ontmoeting met Gerrit Jan merkt hij op: ‘... de Kunst? Voorbij! Voorbij was mijn jeugd en mijn onschuld die kort duurde en nooit vlekkeloos was’. En alsof Reve aan het woord is in een Pijpelijntjes-achtig verlangen: ‘Heer geef mij een klein doch onbekommerd deel uwer Aarde, leidt mij niet in verzoeking mijner ijdelheid, houdt mijn | |||||||
[pagina 144]
| |||||||
naam uit de krant en mijn hart uit de kunst, laat mij vegen en koken en klein zijn in vrede en aldus eenmaal grijs en verzadigd sterven in blijde onbekendheid Amen!’ Het gebed van iemand die eindelijk het geluk gevonden meent te hebben? Met Gerrit Jan trekt Arondéus terug naar Amsterdam, de stad waar hij ‘door de straten dwaalde als een vogel zonder nest’, waar ‘alles nutteloos en vaal lijkt, en mijn gansche leven noodeloos en waardeloos.’ En hij keert volledig terug naar zijn vroegere interesse, die van Oscar Wilde, van het schrijven. In 1937 verschijnt zijn eerste werk, de roman Het uilenhuis, waarmee hij een eervolle vermelding verdient. Later volgen nog enkele werken, waaronder de biografie van Matthijs Maris, een portret dat deels het portret van zijn eigen idealen, teleurstellingen en innerlijke gevechten zal zijn, waarin ‘zoveel van wat ik zelve de laatste jaren aan wrok en armoe heb door-leefd, achter de regels geschreven staat.’ Maar - net als in de beeldende-kunst jaren - de geldzorgen blijven, worden nijpender, en bovendien wordt een immense dreiging werkelijkheid: de tweede wereldoorlog breekt uit. ‘Toch kan ik het beter aan dan vroeger, alleen voor Jan is het ellendig’, schrijft hij aan een vriendin. ‘Hij is zo trouw, zo goed, zo dapper; hij doet zijn best wat te verdienen, pakt alles aan, dat is voor een verlegen jongen als hij is in de stad een heel ding. Ik kan m'n eigen gemis beter aan dan dat ik zie hoe Jan geen schoenen meer heeft, geen bed, geen enkel ding dat voor hem nu eens blij en rijk is, en dat hij het toch moedig en zonder klacht weet te dragen.’ Als de Duitse onderdrukking realiteit is geworden, is dat één onderdrukking - en ditmaal een heel aanwijsbare - teveel. Arondéus gaat in het verzet. ‘Ik kom er niet van los: ik haat deze geest van geweld, van bloed en ellende, en ik haat hen die daarvan de oorzaak zijn.’ Arondéus begint een eigen, illegaal blad - Brandarisbrief - te verspreiden, vooral aan kunstenaars gericht. ‘Speel zo beroerd als je kunt,’ roept hij de toneelspelers op, ‘wees zoo dikwijls ziek als maar mogelijk is, stuur elke opvoering in de war, vermink de nazipropaganda op het Toneel, speel de zalen leeg! NIEMAND BEZOEKE DE SCHOUWBURG.’ Gerrit Jan Thijssen stuurt hij terug naar Apeldoorn, het Amsterdamse bestaan wordt nu door te veel risico's bedreigd. Arondéus is weer alleen, maar dit keer zonder ‘ellendigheid, besluiteloosheid en leegte in mijn leven’. Hij heeft een doel.
* * *
Willem Arondéus, omstreeks 1940 (foto: Godfried de Groot; illustratie uit besproken boek)
| |||||||
[pagina 145]
| |||||||
Op initiatief van Willem Sandberg wordt een kunstenaarsgroep samengesteld bestaande uit Frieda Belinfante, Gerrit van der Veen, Koen Limpberg en Arondéus, die sabotage-akties tegen de Duitse bezetter voorbereiden. De overval op het bevolkingsregister wordt beraamd. ‘Arondéus zou de leiding nemen. Als langste van de twee was hij ook het meest geschikt voor de “rol” van politiekapitein. Van der Veen nam die van de luitenant op zich. Samen formeerden zij de rest van de groep.’ Het is 27 maart 1943. 's Avonds laat dringt een groep van negen man het gebouw aan de Plantage Kerklaan binnen, ze knevelen de bewakers en verdoven hen, doden mochten er om principiële redenen niet vallen. Familiebestanden en persoonsgegevens worden vernield of op hopen gegooid, trotyl en benzol worden verspreid en aangestoken en er ontstaat een enorme brand die in heel Amsterdam zijn weerklank heeft. De groep ontkomt. Door de nazi's wordt 2000 gulden uitgeloofd aan degene die de daders aangeeft. Dat werkt. Een week later wordt de groep opgerold, alleen Sandberg en Van der Veen zijn onvindbaar, ondergedoken. Tijdens de verhoren blijft Arondéus kalm en kordaat. ‘Hij was bereid alle verantwoordelijkheid voor de sabotagedaden op zich te nemen en wenschte de dood in te gaan voor zijn kameraden, die, naar zijn bewering, slechts op zijn instignatie hadden gehandeld’, zal een van de betrokkenen bij de aanslag, Henri Gotjé, later schrijven. Na het uitgesproken vonnis, de doodstraf, gedragen de gevangenen zich bijna extatisch in hun cel. ‘Zij lachten, debatteerden en lazen om beurten hoofdstaken uit de Bijbel voor. Arondéus en Brouwer waren steeds opgewekt; zij bezielden hun kameraden door hun lichtend voorbeeld.’ (Gotjé) Aan Herta van der Masch Spakier, een vriendin door alle moeilijke jaren heen, schrijft hij: ‘Het is zoo licht om heen te gaan; er is in ons geen enkele droefheid meer of angst (...). Er is alleen maar de verwondering omdat het zoo licht is om in liefde van het leven te scheiden, zoo blij om wat je achterlaat zonder bitterheid te kunnen gedenken. Ik heb veel verbittering gekend, maar dit is alles voorbij.’ Zijn gedachten zijn voor iedereen die bij de aanslag, ook zijdelings, betrokken zijn en gaan veel verder dan dat ver-schrikkelijke moment dat nu snel aan zal breken. ‘Je bent mijn enige erfgenaam’ schrijft hij aan een zuster van Hetta. ‘Help verder zoo goed als in je vermogen is de weduwen van de agent Roos en Halberstadt. Ook voor later moeten deze geholpen worden. Breng ook f 500.- aan Jan Thyssen’. Vreselijk bezeerde Arondéus: ‘En nog liet hij ons beloven na de oorlog aan de mensen te vertellen dat homo's niet minder moedig hoefden te zijn dan andere mensen’ vertelt de advocaat Lau Mazirel, die hem de dag voor zijn terechtstelling een laatste bezoek brengt. ‘We hadden de indruk dat Tiky (zo noemden zijn vrienden hem, R.v.D) toen echt helemaal gelukkig was.’
* * *
In de inleiding van zijn biografie merkt Marco Entrop meer dan terecht op, dat aan de nagedachtenis van Arondéus in de jaren na 1945 relatief weinig aandacht is besteed. ‘Sprak Van der Veen dan zoveel meer tot de verbeelding dan een homosexueel die eveneens zijn leven aan het vaderland ten offer had gebracht? Of was het in die bekrompen na-oorlogse jaren niet welgevoeglijk een homosexueel publiekelijk eer te bewijzen? Pas in het begin van de jaren tachtig werd Arondéus postuum het Verzetsherdenkingskruis toegekend, terwijl Van der Veen al in | |||||||
[pagina 146]
| |||||||
1946 met de allerhoogste onderscheiding, het Verzetskruis, was geëerd.’ De documentaire ‘Na het feest, zonder afscheid verdwenen’ en Entrops biografie Onbekwaam in het compromis zijn twee uiterst belangrijke, menselijke documenten. Monumenten meer, opgericht voor een indrukwekkend tijdgenoot. De biografie zou ik slechts uitgebreider wensen, de nevenfiguren meer uitgewerkt omdat ze de hoofdpersoon meer reliëf kunnen verlenen. Nù leven er misschien nog tijdgenoten die informatie kunnen geven. De reprodukties van Arondéus' werk zou ik in het boek bij herdruk, en die moét er komen, groter willen zien, en op beter papier en waar nodig in kleur afgedrukt, want Arondéus was een uitstekend kunstenaar. Ook de dagboekbladen en brieven mogen wat mij betreft vollediger of integraal worden geplaatst, want ook schrijvend is Arondéus boeiend. ‘... laat mij koken en klein zijn in vrede en aldus eenmaal grijs en verzadigd sterven in blijde onbekendheid Amen!’
Voor mij zal de cirkel gesloten zijn als Nederland, vijftig jaar na de oorlog, Willem Arondéus' daden en werk op waarde heeft geschat en hem naar behoren herdenkt en eert.
Rudi van Dantzig
Marco Entrop. Onbekwaam in het compromis. Willem Arondéus, kunstenaar en verzetsstrijder (Amsterdam, Bas Lubberhuizen, 1993) | |||||||
IIISoekarno Het staatsbezoek van koningin Beatrix in augustus aanstaande lijkt mij een impliciete erkenning dat Indonesië op 17 augustus 1995 vijftig jaar bestaat - en dat dit niet pas het geval zal zijn op 27 december 1999, vijftig jaar na de soevereiniteitsoverdracht. Als de koningin bij haar bezoek, zoals de Indonesische gastheren waarschijnlijk van haar verwachten, in Jakarta een krans legt bij het monument in jalan Pangasaan-Oost (bij het huidige Gedung Proklamasi), waar Soekarno geflankeerd door Hatta op 17 augustus 1945 in zijn voortuin Indonesië onafhankelijk verklaarde, dan houdt deze kranslegging bovendien een expliciete erkenning in van het vijftigjarig bestaan van Indonesië. Wat ligt er - ingaande op de uitnodiging van de redactie van Biografie Bulletin, één of meer noodzakelijke biografieën te noemen en te motiveren, - meer voor de hand dan een verband te leggen tussen de (bescheiden) viering van het eerste lustrum van onze Werkgroep Biografie en die van het tiende lustrum van de Republiek Indonesië? Er zijn nog heel wat biografieën nodig om licht te werpen op onze ongemakkelijke relatie met de geschiedenis van het weinig succesvolle dekolonisatiebeleid in Indië. Van de drie belangrijkste Nederlandse medespelers in het Nederlands-Indonesische drama, Drees, Beel en Romme, zijn de biografieën onderweg. Mijn biografie van Beel, waarin ik mede aan de hand van een twintigtal interviews met Indonesische getuigen en van tot dusver onbekend archiefmateriaal uitvoerig Beels rol in het drama beschrijf, verschijnt in september. Bosmans heeft ten overstaan van onze Werkgroep verklaard dat het tweede deel van zijn Romme-biografie, waarin hij ongetwijfeld op Rommes bijdrage aan het drama zal ingaan, nu werkelijk gaat verschijnen. En Daalder, de door Drees zelf aangewezen Drees-biograaf, is enkele jaren geleden door het Prins Bernhard Fonds een stipendium van f. 100.000 toegekend, dat hem in staat zal hebben gesteld Drees' stenografische hiërogliefen over diens betrokkenheid bij het dekolonisatiebeleid te laten ontcijferen. De beelden van de | |||||||
[pagina 147]
| |||||||
drie Nederlandse antagonisten verbleken evenwel bij dat van de protagonist in het drama: Soekarno. | |||||||
Een man van Nederlandse stamOver Soekarno (1901-1970) bestaan verscheidene monografieën en studies in diverse talen; waaronder die van de Australische Nederlander Penders, van Paul van 't Veer en een curieuze sleutelroman van Van Galen Last. Een totaal-biografie die de flamboyante persoonlijkheid van de man, zijn betekenis als nationalistisch leider en zijn functioneren als president beschrijft, bestaat echter nog niet. De charmante autobiografie, ‘as told to Cindy Adams’, laat slechts zien hoe Soekarno zichzelf zag: ‘his charm and vitality, and also his egotism’Ga naar eind1. De al uit 1964 daterende dissertatie van de Duitser Bernhard Dahm Sukarnos Kampf um Indonesiens Unabhängigkeit blijft steken bij de onafhankelijkheidsverklaring. En de Australiër J.D. Legge heeft zijn Soekarno-biografie van 1972 de beperking meegegeven: ‘a political biography’. Het is op zich een teken van de ongemakkelijke relatie die ik boven noemde dat er nooit een Nederlandse biografie van Soekarno is geschreven. Soekarno is immers de enige staatsman van internationaal formaat - thuishorend in een rijtje als: Nehru, Fidel Castro, Nyerere - die Nederlander was. Ik bedoel daarmee niet louter het formele feit dat Soekarno ingevolge de wet van 10 februari 1910 (Stsbl. nr 55) tot zijn achtenveertigste ‘Nederlands onderdaan’ is geweest, ik meen dat hij kan worden beschouwd als ‘van Nederlandschen stam’. Soekarno zelf heeft in zijn autobiografie spottend gerefereerd aan het hardnekkig gerucht als zou de man, die hem heeft verwekt bij de Balinese Idayu Nyoman Rai, een Nederlandse planter zijn geweest. Legge verzucht dat wel nimmer zal worden vastgesteld of bij Soekarno inderdaad Nederlands bloed door de aderen vloeide, maar voegt daar de suggestie aan toe dat het wellicht de viriele planter is geweest die de financiële middelen heeft verschaft voor de dure opleiding van Soekarno. Onbetwist is dat Soekarno degelijk Nederlands onderwijs heeft genoten: na enkele jaren Europese Lagere School volgde hij in Surabaya de vijfjarige hbs en studeerde daarop aansluitend aan de TH van Bandung, waar hij in 1926 de Nederlandse titel ‘ir’ (bouwkunde) verwierf. Als ontluikend nationalistisch agitator sprak Soekarno de inlanders veelal toe in hun eigen taal. Zijn grote redes waren echter in het Nederlands. Een voorbeeld daarvan is zijn toespraak ‘Naar het bruine front’ van 1927, waarin hij aldus de in de Nederlandse kolonie heersende ‘apartheid’ hekelde: ‘De blanke in ons land heeft zich zorgvuldig geïsoleerd. Hij heeft zich afgesloten van alles wat niet-blank is; hij wijst iedere benadering van onze kant af; hij heeft zich een samenleving opgebouwd waarin hij zo weinig mogelijk contactpunten heeft met de inlanders.’Ga naar eind2 Ook de rede ‘Indonesië klaagt aan’ waarmee Soekarno zich in 1930 voor de Landraad van Bandung verdedigde en die een eervolle plaats heeft gekregen in de revolutionaire wereldliteratuur, is vooral in haar Nederlandse versie bekend geworden. Tegen de beschuldiging dat hij met zijn agitatie het zaad van een revolutionair nationalisme zaaide in de harten van de eenvoudige inlanders verdedigde Soekarno zich met de fraaie metafoor: ‘De zon gaat niet op omdat de haan kraait, de haan kraait omdat de zon opgaat.’ | |||||||
[pagina 148]
| |||||||
Vervolgd door het Nederlandse bewindDe vervolgingen waaraan Soekarno als nationalistisch leider blootstond waren oer-Hollands van aard. De Landraad veroordeelde Soekarno tot vier jaar gevangenisstraf op grond van de zogenoemde ‘haat-zaai artikelen’, die in 1926 ter onderdrukking van het ontluikend nationalisme door het Nederlandse parlement in het Indische wetboek van strafrecht waren ingevoegd (art. 153 bis, 169, 179) - ze zijn in Indonesië nog steeds van kracht en worden door het Suharto regime nogal eens gehanteerd om lastige opponenten achter slot en grendel te zetten. Spoedig na de, vervroegde, vrijlating uit de Sukamiskin gevangenis van Bandung, waaruit Soekarno naar buiten trad, ‘gelijk een kris die gereinigd en geslepen is’, zoals hij de uitzinnige menigte toeriep, werd de agitator opnieuw gearresteerd. Het Nederlandsch-Indische bestuur waagde geen tweede showproces. Op aandrang van Colijn maakte gouverneurgeneraal De Jonge gebruik van de buitenprocessuele ‘exorbitante rechten’ die hij als GG bezat en verordonneerde dat Soekarno in ballingschap moest worden gezonden. Het vooruitzicht de rest van zijn leven te moeten slijten ‘ver van zijn geliefde Java (...) en in ieder geval van de massa der inheemsen wier betuigingen van aanhankelijkheid en wier toejuichingen de bron van zijn politieke energie vormden’, moet - aldus L. de Jong - Soekarno's weerstandskracht hebben gebroken.Ga naar eind3 Op 30 augustus 1933 schreef Soekarno vanuit zijn cel ‘een confidentiële brief’ aan de procureur-generaal, ‘met het beleefde verzoek echter aan den inhoud of hetSoekarno in de haven van Soerabaja, op weg naar het schip dat hem naar zijn ballingsoord op Flores zal brengen, 17-2-1934 (Collectie pater Van Doornmalen SVD)
| |||||||
[pagina 149]
| |||||||
bestaan er van nimmer publiciteit te geven’, waarin hij smeekte om vrijlating en waarin hij beloofde zich definitief uit de politiek terug te trekken ‘en verder het bestaan van een rustig burger te leiden.’ Meteen daarop legde hij tot ontzetting van zijn aanhangers het leiderschap van zijn partij de Partindo neer. Wanneer niet direct een antwoord komt op zijn smeekbrief, bestookt de gevangene de pc op 7, 21 en 23 september met nieuwe brieven. In zijn laatste brief roept de gekooide man tenslotte uit: ‘Ik werp mij voor U en de Regeering neder om verlossing uit mijn lijden.’Ga naar eind4 Het zal niet verbazen dat Soekarno in zijn autobiografie deze vernederende knieval voor het Nederlands bewind niet vermeldt. Dahm maakt geen gewag van de brieven, die in de jaren zeventig opdoken in het archief van het oude ministerie van Koloniën, en Legge wijdt slechts een enkele alinea aan ‘this secret source of humiliation’. Soekarno's smeekbeden waren tevergeefs. Begin 1934 werd hij samen met zijn vrouw Inggit, zijn schoonmoeder en een nichtje van Inggit naar Flores verbannen, waar hun in de kampong Ambugaga in de hoofdplaats Endeh een ruim woonhuis werd toegewezen en een toelage van f. 150 per maand werd toegekend. Tijdens het verblijf van Soekarno op Flores van 1934 tot 1938 is de Nederlandse invloed onmiskenbaar. Een briefje waarin Soekarno bij een Leidse boekhandel boeken bestelde, vermeldt naast Minerva-Lexicon berühmter Persönlichkeiten aller Zeitalter het destijds bekende boek van Bredius over Rembrandt (Het briefje is bewaard gebleven omdat de rekening nooit werd betaald.) In zijn autobiografie heeft Soekarno verteld dat de legendarische Nederlandse pater van Lith - lid van de volksraad die als enige blanke het voor het Indonesisch nationalisme opnam - grote invloed op zijn denken heeft gehad. Op het katholieke Flores, dat in dubbele zin een eiland vormt in de overwegend islamitische archipel, leerde Soekarno nog andere Nederlandse paters kennen, de missiepaters van de S.V.D. (paters van Steyl). Hij had vooral contact met de communicatieve pater Huytink, de studieuze pater Bouma en met broeder Lambertus van de timmerwerkplaats, die in het parochiehuis Immaculata van de missie de decors bouwde voor de opvoering van toneelstukken welke Soekarno op Flores schreef en regisseerde. Aan de leider van de Persatuan Islam (Islamitische Eenheid) Abdul Hassan in Bandung, met wie Soekarno tijdens zijn ballingschap correspondeerde over het islamitische geloof, schreef hij: ‘ik wissel veelvuldig van gedachten met de paters van Endeh’ en voegde, Indonesische islam en Nederlandse missie met elkaar vergelijkend, eraan toe: ‘Ik zie zelf hoe zij [de paters, broeders en nonnen] zich “halfdood werken” om hun godsdienst te verbreiden. We hebben veel kritiek op de missie - maar werken wij zo hard om de islam te verbreiden en te versterken? Dat de missie het rooms-katholicisme tot bloei weet te brengen is te danken aan hun competentie, die we niet mogen veroordelen en waaraan we ons niet mogen ergeren.’Ga naar eind5 Toen Soekarno later als president terugkeerde op Flores heeft hij zijn waardering voor de katholieke missie herhaald en heeft hij de paters, broeders en nonnen in bescherming genomen tegen de haat van het leger jegens de blanken. | |||||||
Blijvende Nederlandse invloedOok nadat Soekarno het koloniale juk van zich had afgeschud, is de Nederlandse invloed op zijn persoonlijkheid gebleven. Zij is zelfs te proeven in de leuze | |||||||
[pagina 150]
| |||||||
‘Amerika kita setrika’, waarmee Soekarno zich in Nederlandse ogen brandmerkte als een abjecte Japanse colloborateur. ‘Setrika’, ‘strijken’, een van de vele Nederlandse leenwoorden in het Bahasa Indonesia, had in de overmoedige leuze van Soekarno de betekenis: ‘Wij zullen Amerika platstrijken’ - plat als een dubbeltje, zoals de Nederlandse nonya het de baboe had voorgedaan als de jas toetoep van de toean gestreken moest worden. Elders hebben we proberen aan te tonen dat het on-Indonesisch begrip ‘sociale rechtvaardigheid’, dat één van de vijf zuilen vormt van de staatsfilosofie, de ‘Panca Sila’, die Soekarno naar zijn zeggen op Flores heeft uitgedacht en waarmee hij in 1945 naar voren trad, waarschijnlijk is aangereikt door de paters in Ende. Het begrip had bekendheid gekregen door de in 1931 verschenen pauselijke encycliek ‘Quadragesimo Anno’ en de paters hebben de betekenis ervan ongetwijfeld aan hun weetgierige gast uitgelegd.Ga naar eind6 Redevoeringen die Soekarno als leider van het onafhankelijk geworden Indonesië hield, bleven doorspekt met Nederlandse uitdrukkingen, omdat de Indonesische betekenis ervan hem in het vuur van zijn betoog vaak niet te binnen schoot. Wanneer Soekarno in 1956 als onmachtig geworden president het parlement ontbindt en een ‘gotong-royong’ kabinet vormt onder zijn leiding, grijpt hij tegenover critici als Hatta naar het Nederlandse begrip ‘staatsnoodrecht’ om zijn ingreep te motiveren. Soekarno heeft zijn hele leven een geestelijke band behouden met het land en volk die zijn leven zo zeer hebben bepaald. Hij had er bijvoorbeeld schik in zijn kennis van de geografie van ons land te demonstreren door bij gelegenheid alle wateren van Noord-Nederland uit zijn hoofd op te dreunen. Aan enkele intimi heeft hij toevertrouwd dat hij soms nog in het Nederlands droomde. En steeds heeft hij de Nederlandse spelling van zijn naam gehandhaafd, ondanks het feit dat de meeste republikeinen - onder wieSoekarno met bisschoppen op Bali (Collectie pater Van Doornmalen SVD)
| |||||||
[pagina 151]
| |||||||
Suharto - zich na de onafhankelijkheidsverklaring haastten de ‘oe’ in hun naam in een ‘u’ te veranderen. Het was de Nederlandse regering niet onbekend dat Soekarno's diepste wens was een staatsbezoek aan Nederland te brengen. Een staatsbezoek van Soekarno had de Nederlands-Indonesische Unie niet gered, maar de verwijdering tussen de twee landen kunnen voorkomen en een vreedzame overdracht van Nieuw-Guinea aan Indonesië kunnen bewerkstelligen, zo menen toenmalige Indonesische medespelers.Ga naar eind7 Natuurlijk was Soekarno niet louter als toerist naar Nederland gekomen, maar ook als triomfator, als de door Nederland verguisde leider van zijn land en volk. Daarom is een staatsbezoek van Soekarno in de jaren vijftig waarschijnlijk een historische onmogelijkheid geweest. De afschuw die leiders als Drees, Beel en Romme jegens de Indonesische leider koesterden, was een collectieve afschuw geworden van ons Nederlanders, wie was ingeprent dat Soekarno een Indonesische Mussert was en een onbetrouwbaar sujet. Koningin Beatrix zou thans, vijftig jaar later, met een kranslegging op het graf van Soekarno in Blitar onze historische vergissing van destijds kunnen uitwissen. Kan een Nederlandse biograaf van Soekarno zich een treffender slotaccoord van zijn biografie wensen? | |||||||
De biograafDe redactie van ons Bulletin heeft aan de uitnodiging nog de voorzichtige suggestie toegevoegd: ‘Misschien heeft u ideeën over de beoogde biograaf?’ Beschrijving van een bewogen leven als dat van Soekarno vraagt naar mijn mening om een narratieve biografie, als bijvoorbeeld E.H. Carr er een heeft geschreven van Michael Bakoenin, die leest als een avonturenroman; in de verhalende traditie ook van de grote Nederlandse geschiedschrijvers: Huizinga, Geyl, Romein en Rogier sr. De opgave een biografie te schrijven van Soekarno, die onontkoombaar ook de beschrijving zal zijn van de ontwikkeling van het Indonesisch nationalisme, van de Indonesische strijd om onafhankelijkheid en van de groeistuipen van een jonge natie, is voor één biograaf te veel, denk ik. De scherpe caesuur in Soekarno's leven, 17 augustus 1945, roept op zich al om een tweedeling. Ware het aan mij twee Nederlandse historici uit te nodigen met bedoelde narratieve gaven aan wie ik de biografie van Soekarno zou toevertrouwen, dan zou mijn uitnodiging uitgaan naar Jan Bank, schrijver van de verhalende dissertatie Katholieken en de Indonesische Revolutie voor deel I en Peter Maas, de boeiende verteller over onze naoorlogse politieke geschiedenis, voor deel II.
L.J. Giebels | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
IVDe levens die ik het liefst geboekstaafd zag, zijn die van:
Deze biografieën zijn ons, inclusief de genoemde beoogde schrijvers, al lang beloofd. Ik zie er reikhalzend naar uit!
John Jansen van Galen | |||||||
VEen top-drie van te schrijven biografieën. Dat heeft me veel hoofdbrekens gekost. Ik vind dat er alleen biografieën mogen worden geschreven over doden, dus Hermans, Reve en Mulisch vallen af. Daar dient het nageslacht zich mee bezig te houden. Mijn gewenste biografieën hebben alle betrekking op het literaire domein. Welaan dan. Ik zou om te beginnen graag een biografie lezen van Willem Bilderdijk - de enige serieuze romanticus in onze literatuur. Vervolgens zou Anton van Duinkerken een biografie verdienen, om de inmiddels uitgestorven katholieke letteren in onze eeuw een duidelijk en aantrekkelijk gezicht te geven. Ten slotte zou ik een biografie van Victor van Vriesland lezen, een goede gelegenheid ook om het ‘literaire bedrijf’ met z'n jury's en commissies in kaart te brengen. Mijn top-drie is dus:
Arnold Heumakers | |||||||
VIHet gebied van de kinderliteratuur is in biografisch opzicht nog vrijwel onontgonnen. Behalve de biografie van An Rutgers van der Loeff die ik zelf mocht schrijven, zijn er aanzetten tot biografieën van Nelly Bodenheim, Dick Bruna, Cor Bruijn, Rie Cramer, J. Ligthart en H. Scheepstra, Cissy van Marxveldt en W.G. van de Hulst. Verschillende mensen houden zich bezig met leven en werk van Nienke van Hichtum, Top Naeff, Theo Thijssen, Annie Schmidt en Anne de Vries. Er ligt dus nog een breed en boeiend terrein braak. Wat zou het interessant zijn meer te weten over de vader van het kindergedicht: Hiëronymus van Alphen, de moeder van de kinderboekenkritiek: Nellie van Kol, de dwaalwegen van oom J.J.A. Goeverneur en tante Ida Heijermans, de geschiedenis van K. Andriesse. P. Louwerse en C. Wilkeshuis. Biografieën van de volgende auteurs kunnen ons inzicht in de ontwikkelingen van de Nederlandse kinderliteratuur behoorlijk vergroten:
1. Leonard Roggeveen (1898-1952), onderwijzer in hart en nieren, de geestelijke vader van De Ongelooflijke avonturen van Bram Vingerling, van huis-, tuinen keukenfantasieën als Piep, zei de muis en de bedenker van Okkie Pepernoot en Daantje, de enige volwassene in kinderboekenland die altijd kind is gebleven en mensen als Kees Fens tot lezen inspireerde. Behalve de artistieke en pedagogische kwaliteiten van Roggeveen verdienen vooral zijn humor en inzet voor de jeugdliteratuur nader onderzoek. Hij schreef en bewerkte teksten voor de radio, organiseerde de kinderboekenmarkten van de Bijenkorf, adviseerde uitgevers, hield lezingen en zette zich in voor tijdschriften als Kris-Kras, Het Kind en De Kleine Vlaming. 2. Chris van Abkoude (1884-1964) ruilde het onderwijs voor een bestaan als kunstenaar. Na de turbulente ontvangst van Pietje Bell of de lotgevallen van een ondeugenden jongen dat pedagogisch niet verantwoord werd geacht, vertrok hij | |||||||
[pagina 153]
| |||||||
Omslag van de derde druk van Leonard Roggeveens Okkie en de vogels
| |||||||
[pagina 154]
| |||||||
met zijn gezin naar Amerika waar hij als pianist en children's entertainer (poppenkast, toneelstukken, de zeven vervolgdelen op Pietje Bell) de kost verdiende. Kruimeltje, een geslaagd portret van het Rotterdamse straatleven, mag inmiddels een echte klassieker genoemd worden. 3. J.B. Schuil (1875-1960) vertoefde als beroepsmilitair geruime tijd op Borneo. Na zijn terugkeer naar Nederland werd hij toneelrecensent voor het Haarlems Dagblad. Boeken als De Katjangs, De A.F.C.-ers, De Artapappa's en Hoe de Katjangs op de kostschool van Buikie kwamen zijn doortrokken van een heldendom dat menig jongenshart wist te vermurwen. 4. Johan Fabricius (1899-1981), kunstschilder en veelschrijver die meer naam maakte met De scheepsjongens van Bontekoe dan met de ruim honderd romans die hij voor volwassenen schreef, waarvoor elke literaire erkenning uitbleef. De C.W. van der Hoogtprijs voor Komedianten trokken voorbij vormt de bekende uitzondering op die regel.
Joke Linders | |||||||
VIIAnna Bijns (1493-1575), Antwerps onderwijzeres en dichter. Misschien is zij wel de grootste vrouwelijke auteur van onze literatuur: in ieder geval is ze de meest virtuoze. Zoals gewoonlijk voor deze periode hebben we alleen wat harde feiten over haar materiële leven, gelukkig wat meer dan bij andere auteurs. Maar er is veel bekend over de milieus waarin zij zich te Antwerpen bewoog, wat onvermoede mogelijkheden biedt voor haar biografie. In samenhang daarmee kan ook wel degelijk vruchtbaar gebruik gemaakt worden van haar zo gevarieerde refreinen. De brandpunten in haar leven lichten op in de gekozen en opgedrongen thematiek, die nog veel meer verraadt over de grondslagen en drijfveren van haar bestaan. Die biografie zou dus het karakter krijgen van ‘leven en werken’, waarbij een nieuwe integratie tot stand gebracht kan worden die in geen enkel opzicht mag herinneren aan de misplaatste verbanden van het literaire biografisme uit de negentiende eeuw.
Paul van Ostaijen (1896-1928), Vlaams dichter. Ondanks zijn korte leven balt in hem een mondiaal modernisme samen dat, ongekend voor de lage landen, eruit spat in nog steeds en waarschijnlijk voor altijd zeer verrassende gedichten. Hij neemt deel aan alle vooruitstrevende bewegingen in litertuur en beeldende kunst uit het eerste kwart van deze eeuw en toont zich ook in zijn werk een rusteloos vernieuwer. Er is geen dichter te noemen in ons taalgebied die zichzelf zo snel heroriënteert - van impressionisme tot diverse vormen van expressionisme en van futurisme tot dada - en die toch een aantal gedichten schrijft die van en voor alle tijden zijn.
W. Gs Hellinga (twintigste eeuw), neerlandicus. Hij werd meteen na de Tweede Wereldoorlog hoogleraar Nederlandse Taalkunde aan de Universiteit van Amsterdam, later Neofilologie, Analytische Bibliografie en Boekwetenschap. Deze spectaculaire geleerde is vrijwel onbekend gebleven in bredere kring. Zijn werk is slechts terug te vinden in wat verspreide tijdschriftartikelen en een enkel handboek. Zoals meer geleerden van groot formaat leed hij aan een dodelijke perfectiedrang, die hem alleen toestond ‘aanzetten’ te publiceren: voltooiing bleek vrijwel nooit mogelijk. Desondanks is hij een van de grote erflaters van de Nederlandse beschaving die ongekend veel heeft losgewoeld. De neerlandistiek heeft hij op elk onderdeel beslissend en blijvend vernieuwd. Dat geldt voor de | |||||||
[pagina 155]
| |||||||
taalkunde, teksteditietechniek, close-reading methode, cultuurhistorisch commentaar bij oudere teksten, filologie, codicilogie, analytische bibliografie, incunabulistiek en boekwetenschap in het algemeen. Daarnaast bemoeide hij zich ook nog indringend met Creolentalen en de Frisistiek. Het is allemaal na te lezen in soms zeer bescheiden artikeltjes, die ook in literaire bladen als Maatstaf verschenen. De betekenis van deze man voor de Nederlandse literatuur en cultuur is onschatbaar, maar dreigt geheel onbelicht te blijven zolang niemand zijn biografie schrijft.
Herman Pleij
De zoektocht naar andermans leven II In de hiernavolgende bijdragen van medewerkers van de Werkgroep Biografie worden op persoonlijke wijze een of meerdere aspecten van de biografie aan de orde gesteld. De eerste aflevering is te vinden in Biografie Bulletin 95/1 |
|