mate door onderwijspolitieke overwegingen was ingegeven en als gevolg daarvan ook uitvoerige onderwijskundige begeleiding kreeg. Het ‘New Criticism’ was in zekere zin zoiets als een leerplan, dat beoogde studenten te leren op een bepaalde manier met teksten om te gaan, waarbij literaire teksten zich wel in de eerste plaats leenden voor dat doel. Men kan het werk van I.A. Richards als voorbeeld noemen, waarmee we er dan tegelijk aan herinnerd worden dat de onderwijskundige doel stelling ook een antipositivistisch of zelfs antirationalistisch programmapunt bevatte.
Gegeven dit programma, moest de biografie wel het loodje leggen: zij vertegenwoordigde een omgang met teksten die binnen dit ideologisch kader in het geheel niet paste. Het bij ons op dit moment zo modieuze jaloerse verwijzen naar de ‘Angelsaksische traditie, zo rijk aan biografieën’, is uitermate kortzichtig en verliest uit het oog dat die traditie in Engeland en Amerika geen academische, maar een journalistieke was. Binnen de academie werd ook in deze landen de literaire biografie als irrelevant beschouwd en aan de journalistiek overgelaten. Leven en werk van F.R. Leavis laten dit duidelijk zien, en demonstreren tevens hoezeer de literaire jounalistiek als een bedreiging van het academische literaire programma werd opgevoerd. Het onbehagen in de literatuurwetenschap, die ook thans nog de banden met het ‘New Criticism’ en de ‘Werkimmanenten’ niet helemaal heeft doorgesneden, is echter niet alleen als verzet tegen de ideologie van het ‘New Criticism’ te beschouwen, maar ook als een symptoom van een nieuwe, zich opdringende ideologie. Hierbij teken ik, tussen haakjes als het ware, aan dat de discussie over de literaire biografie in ons land nog op geen enkele manier geraakt is door het ideeëngoed van het Franse poststructuralisme, dat uiteraard fundamentelen kritiek op de heersende literatuuropvatting heeft geformuleerd - althans, tekenen van deze geraaktheid zijn mij niet bekend.
* * *
Wat is het ideologisch kader waarbinnen we de ‘roep om biografieën’ moeten plaatsen? Het is, nadat bibliotheken zijn volgeschreven over de ideologie van de autonomie- opvattingen, wel algemeen aanvaard dat de idee van de ‘autonome literaire tekst’ een door het Cartesiaanse denken en de burgerlijk- kapitalistische economie voortgebrachte fetisj is van het zich verlicht en autonoom wanende individu. Dat hadden de Matxistische literatuurtheoretici met gefundeerde en thans ten onrechte geridiculiseerde argumenten al aangetoond. Zij wezen er op dat het in feite haar innerlijke tegenstrijdigheid was waaraan de burgerlijke autonomie-opvatting wel moest bezwijken: de volstrekt autonome tekst werd (bij Gide, bij Proust, bij Joyce) tot een ‘onleesbare’ tekst die geen maatschappelijke functie meer had. Toen Karel van het Reve in 1978 de literatuurwetenschap ‘onleesbaar’ noemde, formuleerde hij tevens een bezwaar tegen de literatuur zelf zoals deze door die wetenschap werd getheoretiseerd.
De ideologie van het kapitalisme heeft, door recente ontwikkelingen waar wij nog middenin zitten, een nieuwe vorm van rationalisme geïnstitutionaliseerd: de idee van de ‘maakbaarheid’. Samenleveingen zijn maakbaar (‘verspreid de allochtonen over het land’), markten zijn maakbaar (‘aanboorbaar’), het individuele leven is maakbaar (‘genetische manipulatie en euthanasie’), enzovoorts, de voorbeelden hoeven niet te worden uitgebreid.
De ‘roep om biografieën’ zie ik als een