Biografie Bulletin. Jaargang 5
(1995)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
Geluk
| |
[pagina 118]
| |
sprak voor iedereen vanzelf dat hij het heft in handen nam. Hij nam altijd het heft in handen. Als er iets te vieren viel in de familie was het Herman die een ‘avondje’ verzon, altijd, en zij alleen, Ida, mocht hem daar bij helpen, wat ze als een niet geringe eer beschouwde. Samen hadden ze al eens een voordrachtsavond opgezet voor moeders verjaardag. Onder de regie van Herman speelden alle kinderen toen scènes, afgewisseld met gedichten en gezang, om allemaal tezamen te besluiten met een ‘Danse de niks-niks-niks’ en een ‘Grand feu d'artifice de chambre et pose grotesque’ als toegift. (Vader zette voor de zekerheid maar vast een emmer bluswater klaar.) In de huiskamer was een toneel gebouwd en het publiek kreeg een programmaboekje, alles naar de regel, want het spel moest serieus worden gespeeld. Het boekje waarschuwt streng: Gedurende de voorstelling is het verboden van plaatsen te verwisselen of kinderen op schoot te nemen. De directie, I. en H. Heijermans.Ga naar eind2 Ook nu weer, bij het gouden feest, wierp Herman zich als regisseur op, en als schrijver zelfs. Hij schreef de laatste maanden eigen teksten (en bewaarde ze in schriften, Proza en Pozie en Letterkundige Knoeisels) en hij waagde zich voor de gelegenheid nu aan een groter werk, Geluk, een toneelspel in rijmende verzen. In de ondertitel noemde hij het drama vrij vertaald uit het Duits, maar van de oorsprong rest waarschijnlijk weinig meer dan de gedachte: Jupiter, ‘Opperhoofd der Goden’, blijkt te denken dat er op de wereld nergens meer geluk is en Fortuin, de ‘God van het geluk’, haalt hem dan over om een plekje te bezoeken waar, dat weet hij zeker, waarlijk nog geluk bestaat. Dat zal de oppergod wel van zijn somberte genezen. Geluk bouwt dat gegeven als een raamvertelling om een rijtje voordrachten zoals de kinderen die vaker brachten. De goden landen in een Rotterdamse huiskamer waar net een bruidspaar wordt gehuldigd. Ze verstoppen zich en horen hoe een dochter, Ida, het woord neemt om haar ouders te bedanken voor hun goede zorgen, iedere avond en iedere morgen, van het verleden tot de dag van heden. Fortuin ziet zijn gelijk dan al meteen bevestigd, maar de oppergod weet het nog niet zo helemaal. Pas als hij ziet hoe twee van de kleintjes versjes voordragen en door hun moeder op de wang worden gezoend, als hij bemerkt hoe welgemeend en warm de anderen voordragen en hoort dat helemaal uit Brussel zelfs familie is gekomen om het feest maar niet te missen, dan pas raakt hij overtuigd. Ten overvloede volgt er nog een loflied op het jubelpaar, door alle kinderen tezamen ingezet.
Uw wenschen, uw wenschen,
Vervullen wij met spoed
Wij wenschen, wij wenschen
U alles gemakkelijk, goed!
(-)
Uw zorgen, uw zorgen,
Zij komen nu niet meer
Wij zorgen, wij zorgen
Nog voor u, keer op keer.
En dan, als Kerrie net het woord wil nemen, breekt ineens de tekst af. De laatste bladen in het schriftje blijven leeg. Wat kan daar zijn gebeurd? Fortuin zou ongetwijfeld zijn gelijk gekregen hebben: heus, geluk bestaat nog, kijk de Heijermansen maar in Rotterdam, daar zijn de kinderen al even zorgzaam voor hun ouderpaar als omgekeerd. Maar Herman lijkt uiteindelijk gezien te hebben dat hij voor die boodschap met Geluk nog niet de ware vorm | |
[pagina 119]
| |
gevonden had. Wanneer Heleen als kleinste van het stel haar versje heeft gezegd dankt moeder ‘mijn heerlijk dotje’, vol vertedering, en volgt een aanwijzing van de regie: ‘Mama en papa zoenen haar en zoo ieder der volgende kinderen.’ De ouders tonen hun geluk hier met een voorgeschreven tekst en mise-en-scène, in de rol van bruidspaar, en hun zoon moet gaandeweg zijn opgevallen dat daar iets niet klopte. Met zijn woorden trad hij buiten de toneellijst en slokte heel het feest op in een spel van de verbeelding. Met zijn woorden zette het leven van zijn naasten naar zijn hand. Hij zette geluk in scène.Ga naar eind3
* * *
‘Ik kijk en kijk naar de foto, stevig afgesloten door een donkere lijst. Het is, alsof die omlijsting, iets van een zinnebeeldige betekenis had, toen de foto genomen werd.’ Na een halve eeuw ziet Ida het weer voor zich, hoe ze toen werden omlijst, de meisjes en de jongens, een hechte kring, soms vreemd gesloten voor de buitenwacht. ‘We vormden één gezin, één groep, waarin alle lief en leed met elkaar gedeeld werd.’Ga naar eind4 Ze woonden in een bovenhuis aan de Schiedamsesingel, langs de rand van Rotterdam, in een nieuwe buurt voor de betere standen. Achter lagen weiden en warmoezerijen, aan de voorkant de Schiedamsevest, een vaart waar heel de stad in de winter kwam schaatsen. Het zicht was open en de woning onbekrompen, maar voor twaalf bewoners en een poes, of dertien met de meid mee, bleef het passen en meten. Beneden, vertelt Ida, lag de keuken en een kabinet met kinderbedden, vaders werkkamer en een ‘mooie’ kamer voor visite en partijtjes (als de zilveren bruiloft, denkelijk). De jeugd had daar uit te blijven, dat was beter voor de meubelen en voor de onderburen, die hun gaskroon anders wel eens zagen zwiepen van de kindervoeten. Een verdieping hoger kwam de slaapkamer van vader en moeder, een tweede kabinet met kinderbedden en de huis- en eetkamer voor gewoon. En dan ging er nog een trap naar zolder, waar de grote kinderkamer was, die overdag als speelhok diende en 's nachts vier of vijf van de kleintjes herbergde.Ga naar eind5 Hoe hoger je kwam, hoe voller het werd. Tegen dat krakeel was moeder niet geheel bestand. (Zomin als het pand, naar het schijnt. Het helde al voorover toen het huisgezin in 1876 introk en dat werd alleen maar erger, Ida was soms als de dood dat het zou omwaaien.) 's Morgens was de een niet te genieten en de ander ziek, een kleintje stond in tranen want het water in de teil voelde te koud, twee van de meisjes vochten onderwijl om kousen, en dan moest de dag nog gaan beginnen - moeder wist dat het zo door zou gaan tot 's avonds laat en soms nog later, heel de nacht, wanneer er eentje niet kon slapen of de borst moest, of de hoest kreeg. Of roodvonk, en de anderen dan aanstak tot het huis wel een barak leek en moeder een zuster voor dag en voor nacht. Moeder was ‘niet al te sterk’, zegt Ida, ze had de kinderen zelf gevoed, de ene was de luiers nog niet uit of daar kwam al de volgende, een sabbatjaar om aan te sterken kreeg ze niet.Ga naar eind6 Moeder was eenvoudig ‘afgetobd door de vele bevallingen’, zegt Louis, ze had het moeilijk met de zorgen van een groot gezin en werd uiteindelijk ‘asthmatisch en neurasthenisch’.Ga naar eind7 Mogelijk zag hij het somberder dan anderen, Heleen en Kerrie weten zich nog te herinneren hoe opgeruimd en vrij van zorg ze zijn kon, maar ook vertellen dat ze prikkelbaar kon zijn en snel uit het lood. Ze kon soms uren mokken en dan onverhoeds ontploffen. Het wou wel eens stuiven.Ga naar eind8 Ze had haar opvoeding misschien ook | |
[pagina 120]
| |
niet zo mee. Ze was grootgebracht met geld en goede vormen en ze had een klaar gevoel voor schoonheid, dat wisten de kinderen. Haar hart sprong op bij mooi antiek en zilverwerk en bij het ijle waterblauw van porcelijn uit China.Ga naar eind9 Ze was een geboren mevrouw, vertelt Heleen, pound foolish in het diepste van haar hart en penny wise alleen door schade en door schande, met een ondertoon van lijdelijk verzet. Ze was de ‘arme tak’ van haar familie en ze voelde het soms scherp: voor een bestaan als dit, nee, was ze niet bedoeld.Ga naar eind10 Ze deed wat ze kon. De kinderen zagen hoe zuinig ze was, de slager kon haar nooit een cent teveel afmaken. Avond aan avond zat ze met de kousenmand op schoot, die altijd volle mand waarboven ze vaak knikkebolde als het laat werd, zodat de kinderen stiekum langer opbleven. Ze werkte hard en schikte zich gedwee. Maar ze had haar trots. Aan de keuken hield ze levenslang een hekel, groente snijden deed ze in de huiskamer en koken was haar kunst niet. Als de vis weer rauw op tafel kwam en ze kritiek kreeg kon ze ongenadig uit de hoek komen. ‘Heijermans, je hebt een vrouw getrouwd en geen kokkin.’Ga naar eind11 Ja, moeder droeg het hart hoog. De kinderen leerden in te spelen op haar stemmingen. Ze vroegen zelden vriendjes of vriendinnetjes mee naar huis, het was daar al zo druk, en werden dus ook weinig thuis gevraagd bij anderen - de liefde kwam nooit lang van een kant. Ze bleven bij elkaar wanneer de school uitging, in huis of in het laantje naast het huis wanneer er 's zomers noten groeiden aan de bomen van de buren. Ze pasten op zichzelf en op elkaar en ze verdeelden onderling de macht die moeder miste. Kleine Lou beklaagde zich soms deerlijk dat hij naast zijn vader en moeder nog eens zes ouders meer had, en voorwaar, het moet soms hard geweest zijn, overleven in dat wisselvallige bewind. Wie zag hoe de macht lag kreeg gedaan wat anderen ontzegd werd. Het dragen, om maar iets te noemen, van een nieuwe jurk. Nieuwe kleren voor het hele spul, zegt Ida, daar was met een tien-tal in de groei geen denken aan, dus meestal liepen ze in erfstukken van broers en zussen of in afdankers van neven en nichten. Wat te klein werd voor de een was net weer mooi op maat voor de andere en het sterkste goed kon soms de hele rij af, van de oudste tot de jongste. Geen der jongens wist ten slotte te ontsnappen aan de ‘roggebroodjas’, genoemd naar de kleur waarmee hij uit een verfbad was gekomen, en ze maakten er maar een grapje van: ‘Je nun man trägt, was sich nicht ändern kann’.Ga naar eind12 Maar Ida kromp soms weg van schaamte als ze zich zag staan naast meisjes uit haar klas, haar manteltje was minder dan dat van de anderen, haar kousen waren keer op keer gestopt en echt, je zag het. Een brandnieuw jurkje was dus haast een godsgeschenk. Maar mocht het al eens aan van moeder, dan toch enkel voor naar school, dan moest het 's middags thuis meteen weer uit voor een oude die, zei moeder, best nog even mee kon als je er een schort voor droeg. En dikwijls mocht het zelfs naar school niet aan en hoopte moeder het nog even nieuw te houden - net nu je zo goed kon zien hoe oud die oude jurk wel was, hoe sleets en verwassen, een vod, om daar nog langer mee naar school te gaan zou ondraaglijk zijn. Ida zon op een list. In alle vroegte jengelde ze 's morgens of het toch niet aan mocht, voor vandaag, voor deze keer, dat nieuwe jurkje. Moeder weigerde, zoals voorzien, dus kwam ze aan stap twee. Ze huilde. Ze huilde hard, ja zo hard zelfs dat moeder schrok. ‘Je maakt Vader wakker.’ Maar daar ging het juist om. Ze dwong | |
[pagina 121]
| |
Moeder Mathilda Heijermans-Spiers, gefotografeerd in (vermoedelijk) de jaren zestig van de vorige eeuw
moeder tot een keuze tussen zuinig overleg en rust in huis en wist hoe dat ten slotte uit zou pakken. Even later zat ze trots en mooi in de klas. Want niets in huis was heiliger dan rust en stilte, zeker zo vroeg in de ochtend. Vader werkte bij de NRC, in de Witte de Withstraat, even verderop, hij had geregeld nachtdienst en hij werkte sowieso graag 's nachts, ook thuis, beneden in zijn werkkamer. Hij sliep een gat in de dag, altijd, hij stond pas tegen twaalven op en wee degene die hem eerder stoorde. Werd hij wakker van geluiden uit de speelkamer op zolder (die waarschijnlijk recht boven zijn bed lag) dan kwam hij de trap nog wel eens opgestommeld, kwaad, en ook al sloeg hij nooit, zijn stem en ogen waren erg genoeg. Het was niet dat hij geen oog had voor zijn kroost, benadrukt Ida. Als hij zich ontspannen kon vond hij het heerlijk om de bende om zich heen te hebben, hij kon kind zijn met de kinderen. Maar elke morgen wachtten er weer nieuwe stukken, elke avond moest er weer iets af. Hij werkte zelfs in de vakanties en op zondag door, de spanning van het schrijven trok een strakke lijn door het bestaan. Hij gingVader Herman Heijermans sr op hoge leeftijd, waarschijnlijk begin 1900
vaak somber door de kamers, zwijgend, broedend - ‘sterk in zichzelf geconcentreerd’, zoals Louis het zegt. Hij moet soms onbenaderbaar geweest zijn voor de kinderen, een dreigende gestalte die in alles afdwong dat er orde heersen zou, en rust.Ga naar eind13 Stilte. Steeds komt Ida op het woord terug. Als vader sliep of schreef of bij het avondeten moe was van het schrijven, of als moeder mokte of nerveus was of het hoofd omliep, het moest haast altijd eigenlijk maar liever stil zijn in het bovenhuis.Ga naar eind14 Dat is het slepende refrein van haar herinneringen: ouders die niet tegen het lawaai van kinderen bestand zijn maar er tien verwekken, kinderen die erg hun best doen geen lawaai te maken maar het onvermijdelijk toch doen. Kinderen die zich vervolgens voor hun ouders inlijsten, een beetje zinnebeeldig achteraf, en ouders die als keerzij van dat zinnebeeld buiten de lijst staan. Ida schrijft dat niet met zoveel woorden, maar zo af en toe breekt er bij haar iets door van spijt, van wroeging om de dingen die je aanricht in je zelfzucht, als kind. ‘Pas later ga je begrijpen dat de | |
[pagina 122]
| |
menschen niet altijd tegen de omstandigheden op kunnen.’Ga naar eind15
* * *
Het was zoals het was en hoe het zo gekomen was, aan de kinderen ging het waarschijnlijk wat voorbij. Een lied dat Herman dichtte voor het grote feest, in plaats waarschijnlijk van Geluk, vertelt dat het oprechte liefde was geweest, vijfentwintig jaar tevoren. Ook toen al daalde een godheid neer op Rotterdam, de kleine Cupido. Hij spiedde vroeg in februari 1857 over het ijs van de Blaak en zag ‘een meisje met mooi gitzwart haar’, Mathilda Spiers van 23 jaar.
Weldra schoot hij een pijltje af
't Geen haar een diepe wonde gaf
Hoezee, hoezee, hoezee.
Hij bracht haar samen met zekere Heijermans, krap negen jaar ouder dan zij, en schoot meteen een tweede pijl.
Die pijl vliegt in des bruidegoms hart
En ook bij hem bleef groote smart
Hoezee, hoezee, hoezee.
Heijermans vroeg, nee eiste Mathilda's hand (‘want anders maak ik mij van kant’), en drie weken later waren ze getrouwd.Ga naar eind16 Daar eindigt Hermans kennis - op papier althans.
* * *
Ze stamden beiden uit de bloem van joods Rotterdam. Mathilda's voorouders waren groot geworden met de handel in textiel en zuidvruchten. Haar vader en moeder, Engels en Frans van oorsprong, dreven voor de stedelijke chique een fijne zaak in Engelse mode.Ga naar eind17 De vader van Heijermans, overigens ook een familie in textiel, was secretaris van de Nederlands-Israëlitische Gemeente in de stad en blijkbaar zo bemiddeld dat zijn zoon, als enig kind, tot aan zijn 23e nooit een baan hoefde te zoeken. Volgens de memoires die hij op hoge leeftijd schreef speelde hij mooi viool en wilde hij solist worden, of anders handelsagent in Nieuw-Guinea.Ga naar eind18 In 1847, aan de vooravond van het revolutiejaar, had hij een stuk over de toestand van Europa geschreven en te lezen gegeven aan de hoofdredacteur van de NRC, Mr Tels, en zo was het uiteindelijk de journalistiek geworden. Hij kwam bij de krant in dienst als ‘Mädchen für Alles’, voor een loon van op de kop af vijfhonderd gulden per jaar. Een schijntje, maar dat gaf hem niet. Hij woonde toch nog thuis, hij had het geld niet nodig.Ga naar eind19 Tegen de tijd dat hij Mathilda leerde kennen, tien jaar later, was die weelde echter wel voorbij. Zijn ouders waren overleden en hij woonde op zichzelf, hij moest zijn eigen geld verdienen. Voor de krant werd hij een ‘werkezel’,Ga naar eind20 naar eigen zeggen, eerst als chef de bureau en later, toen een oogkwaal hem begon te hinderen bij de eindredactie, als reporter en als recensent van opera, muziek en toneel. Daarnaast schreef hij een fantasieverhaal, ‘Sir William, of misdaad en wraak’, naar zijn herinnering het allereerste feuilleton in de vaderlandse dagbladpers, en buiten al die arbeid voor de NRC om werd hij door het stadsbestuur nog eens benoemd als officieel verslaggever van de gemeenteraad.Ga naar eind21 Maar al dat overwerk ten spijt, zijn inkomen zal altijd nog geen vetpot zijn geweest. Kranten waren er in Holland pas sinds 1830, journalistiek zag vrijwel niemand als een vak, en dan al helemaal niet als een eerbaar vak. Het had iets twijfelachtigs, iets van avonturierzoekers en denkers van een vaag romantisch slag, het lezende publiek vermoedde er een alibi in voor onfrisse nieuwsgierigheid en | |
[pagina 123]
| |
gezagsondermijning. Het kon wonderwat zijn, verslaggeverij, maar niet iets voor een mooi salaris. Niet iets om een goede partij mee te vinden. Dus Herman moet haast wel gelijk hebben gehad, het was uit liefde. Maar de eerste jaren na zijn trouwen kreeg Heijermans toch meer te betekenen dan af te zien was aan het NRC-colofon. Als eerste verslaggever van Tels werd hij een stem van gezag in de stad. Tels was de rechterhand van uitgever Nijgh, die niet alleen de NRC in druk gaf maar haast alles wat in Rotterdam gelezen werd. Nijgh was daarenboven lid van de gemeenteraad, waar hij aan tafel zat met ondernemers die op andere terreinen bijna even machtig waren: Marten Mees in het bankwezen en Lodewijk Pincoffs in de handel op Afrika (en nog veel meer). Mees verstrekte in vertrouwen leningen aan Pincoffs, die intussen Tels als adviseur aantrok en, net als Mees, onveranderlijk een goede pers kreeg in de bladen van Nijgh, de NRC voorop. Ze troffen elkaar niet alleen in de Raad of bij hun werk, maar ook in de liberale kiesvereniging Orde en vooral in Amicitia, een sociëteit waar ook de hoofden van politie en justitie af en toe hun pijpje rookten. Ze waren de nieuwe rijken van de stad en hadden bijna alle touwtjes in handen, van stadsbestuur en rechterlijke macht tot nijverheid en pers aan toe. De NRC was min of meer hun nieuwsdienst, Heijermans hun eerste woordvoerder. Jaar na jaar gaf hij hun idealen aan zijn lezers door: een liberaal gezag van laissez-faire, laissez-aller, een economie van vrijhandel en staatsonthouding die de sleutel geven zou tot groei en winst. De aanleg van waterwegen, spoorwegen, Maas-bruggen en havenhoofden, de uitbouw van jeneverstook en bierbrouwerij, de komst van een Hollandse Stoomboot Maatschappij en een Nederlandse Handels Maatschappij, van hen moest het allemaal en het moest snel. De kaden raakten afgeladen met kanassers suiker en stammen campèchehout, fusten rum en blokken tin, indigo en tabak, exotica met vreemde namen. Zeelieden van alle talen zwermden door de Boompjes, de Zandstraat kreeg café's met damesbediening en danshuizen waar geregeld werd gevochten. Rotterdam werd modern, een metropool aan de Maas en de zee. Maar bij al die groei ging de stad uit haar voegen. In het midden van de jaren zestig, Rotterdam was in een kwart eeuw ruim verdubbeld, steeg de spanning onder het volk. In kleine straten hing een sfeer van oproer, onbestemd, en plotsklaps kwam het ene pamflet na het andere van de persen, volgeschreven door een wemeling aan malcontenten, utopisten, multatulianen en katholieken waar het stadsbestuur zelfs het bestaan ternauwernood van wist. Het zag zich plotseling bestempeld als ‘la plutocratie de l'heure qu'il sonne’, in mooi hooghartig Frans, op een toon van gelijken, en de NRC werd gehoond om haar eigendunk van ‘nul n'a d'esprit que nous et nos amis’. Bladen kwamen uit het niets en verdwenen ook weer in het niets, maar vonden voor zolang het duurde lezers in bevolkingsgroepen die tevoren nooit een krant inzagen. De zelfkant sprak.Ga naar eind22 Het gezag kwam eind 1866 met een antwoord. Uitgever Nijgh wierp een eigen weekblad in de strijd, het Zondagsblad, en liet het in ruil voor opgenomen raadsverslagen subsidiëren door het stadhuis. (Of wierp het stadhuis eerder Nijgh in de strijd?) Het was een schoolvoorbeeld van prijsvervalsing, nauwelijks te rijmen met een liberaal bestuur, maar wel probaat om malcontenten uit de markt te drukken en het opkomende volk, de kleine burgerij die de dure NRC niet las, gezonde beginselen toe te dienen tegen een vriendelijke prijs. En wie kon dat beter doen dan een verslaggever die in de NRC en de | |
[pagina 124]
| |
Opdracht van Herman Heijermans aan zijn vader bij zijn tragedie Don Gables, 1883
| |
[pagina 125]
| |
Raad al jaren van zijn trouw getuigde aan de goede zaak? Heijermans werd enig redacteur, wat in praktijk betekende dat hij haast alles zelf moest doen, kopij inwinnen, eigen stukken schrijven, advertenties werven en drukproeven corrigeren. Elke week. Verbazenderwijze deed hij dat nog naast zijn dagwerk voor de NRC en de Raad, en schijnbaar nog van harte ook. Nu hij min of meer zijn eigen baas was en een eigen stempel drukken kon liet hij er weinig twijfel over dat zijn liberalisme een doorvoelde overtuiging was. Hij stond pal voor de hoeders van de wet, hij verfoeide het krakeel der malcontenten en hij liet zich kennen als een man die het er dan niet bij laat zitten - steeds ten strijde gegord en zelden aan twijfel ten prooi. Getuige een NRC-collega was hij een apodictisch heerschap, provocerend, met ‘een wijze van converseren, die den ander als vanzelf op zijn hoede deed wezen om het niet aanstonds af te leggen tegen het spel van zijn vernuft’.Ga naar eind23 De redactionelen die hij week aan week schreef zijn te lezen als een werk van zending. Ongeacht de aanleiding liepen ze dikwijls uit op strafreden tegen de onbeteugelde volkswil van de utopisten en de valse voorspiegelingen van maatschappelijke gelijkheid of algemeen kiesrecht.Ga naar eind24 Overal, ook in de republieken, ook in die landen, waar het algemeen kiesrecht den volkswil als eene onverbiddelijke wet doet eerbiedigen, heeft men rijken, aanzienlijken, burgerlieden, werklieden en behoeftigen, meesters en knechten, weelde en verkwisting. Zoo is het geweest van het eerste begin der samenleving, vele duizenden jaren voor de geboorte van Christus, en zoo moet het blijven, omdat het niet anders kan.Ga naar eind25 Hij had een open oog voor honger en ellende en hij vond een armenzorg van particuliere kant ook bitter nodig, maar hij zag geen enkel heil in een ander staatsbestel. Hij leefde in de beste van de werelden. Toch lijkt het wel alsof hij zelf in de loop der jaren met die wereld moeite kreeg. Het Zondagsblad sloeg aan en bleef verschijnen, ook toen in de stad de rust was weergekeerd, de redacteur zag zijn contract na tien jaar verlengd. Maar de nieuwe overeenkomst stelt een paar condities die te denken geven. Mocht de redacteur zijn taak bijvoorbeeld inkleden ‘op eene wijze die schadelijk is voor de belangen van het Zondagsblad’ en vervolgens niet aan de bezwaren van de uitgever tegemoet komen, dan zou opzegging volgen van het contract. En mocht in een concreet geval verschil van mening rijzen, dan was Heijermans gehouden om ‘uitdrukkingen of enkele volzinnen in artikelen van het Zondagsblad te verzachten of te laten vervallen, die hem daartoe door de eerstondergeteekende [de uitgever] op de persrevisiën of in de copie zullen worden aangewezen’.Ga naar eind26 Blijkbaar was er ongenoegen, Nijgh eiste toezicht. En Heijermans, hij ging akkoord. Vier jaar later, in 1880, haalde Nijgh de teugels in de overeenkomst verder aan. Tot dusver kreeg de redacteur naast zijn vaste jaarloon tien procent van de zuivere winst van het Zondagsblad. Nu kwam daar de clausule bij dat hij aansprakelijkheid had te nemen voor een mogelijke verlies, waar kennelijk mee werd gerekend, over 1881 en 1882. Een volledige aansprakelijkheid, wat zeggen wou dat Nijgh dus voortaan negentig procent van alle winst zou nemen, maar nul procent van een verlies. Hij schoof de risico's volledig op zijn redacteur - een wurgcontract. En Heijermans, hij tekende. De overleverde contracten zijn het enige bewijs voor een vernedering waar hij in zijn memoires over zwijgt, maar waar | |
[pagina 126]
| |
zijn kinderen nog van getuigen. ‘Hij kon niet verknoersen de minachting die men [in Rotterdam] had voor een persman,’ zoals Louis het zegt.Ga naar eind27 Hij raakte landelijk bekend om de nauwkeurigheid en stijl van zijn verslagen, hij werd later ook tot erelid verkozen van de Journalistenkring en kreeg toen zelfs van Abraham Kuyper een gelukwens (‘Uw methode om uw taak op te vatten stelde regel in onze pers en in zoverre was uw verdienste grundlegend’)Ga naar eind28 - maar voor de heren van de stad bleef hij een klerk. De oppositieblaadjes uit de jaren zestig hadden hem gebrandmerkt als een ‘koelie van het liberalisme’ en daar was meer van waar dan hij graag toegaf. Hij was een inktkoelie.Ga naar eind29 Zo kon wel eens zijn dat hij met zijn gesappel voor het Zondagsblad in '81 en '82, net de jaren rond de zilveren bruiloft, in een fuik liep die al jaren voor hem klaarlag. Hij verdedigde de heren van de stad, maar de heren hem intussen niet. Hij was en bleef de tweede handtekening onder het contract, om u te dienen, en laissez-faire, laissez-aller: de vrije handel is niet gul met trouw en meegevoel. Bij een slechte markt was hij de eerste om verlies op af te wentelen, en hij kon dan niet veel anders dan berusten. (Of hij moest vertrekken, natuurlijk, maar waar was het beter? Waar in Holland bood de liberale pers werk voor zijn kunnen? Hij had het waarschijnlijk niet voor het kiezen.) Hij leefde in de wereld van de heren en hij deelde in hun meningen, maar hun gelijke werd hij niet.Ga naar eind30 Hij leefde als een mikpunt van zijn eigen liberale ideaal, een buitenstaander in zijn eigen stand - en mogelijk is dat ook wat het standsbesef van zijn Mathilda soms zo prikkelde: niet dat ze geen mevrouw geworden was, maar dat ze het juist wel geworden was, alleen miskend in het milieu van Amicitia, belemmerd door omstandigheden die ze niet in de hand had. Omstandigheden waar de mensen niet tegenop kunnen. Ida weet nog hoe de sociëteit van het Park, een mindere vorm van Amicitia, 's zomers voor de leden openluchtconcerten gaf. Ze stond dan bij het hek te kijken en zag iedereen voorbijgaan, een vriendinnetje van school, een zoon van die, een meisje uit de buurt, bekenden, frisgekapt en keurig aan een tafeltje met limonade of flanerend door de schaduw op de maat van de muziek. Ze keek en keek door het smeedwerk, ja, ze keek tot ze scheel zag van afgunst.Ga naar eind31 Later, later zou ze begrijpen.
* * *
Misschien dat Herman meer begreep dan de anderen. In zijn gedichten voor het grote feest kwam hij niet aan met onvervulbare verlangens, hij wist zijn plaats. Een ogenblik voor Jupiter en Fortuin de kamer binnensluipen van het bruidspaar, zegt de Herman van Geluk over zichzelf:
Hij weet dat hij op zijne ouders rust,
En werkt daarom met spoed en lust.
Elders zegt hij in te zien dat hij een ‘broodopeter’ is, een ‘zorgvermeerder’,Ga naar eind32 en boetvaardig is zijn woord. In veel van zijn gedichten rond de grote avond heerst het knagend weten dat hij in het krijt staat, schuld draagt, dat er dus iets te vergoeden is, een schadeloosstelling voor alle plagen van het ouderschap. Pas in de aflossing van dat ongeluk ligt een begin van het geluk - en het tekent hem dat een gedicht van een half jaar eerder, duidelijk niet voor feestelijk gebruik, de opzet van Geluk haast omdraait. Ook hier waart weer een godheid rond, de rustgodin Vrede, maar ze daalt niet neer in huis, ze vlucht juist weg, en een ik roept haar wanhopig na:
Waarom verlaat ge ons keer op keer
En laat ons ellendig achter (-).
| |
[pagina 127]
| |
Waarop de Vrede zegt:
Doch neen 't is uw eigen fout
Ik kom waar men mij begeert
En nooit nog heeft 't een berouwd
Die op mij heeft gebouwd
Maar waar de onmin triompheert
Daar vlied ik snel het huis
Hoor naar mijn woord, mijn zoon,
Houdt vrede in uw kluis
Opdat geluk wonde uw loon.Ga naar eind33
Verbleekt portret van Ida Heijermans, omstreeks 1900 (foto: Adolphe, Den Haag)
Met vrede in huis, die kluis, komt het geluk, mijn zoon, als loon. Zowel Ida als Louis herinneren zich met ontzag hoe Herman inderdaad de vrede kon bewaken. Zeker in de aanloop van het jubileum werd hij onbetwist de baas over de kinderen - de oudste zusters Anna en Marie gingen doordeweeks al op kamers. Hij ‘verstond de kunst zich te doen gehoorzamen’, zegt Ida. ‘Hij was door zijn aard een heerscher, maar daardoor ook de jongen, die iets van het vaderlijk-verantwoordelijke voor den troep had.’Ga naar eind34 En Louis, als een-na-jongste, ziet hem nog ‘bazend over zes jongere zusjes en broertjes’ die soms ronduit ‘bang’ voor hem waren. Voor het eten keek hij na of je wel schone handen had. Hij eiste dat je voor de poes een stukje vlees bewaarde, hij beval je het speelgoed op te ruimen, hij verbood je de toegang tot vaders kamer. Hij had al het goede met je voor, maar was ‘een tirannieke broer’ en overvleugelde zelfs het gezag van moeder, die een keertje uitriep: ‘Ik ben zijn moeder, maar hij zegt wat ze moeten doen.’Ga naar eind35 Als enige van de kinderen verwierf hij zich ook het voorrecht van een werkkamer: een hok op de vliering, min of meer een tent, een bouwseltje van droogstokken en lappen. Het gezin mocht nog zo woekeren met ruimte, hij had een ‘kantoor’, in eigen woorden, en daar kwam geen mens zonder zijn toestemming.Ga naar eind36 Zelfs Ida niet. Al was ze weinig jonger dan hij en denkelijk het meest met hem vertrouwd, ze dorst vanwege zijn ‘heerschersnatuur’ toch zomaar niet de vliering op, en ze beschrijft de plek ook achteraf nog bijna als een heiligdom. ‘Een heel klein raampje was er in, dat open geduwd kon worden, de ruimte er achter schemerig verlichtte en in warme dagen genoeg lucht doorliet om er iets minder te puffen van benauwdheid. (-) In het schemerige duister heeft hij zijn eerste dich- | |
[pagina 128]
| |
terdromen als schoone werkelijkheid beleefd, nog onbewust van het waarachtige en rijke van zijn aanleg.’Ga naar eind37 Ver van het lawaai in huis schreef hij hier klaarblijkelijk zijn verzen en verhalen. Werkte vader in de zijkamer beneden, hij zat in de nok van het pand op een eigen eilandje van stilte, ondergedoken in zijn eigen verbeelding. En schreef vader voor de Nijgh-pers af en toe een feuilleton onder het pseudoniem Falkland, hij gaf de verteller in een van zijn eigen verhalen onderwijl de naam Falkzee.Ga naar eind38 Hij had zijn eigen voornaam ook van vader, eveneens een Herman van geboorte, hij was junior van senior, de oudste zoon en tweede man in huis, de stamhouder - en zo moet hij het zelf ook graag hebben gezien. Vandaar misschien ook wel zijn deernis met vader en moeder en hun zware dagen. Of hij wist van de condities in het nieuwste Zondagsblad-contract is zeer de vraag, een man van discipline en beschaving als zijn vader sprak daar vast niet over, maar het ging hem denkelijk ook niet zo om het leed dat van de buitenwereld kwam. Het leed in huis, dat was zijn zaak, en hij lijkt vast van plan geweest te zijn het ook een zaak te maken voor zijn broers en zusjes. Een voor een riep hij ze ter verantwoording, op hoogtijdagen, wonderlijk genoeg door middel van zijn verzen. Als Ida in Geluk verteld heeft wat de kinderen ‘Van de oudsten tot de jongsten toe,/ Verschuldigd zijn aan pa en moe’, krijgt Clara het woord voor een kleine belofte:
't Spijt me erg
Dat ik nog langer van u verg (-)
Maar ik hoop door mijn oppassendheid
Mijn zorg en mijne groote vlijt
U tot voldoening zullen strekken
En dat ge bij mij niet meer zult ontdekken
Dat ik ben een luie meid
Of dat ik heb nog slordigheid.Ga naar eind39
De anderen volgen. Wie zich naar behoren heeft gedragen mag tevreden terugzien op bereikte doelen, maar wie tekortschiet gaat het podium op als een boeteling. Zo is het in Geluk, zo is het in de overige jubileumverzen en zo is het al bij eerdere feesten: wie niet vlijtig is, niet opruimt of niet meekomt in de klas, die zal ten overstaan van heel de schaar familieleden biechten. ‘Si cette année ma chère maman/ Je ne fus pas attentif,’ draagt Clara voor op moeders verjaardag, ‘Je te promets de me changer à temps/ Et devenir un enfant instructif.’ En de kleine Boen geeft toe, ‘I was this year a lazy boy’, maar heus geen zorgen: ‘You will hear great things of little Boen.’Ga naar eind40 Eerst berouw, dan een belofte. Eerst de schuld, dan aflossing. Waarschijnlijk is het anders afgelopen, op het grote feest, maar zo moet Herman zich het draaiboek van de avond hebben voorgesteld: de kamer vol familie, vader en moeder in het middelpunt, een podium vol kinderen die een voor een eerst met een versje komen en vervolgens allemaal tezamen met een monter lied.
Uw zorgen, uw zorgen,
Zij komen nu niet meer.
Wij zorgen, wij zorgen
Nog voor u, keer op keer.
En bij dat alles dan de aanbieding van het portret in de donkere lijst: kinderen in een zomertuin met een prieel, een tuin die ze thuis niet hebben. Kinderen die ordelijk en stil zijn als het moet. Gedroomde kinderen.
Dit is het eerste hoofdstuk uit de Heijermans-biografie, die begin 1996 zal verschijnen bij De Arbeiderspers. |
|