| |
| |
| |
Enige kernproblemen van de biograaf
Wam de Moor
Als een rode draad loopt door de symposia die de Werkgroep Biografie in haar bijna vijfjarig bestaan heeft gehouden een cluster van problemen. Enkele van die problemen kwamen terug op het negende symposium, waar Wam de Moor de biografen Jac Bosmans en Jan Fontijn interviewde. De Moors verslag van deze middag groeide uit tot een oriëntatiepunt.
Tijdens het eerste symposium van de Werkgroep Biografie op 25 oktober 1990, dat door zijn opzet een breed oriënterend karakter had, kwamen in de discussies, die de werkgroepen voerden in aansluiting op de inleidingen, drie problemen spontaan tot uitdrukking. Ten eerste was dat de vraag of je als biograaf wel of niet vanuit de psychologie komt tot verklaringen voor het gedrag en het werk van het personage; ten tweede in hoeverre men een onderscheid kan maken tussen de schrijversbiografie, doorgaans geschreven door de letterkundige, en de biografie waaraan de historicus zich wijdt; en ten derde de problematiek van het schrijven zelf. Blijkbaar zijn dit voor ons kernproblemen, want ze keerden als vanzelfsprekend terug in het gesprek met de historicus Jac Bosmans en de neerlandicus Jan Fontijn (symposium 25-11-94).
Deze biografen hebben gemeen dat zij de biografie van hun personage in twee delen publiceren, het eerste deel reeds uitbrachten en thans bezig zijn aan het vervolg. Fontijns biografie Tweespalt. Het leven van Frederik van Eeden tot 1901 verscheen in 1990 bij Querido, Bosmans' Romme. Biografie 1896-1946 kwam een jaar later uit bij Het Spectrum. Van Eeden leefde van 1860 tot 1932, Romme van 1896 tot 1980. De ondertitels geven aan welke route beide biografen nog hebben te gaan voor zij de profielen van hun personages hebben voltooid: Fontijns vervolgbiografie omspant een periode van eenendertig, die van Bosmans een periode van vierendertig jaar.
| |
1. Beeld en verklaring
Bosmans' beeld: verstening
Jac Bosmans poneerde aan het begin van ons gesprek de alleszins gewaagde stelling dat hij, nu deel I voltooid is, eigenlijk deel II niet meer hoeft te schrijven. Immers, zo betoogde hij, de contouren van Rommes persoonlijkheid zijn in dat eerste deel duidelijk aangegeven. Voor hem is de levenslijn van geboorte tot dood bekend, gedomineerd als zij wordt door de drijfveren van het personage. Bosmans: ‘Vanuit het standpunt van de biograaf bezien wordt dat deel een invuloefening. De feiten zullen anders zijn, maar de Romme van deel II zal niet verschillen van de Romme van deel I’.
Romme werd gedreven door twee idealen. Het eerste was dat van de corporatieve samenleving, de samenleving die de socialisten wel zijn gaan beschouwen als de maakbare samenleving. En als je
| |
| |
die drijfveer eenmaal in het vizier hebt, blijken alle handelingen van Romme daardoor bepaald te zijn: zijn activiteiten als advocaat, bij de Algemene RK Werkgeversvereniging, het lidmaatschap van de Amsterdamse gemeenteraad, zijn geschriften over de corporatieve ordening van de samenleving, zijn hoogleraarschap, zijn ministerschap Sociale Zaken en tenslotte het politiek leiderschap van katholiek Nederland. Weliswaar is juist deze laatste rol, die hem zijn faam heeft bezorgd tot in het huidige tijdgewricht, nog niet beschreven in deel I, maar ze kan niet anders dan in een consequente voortzetting van wat in deel I is gezegd, getoonzet worden.
Maar er is een tweede ideaal dat Rommes drijfveren bepaalde en dat ideaal heette: Tonny Wiegman, zijn vrouw. Romme was heel terughoudend in de buitenlandse politiek, hij wilde niet in aanmerking komen voor het premierschap en trok zich vrij onverwachts, in 1961, onder het excuus van overspannen zijn terug uit de landspolitiek. Die ongewone aspecten hebben naar Bosmans' overtuiging alles te maken met zijn eredienst aan Tonny Wiegman. Hij was idolaat van haar, vanaf hun eerste ontmoeting tot in de laatste van de 350 brieven waarover we beschikken. Zij trok aan hem, wilde hem bij zich hebben en dat lukte haar. Bosmans: ‘Als deel II dan ook iets nieuws brengt, is het dat ik zal aantonen dat Romme zijn politieke carrière na 1946 op beslissende momenten ondergeschikt heeft gemaakt aan haar behoefte om haar Carl bij zich te hebben. Het afwijzen van ministerschappen, van het premierschap - hij had het allemaal kunnen krijgen - en zijn voortijdig vertrek uit de politiek hebben alles te maken met haar.’
Vanuit dit perspectief had de biografie wel, zo opperde ik, ‘Tussen ideaal en idool’ kunnen heten. Misschien iets voor
Carl Romme, 1957
het tweede deel in plaats van ‘Romme II’?
| |
Fontijn: versplintering
Bosmans' optiek op zijn centrale personage staat haaks op die van Fontijn. Deze verzet zich nadrukkelijk tegen wat hij noemt ‘de hardnekkige mythe van de coherente persoonlijkheid’ (Tweespalt, p. 20 vv.). Hij plaatst tegenover elkaar enerzijds de modellering van de gebiografeerde naar de negentiende-eeuwse realistische roman, anderzijds die naar de techniek van het kubisme. Anders gezegd: in het eerste geval zet de biograaf zijn personage centraal op de voorgrond, afgezet tegen zijn omgeving, zoals op een renaissanceschilderij; in het tweede geval creëert hij een versplinterde persoonlijheid die heel de biografie door in beweging blijft. Dit laatste model is Fontijns keuze, zoals hij ook tijdens de discussie liet blijken. Van Eeden was een kameleontische persoonlijkheid, die juist
| |
| |
ook in de periode 1901-1918, waarover deel II zal gaan, ‘waanzinnig actief’ was. Zulk een persoonlijkheid daagt ook zijn biograaf meer uit om naar verklaringen voor zijn telkens wisselend gedrag te zoeken dan een figuur die zich minder spectaculair in persoonlijke en meer algemene relaties gedraagt. Wat dat betreft zou je op het eerste gezicht zeggen dat Van Eeden en Romme de biografen kregen die ze ‘verdienden’. Maar het vraagstuk van de verklaring van het leven is daarmee niet afgedaan. Dresden is, als bekend, van opvatting dat de biograaf zijn neiging om het leven van zijn personage te verklaren moet onderdrukken, met name omdat door het verklaren het raadsel, dat iedere mens zichzelf en zijn omgeving bij tijd en wijle is, wordt weggenomen. Daarmee zou bovendien een geweldige reductie optreden van de werkelijkheid. Fontijn erkent de onverklaarbaarheid van ieder mens, maar behoudt zich als biograaf het recht voor om een beeld van Van Eeden te presenteren dat berust op zijn interpretatie van de door hem geselecteerde feiten. Daarin komt de biograaf m.i. overeen met de romanschrijver.
| |
Een zinvolle terugblik
Dat Fontijn met zijn standpunt in de werkgroep op veel bijval kan rekenen, bleek niet alleen tijdens dit negende symposium, maar valt ook op te maken uit een terugblik op het derde symposium (20 november 1991), waarin de betekenis van het intieme leven voor de verklaring van het personage centraal stond. Ik geef daarvan drie voorbeelden uit een der werkgroepen waarvan ik zelf deel uitmaakte.
Allereerst wees Everard van Emmerik, biograaf van de chemicus J.J. van Laar, op de conflictueuze rol die Van Laar heel zijn leven heeft gespeeld; hij weigerde een bepaalde opvatting over het vak te aanvaarden, dwars tegen alle argumentatie in. Werkgroepslid Joep Munnichs - psycholoog, gerontoloog - gaf toen als zijn mening te kennen dat een dergelijke houding te maken kan hebben gehad met de kwaliteit van Van Laars' huwelijk. ‘Dat was bar slecht’, meldde Van Emmerik. Munnichs: ‘Precies, hij zocht compensatie, hij was permanent in de contramine!’ Ook Gilles Borrie - hij schreef biografieën van Wibaut, Tak en De Miranda - toonde zich tijdens dat symposium overtuigd van de samenhang tussen het werk en de kwaliteit van het intieme leven. Borrie besteedt bijvoorbeeld in zijn laatste biografie expliciet aandacht aan De Miranda's persoonlijke leven, inclusief de seksualiteit en andere intieme zaken. En tenslotte meldde Lambert Giebels, biograaf van Beel, aanvankelijk gemeend te hebben zich te kunnen beperken tot de politieke werken van zijn subject. Dat bleek ten onrechte, zoals Giebels ook op het achtste symposium toegaf. Munnichs: ‘Ook voor Beel had de intieme relatie met de partner betekenis als dood- of levenverwekkende factor’. Fontijn maakte duidelijk, en dan heb ik het weer over het laatste symposium, dat hij niet minder dan Bosmans ‘het massieve graniet van de feiten’ als basis heeft voor zijn biografie, maar vervolgens retoucherend en verklarend ‘de roekeloze stap zette in de richting van de ongrijpbare regenboog der persoonlijkheid’ (Tweespalt, p. 25).
Toch vergist men zich wanneer men uit het voorgaande zou concluderen dat de Romme-biograaf zich in tegenstelling tot Fontijn niet bezonnen heeft op de problematiek van het verklaren. In zijn ‘verantwoording’ bij de biografie gaat hij evenals Dresden uit van de onkenbaarheid van de mens. Die is zichzelf al een raadsel, laat staan wat zijn biograaf ervan kan maken: ‘De biograaf staat daardoor voor de lastige taak, althans wanneer hij meer
| |
| |
wil dan slechts feitenbiografie schrijven, door te dringen in het langetermijngeheugen en in het onderbewuste van zijn held.’ De psychobiografie is voor sommigen een mogelijkheid, Fontijns aanpak heeft er iets van; Bosmans waagde er zich niet aan.
| |
2. Historicus en letterkundige: een verschil?
Dit onderscheid heeft veel te maken met de tweede vraag waar de werkgroep vanaf het begin van haar bestaan mee geconfronteerd werd: die naar overeenkomst of verschil tussen de biografieën, geschreven door letterkundigen - neerlandici, anglisten en anderen - en de biografieën waarin historici de hand hebben. Want Bosmans merkt op dat de psychobiografie niet het genre kán zijn van de historici: ‘Deze laatsten voelen zich gehandicapt door de drang voor iedere verklaring een “hard”, dat wil zeggen een objectief te documenteren bewijs te willen leveren, terwijl in het domein van het onderbewuste zulke bewijzen juist niet te vinden zijn’ (Romme, p. 16). Vandaar dat hij als historicus ‘de rol van de psyche in die geleefde werkelijkheid bij voorkeur alleen dan in de beeldvorming (zal) betrekken voor zover die rol kan worden gekend vanuit de beschikbare documentatie’. Ook dan is hij geen psychobiograaf. In het eerste geval van Romme ontbraken eenvoudig over met name de eerste veertig jaren voldoende bronnen die Rommes binnenkant prijsgeven. En dan volgen een paar tekenende zinnen in Bosmans' betoog: ‘Alles hangt dan af van het inlevingsvermogen van de onderzoeker, van zijn bereidheid zich over te geven aan de verbeelding. Want als het er werkelijk op aankomt, is de biograaf toch in hoofdzaak aangewezen op zijn intuïtie en ervaring.’ (Romme, p. 17).
Als het gaat om de historicus Bosmans en de neerlandicus Fontijn valt vooral dit verschil op. Voor de Romme-biograaf geldt: eerst alle kaarten op tafel, alle feiten bij de hand, analyse en interpretatie voltooid, dan pas schrijven; voor de biograaf van Van Eeden: onderzoek tijdens het schrijven. Bosmans stelt zich nadrukkelijk op als onderzoeker, is niet bereid zich over te geven aan de verbeelding. Fontijn werkt als schrijver; hij boort, om met Munnichs tijdens de discussie te spreken, een bepaalde laag in het leven van zijn personage aan die anders onbekend zou blijven. Fontijn: ‘Juist dat schrijven maakt je duidelijk waar je nog naar moet zoeken, welke hiaten er zijn in je beeld van het personage’. Pierre Dubois ondersteunde vanuit zijn ervaringen met Belle van Zuylen deze opvatting.
Bosmans: ‘Wat mij heeft beziggehouden is het zoeken naar een antwoord op de vraag wat de innerlijke drijfveren van Romme zijn geweest om het leven te leiden zoals hij dat heeft geleid. Ik heb altijd de idee gehad dat mijn taak als biograaf erop zou zitten, als ik dat antwoord eenmaal gevonden zou hebben.’ Fontijn ziet dit duidelijk anders. Het is volgens hem belangrijk de drijfveren van je personage te kennen, maar dat die veranderen kunnen laat de biografie van Van Eeden herhaaldelijk zien. En daarvoor behoeft men naar mijn mening niet eens het tweede deel ervan af te wachten. Hoofdstuk na hoofdstuk van het eerste deel bewijst dit. Die drijfveren komen dan ook nog eens, in deel 2, tot uidrukking in nieuwe feiten uit Van Eedens leven. Het materiaal voor dit deel is, zo liet Fontijn weten, nog veel overvloediger, het gaat om meer dan 15.000 brieven van en aan Van Eeden. Wat niet zonder meer een garantie voor verandering betekent, als men denkt aan de negentien strekkende meter van het Romme-archief die Bosmans voor zijn biografie doorwerkte, zonder van diepgaande verande- | |
| |
ringen te kunnen spreken. Maar Romme was duidelijk géén kameleon, eerder een dinosaurus, robuust van uiterlijk, vasthoudend aan de gekozen lijn, maar innerlijk kwetsbaar.
Intussen blijft de vraag prangen: is het niet zo dat je, als historicus, bij alle nieuwe opvattingen van het vak, toch meer uitgaat van de rangschikking der feiten in een chronologisch en causaal verband, terwijl je als neerlandicus gewend bent aan teksten een diepere lading te geven, ze meer te beschouwen als representanten van een werkelijkheid die om verklaring vraagt? Factie tegeover fictie - dat gaat veel te ver, maar toch...in de twee biografieën die op 25 november 1994 ten voorbeeld gesteld werden waren deze opvattingen minstens in zekere mate vertegenwoordigd.
| |
3. Het schrijven zelf
Het schrijven van de biografie, daar gaat het dan uiteindelijk om. De titel geeft doorgaans aan hoe een auteur zijn eigen werk ziet. Bij romans, toneelstukken, verhalen en dergelijk fictioneel werk zoekt hij naar een samenvattend beeld. Wanneer de biografie al iets zou hebben van de roman, geven biografen daar voorzover het de titel betreft geen gehoor aan. Meestal conformeren zij zich aan de gewoonte om de naam van het subject als titel te nemen, met soms een wat veelzeggender ondertitel, zoals ik zelf heb gedaan bij Van Oudshoorn. Biografie van de ambtenaar-schrijver J.K. Feijlbrief. Ik wilde daarmee de ambivalentie van mijn personage en het dubbelleven dat hij leidde zichtbaar maken. Bij Pierre Dubois ligt de kracht van Marcellus Emants. Een schrijversleven eveneens in de ondertitel, maar met Zonder vaandel geurt de biografie van Belle van Zuylen meer naar het fictionele verhaal. Zo geven ook Tweespalt en Romme aan wat hun makers wilden uitdrukken, ofschoon, typerend voor zijn indifferentie ten aanzien van het schrijven zelf, Bosmans de keuze van de titel heeft overgelaten aan zijn uitgever. Van Tweespalt zegt Fontijn, dat natuurlijk Van Eedens ambivalentie een belangrijke reden was waarom hij deze titel koos, maar het waren ook de gecompliceerde situaties waarin de Tachtiger tijdens zijn leven kwam te verkeren. Romme, dat wijkt eigenlijk weinig af van de gewoonte om de naam van de gebiografeerde op de titelpagina te zetten, maar het woord wekt ook door zijn volle klank bij de lezer de herinnering aan de kolos van vlees en bloed die Romme is geweest. De titel plantje als een vlag op de top van de beklommen berg. Die berg zelf heeft onder je tred zijn vorm prijsgegeven. De chronologie blijkt het pad naar boven te zijn. Die compositielijn lijkt een vanzelfsprekende keuze. Meestal begint men, afgezien van het
voorwoord of de inleiding, bij de voorouders, dan volgen de geboorte en jeugd, studiejaren etcetera, om te eindigen met de dood. Voorbeelden te over: Buijnsters doet dat in zijn biografieën van Feith, Van Effen, Van Alphen en Wolff en Deken, Bonger in zijn Coornhert en niet anders gaan te werk Van der Plas (Gezelle), Joosse (Aletrino), Dubois (Emants), Werkman (De Merode), Henrichs (Brouwer) en Hazeu (Achterberg). Wie mocht denken dat dit een typisch vaderlandse gewoonte is, verwijs ik naar Ellmann (Joyce) en Gay (Freud). Dikwijls volgt dan een soort naschrift over de receptie van het werk van de gebiografeerde (bijvoorbeeld bij Werkman en Hazeu). Angenies Brandenburg poneert (in Biografie Bulletin 1/1) dan ook resoluut: ‘Over de chronologie zwijg ik liever. De noodzaak daarvan in een biografie is wel zo evident, dat alleen een niet-empiricus op het idee kan komen “tegen de tijd in te schrijven”’ of zoiets'. Alsof Leon Edel
| |
| |
Frederik van Eeden, geschilderd door Jac. van Looy
niet op andere mogelijkheden heeft gewezen, bijvoorbeeld een thematische ordening. In Tweespalt vindt men op zijn minst een mixture van beide: Fontijn houdt de chronologie in grote lijnen aan, maar vanaf hoofdstuk 6 (‘De literaire wraak’) groepeert hij voortdurend literaire feiten en levensfeiten tot bepaalde eenheden met een sterk thematisch karakter. De titel van het vervolgdeel verwijst naar
| |
| |
de andere Van Eeden: diens bestaan wordt met de titel Trots, verbrijzeld getekend.
Bij deze twee biografieën doet zich iets bijzonders voor wat de compositie aangaat. De vraag is waarom Bosmans en Fontijn zich beperkten tot een deel van het leven. Waarom een dergelijke cesuur en niet gewacht tot de biografie zich compleet laat schrijven? Bosmans had daar een zakelijk antwoord op. Hij wilde zeer volledig zijn, op grond van de overweging dat het lang zou duren voor er een nieuwe Romme-biografie zou verschijnen en daardoor dijde de studie uit. Juist in zijn geval was er eigenlijk alle reden geweest om de figuur van Romme in één keer neer te zetten, maar de uitgever drong aan: geef ons alvast watje hebt geschreven, enkele jaren uistel kan ik niet gebruiken, we willen nú Romme. Deze oplossing is te meer curieus, omdat Bosmans zijn onderzoek naar de figuur van de grote leider van de KVP in de periode 1946-1961 reeds volledig had afgerond vóór hij ging schrijven.
Ook voor Fontijn was er een praktische reden waarom hij niet wachtte tot zijn biografie het hele leven van Van Eeden in beeld bracht: de aandrang vanuit de universiteit om bijtijds te promoveren. Maar hij heeft er in het geheel geen spijt van: de verschijning van deel I leverde hem vele reacties op en aanvullingen die in de voltooiing van het werk van nut kunnen zijn.
| |
De opening
In hoeverre verraadt of weerspiegelt het intro de dominante thematiek? Soms is er sprake van een dubbel intro, namelijk wanneer de biograaf aan zijn verhaal een verantwoording vooraf laat gaan. Zelf wezen Bosmans en Fontijn er tijdens ons gesprek op hoe zij in elk geval voor het begin van hun werk bewust niet de geboorte van het personage kozen, doch een andere invalshoek. Wie de biografieën erbij neemt, stelt vast dat Bosmans de openingspassage vanuit deze andere invalshoek plaatst aan het begin van het eerste hoofdstuk. 't Is in beide gevallen maar een kleine ingreep in de chronologie. Interessant is overigens dat beiden voor dat intro een ogenblik kiezen waarop hun held de leeftijd der ouden heeft bereikt. Bij Bosmans is dat het moment waarop Romme, 66 jaar oud, in 1962 een eredoctoraat in de sociale wetenschappen krijgt uitgereikt (Romme, p. 9). Hij haalt dat naar voren omdat het als het ware een belofte inlost, en een uitspraak waarmaakt die over Carl Romme in zijn jeugd werd gedaan door zijn kersverse schoonmoeder, mevrouw Wiegman. Deze keuze lijkt op het eerste gezicht een belichting van zijn subject waardoor dit een biografie waard werd, zijn politieke carrière. Fontijn gaat naar juni 1923, wanneer Van Eeden 63 jaar is en het dan door hem gevonden dagboek van zijn vader hem een spiegel voorhoudt van zijn eigen leven, een leven dat bepaald wordt, niet door uiterlijkheden, maar door de verhouding tot de ouders. Met enige nadruk gaf Fontijn te kennen, dat hij zelf het min of meer op gelijke leeftijd komen met zijn personage een zeker voordeel vond: het maakt het inleven iets gemakkelijker; inleven wordt aldus bijna sympathiseren en mee-ervaren.
Met die openingen zijn beide biografieën min of meer getekend. Ik zou onrecht doen aan de Romme-biografie wanneer ik schreef dat deze slechts een aaneenschakeling is van momenten uit de carrière van een politicus-in-wording. Ook Bosmans laat, met zijn beschrijving van de feiten uit Rommes leven, voortdurend zien met welke gevoelens de gebeurtenissen uit diens leven gepaard gingen. En het is juist de meest boeiende kant van het werk dat het zichtbaar maakt hoe achter de stoere Romme een kwetsbare,
| |
| |
dikwijls angstige man schuilging.
Fontijn is veel meer intuïtief te werk gegaan bij het schrijven van deel 1 en blijft dit, zo gaf hij aan, ook doen in het vervolgdeel. Uiteraard keert de inhoudelijke vraag naar het verklaren terug zodra je gaat schrijven. Fontijn kreeg te maken met een personage dat zich voortdurend onttrok aan de greep van zijn biograaf en het deze onmogelijk maakte het beeld van zo'n coherente persoonlijkheid op te roepen.
| |
De verteltrant
Ook in hun wijze van vertellen blijken Bosmans en Fontijn aanzienlijk te verschillen. Bosmans vertelt aus einem Guß het verhaal van Rommes leven van buiten af. Fontijn permitteert zich vele ‘author's Intrusions’; hij zet regelmatig het verhaal stil om te reflecteren op wat er verteld is. ‘Telling and showing’ noemde hij - met James L. Clifford - zijn werkwijze. Vandaar dat ik zijn biografie eerder kwalificeerde als ‘meer essay dan roman’ (Biografie Bulletin 1/1). Een personale en een auctoriale vertelwijze wisselen elkaar af en daardoorheen komen dan de citaten, die, zeker wanneer ze wat langer zijn, duidelijk in het wit worden gezet.
Bosmans verwerkt de dikwijls veel kortere citaten in de eigen door de auctoriale verteltrant beheerste zinsbouw. ‘Een duidelijk gevolg van mijn eigen leerschool bij Rogier’ merkte hij op. De geschiedschrijver van de katholieke emancipatie L.J. Rogier heeft in de jaren vijftig en zestig het gezicht bepaald van de Nijmeegse geschiedwetenschap. Hij was befaamd om zijn volzinnen en hield ervan om de toehoorders te vermaken met proza dat een ondertoon van ironie paarde aan een zekere spannende lengte. Voor die kwaliteit, die ook zijn geschriften kenemerkte, verwierf hij als een der weinige historici de P.C. Hooftprijs. Bosmans is zeker soberder in zijn stijl, maar het vermogen om een reeks documenten met eigen woorden samen te vatten en eerder sporadisch dan veelvuldig te citeren heeft hij zich in het spoor van zijn leermeester eigen gemaakt.
Juist de wijze waarop men in een biografie citeert uit brieven en werken, bleek naderhand veel deelnemers aan het laatste symposium bezig te houden. Een interessante paradox is daarbij in de twee besproken biografieën te vinden. Je zou immers verwachten dat de onderzoeker-historicus gemakkelijk hele brieven en fragmenten citeert, terwijl de schrijver-neerlandivcus het citaat verweeft met zijn eigen tekst - in Romme en Tweespalt gebeurt precies het omgekeerde.
Deze constatering laat zien, dat niet altijd de logica van het vak overheerst en dat de biograaf behalve door zijn vak ook bepaald wordt door zijn persoonlijke hoedanigheden en voorkeuren. Overigens bleek in de discussie dat je dit ook weer om kunt draaien: de historicus mag dan vooral op de feiten uit zijn, ook voor hem is de wijze waarop feiten worden verwoord door het centrale personage van belang. En de schrijver-neerlandicus hanteert het citaat graag om de kwaliteiten van de schriftuur van zijn personage te demonstreren.
|
|