| |
| |
| |
Biografieën die nog geschreven moeten worden
Door: Hedy d'Ancona, Maarten Asscher, Henk van Gelder, Marijke Spies, Erica Terpstra, Ed van Thijn en Jo Tollebeek
De redactie vroeg een aantal gezaghebbende ‘cultuurdragers’ om drie personen te noemen van wie ten onrechte een biografie ontbreekt. Verrassende namen waren het resultaat: van Prinses Irene tot Joop Landré. Aan sommige biografieën wordt op dit moment gewerkt (Mengelberg, Den Uyl), in een enkel geval is in het verleden een (tekort schietende) biografie verschenen. Hoe dan ook, de auteurs vertellen gedreven waarom en door wie de witte plekken ingevuld moeten worden, (wordt vervolgd)
| |
I
Benno Premsela. Niet alleen van groot belang voor de ontwikkeling van interieur-design in ons land (in de meest brede zin: van de beroemde Bijenkorf-etalages in de jaren zestig tot aan de befaamde Besouw-vloerbedekking en -tapijten in de jaren zeventig) - maar ook van groot belang voor de emancipatie van homoseksuelen (jarenlang als voorzitter van het COC) en daarnaast actief in talloze adviescommissies op het gebied van kunst en cultuur.
Joke Smit. Grondlegster van de zogenaamde tweede feministische golf in Nederland. Publiciste van talrijke essays op het gebied van de vrouwenemancipatie.
Irene von Lippe Biesterfeld. Boeiend leven, waarvan met name het Spaanse deel vrij onbekend is. Geeft interculturele trainingen en houdt zich ook anderszins met migrantenproblematiek bezig.
Hedy d'Ancona
| |
II
Jan Campert wordt altijd uitsluitend genoemd als de dichter van de Ballade van de achttien dooden, maar hij was zoveel meer. Een door de literatuurgeschiedenis zeer onderschatte dichter, romanschrijver, journalist, verzetsman, etc. Hij schreef onder andere een roman getiteld Die in het donker, waaruit blijkt dat hij een speciaal oog had voor de marge en zelfs de ietwat duistere kant van het vooroorlogse Amsterdamse leven. Ook uit zijn korte roman Slordig beheer komt een bohémien-houding in het leven naar voren, die vast ook autobiografische achtergronden had. Hij verkeerde in de kring van kunstenaars en literatoren als Bloem, Eggink, Nijhoff en Hussem. In het antiquarische circuit zijn veel manuscripten, boeken met opdracht en mogelijk ook brieven van hem in omloop, en er zijn nu nog mensen die hem persoonlijk hebben gekend, zoals Willy Corsari - met wie hij samen een roman schreef - en zijn zoon Remco Campert. Wellicht zijn ook de journalistieke stukken die hij schreef uit de krantenarchieven op te sporen en als van zijn
| |
| |
hand te identificeren. Tot slot zouden zijn gevangenschap en zijn levenseinde in het concentratiekamp Neuengamme iets meer op te helderen zijn dan tot dusver mogelijk bleek.
Willem Mengelberg is een van de grote, tragische en fascinerende figuren in het twintigste-eeuwse Nederlandse muziekleven. Waar het schromelijk aan ontbreekt is een moderne, kritische biografie die op een evenwichtige manier zijn betekenis als Mahler- en Bruckner-propagandist en -interpreet en als internationale voorman van het Concertgebouworkest en tegelijk zijn levensloop, zijn blinde affiniteit met het Duitse culturele en politieke gedachtengoed en zijn onfortuinlijke neergang na de oorlog in een verhalend beeld bijeenbrengt. Gezien de nog altijd zo gevoelige aspecten van het onderwerp Mengelberg, zou deze biografie bij voorkeur met enige historische afstand door een Amerikaans musicoloog geschreven moeten worden, maar liever niet uitsluitend in musicologentaal. Vergelijk de diverse hoogwaardige studies die in het afgelopen decennium aan Wilhelm Furtwängler zijn gewijd.
Johan Polak heeft, naast het door hem gestichte literaire uitgeversfonds en zijn eigen bundels met literaire opstellen, helaas uitsluitend mondeling overgeleverde verhalen en legio journalistieke portretten en interviews nagelaten. Zijn esthetische levenshouding, zijn museale attitude ten opzichte van de cultuur in het algemeen en de Europese literatuur in het bijzonder, zijn unieke persoonlijkheid - zowel individueel als in sociaal opzicht - zijn enerzijds voorwerpen van milde spot en anderzijds van grote bewondering of zelfs overdrijving. Zijn familie-achtergrond is zeer de moeite waard, het raadsel van zijn ongrijpbare karakter is een prachtige rooie draad, een bekwame analyse van zijn werkelijke betekenis als uitgever, vooral van poëzie en van de klassieke literatuur, is nooit echt onder woorden gebracht, en vele andere aspecten - zijn brieven, zijn schrijversvriendschappen, zijn rol als homo-voorvechter, zijn betekenis als verzamelaar van boeken en schilderijen, om slechts de meest voor de hand liggende te noemen - maken een dergelijke biografie tot een absolute must. Het is mij niet bekend of zijn nabestaanden aan een biografie hun medewerking zouden willen geven, maar om te beginnen zou een daartoe geschikt iemand eens een verkennende synopsis van een dergelijke levensstudie moeten opstellen.
Maarten Asscher
| |
III
Voor wat de lichtere sectoren van de Nederlandse cultuur betreft moet van bijna iederéén nog een biografie verschijnen. Het terrein is nog zo goed als onontgonnen.
En het wonderlijke is dat er in dit genre wel degelijk een biografische traditie heeft bestaan. Over heel wat vooroorlogse figuren zijn al tijdens hun leven boekjes geschreven - hagiografische geschriften in de stijl van de interviews van destijds, waarin de auteur vol bewondering beschrijft hoe áárdig en behulpzaam en voorkomend de hoofdpersoon ondanks zijn roem is gebleven. Het zijn ook eigenlijk lang uitgesponnen interviews, niet veel meer. Maar ze verschenen tenminste, over Louis Davids en Cor Ruys, over Buziau en Louis Bouwmeester. Zelfs tot in de jaren vijftig werden er zulke boekjes geschreven: mr E. Elias over Toon Hermans, A. Viruly over Mary Dresselhuys, Cor Dokter over Snip & Snap en diverse anderen.
Maar dat betekent nog niet dat er over
| |
| |
Louis Davids en Buziau echt goede biografieën bestaan. Louis Ferron, die lange jaren geleden een mooi stuk over ‘de kleine man’ in Hollands Diep schreef, zou wellicht een ideale Davids-biograaf kunnen zijn. En zou het niet interessant zijn als Harry Mulisch, die in Hoogste tijd blijk gaf van zoveel affiniteit met de Nederlandse theatergeschiedenis, een biografie over Buziau zou schrijven? Ik heb gehoord dat de kleinkunsthistoricus Jacques Klöters aan een boek over de dichter-zanger J.H. Speenhoff werkt. Het wordt tijd. Wim Kan is ook nog altijd niet in een biografie geportretteerd. Dat zou een mooi karwei zijn voor Rinus Ferdinandusse, die verstand heeft van cabaret en in Vrij Nederland herhaaldelijk zijn vingers aflikt bij Amerikaanse
J.H. (‘Koos’) Speenhoff, in 1937 getekend door Willem van Schaik
filmsterbiografieën. En hoe lang zal het moeten duren voor er een gedegen Annie M.G. Schmidt-biografie verschijnt? Misschien een onderwerp voor Ileen Montijn, die door onhandig manoeuvreren van haar uitgever uiteindelijk niet de biografe van Renate Rubinstein zal zijn. Annie M.G. Schmidt, Renate Rubinstein - daar hoort nog een derde geestverwant bij: Simon Carmiggelt. Ik denk dat ik die zelf maar eens ga proberen.
Henk van Gelder
| |
IV
Hendrick Laurensz. Spiegel (1549-1612). Van circa 1578 tot circa 1602 voorman van de Amsterdamse rederijkerskamer De Eglentier. Stimulator van de literaire vernieuwing en van een Nederlandstalig humanisme. Auteur van o.a. het prachtige filosofische gedicht Hert-spieghel.
Beoogde biografe: Annemarie van Toorn (is bezig aan een proefschrift over de Hert-Spieghel).
Samuel Coster (1579-1665). Toneelschrijver en theaterman. Oprichter van de Nederduytsche Academie en stichter van de eerste schouwburg in Amsterdam. Auteur van verschillende toneelstukken, waaronder een waarin hij de gomaristische dominees op de hak nam. Tevens organisator van verschillende feestelijke ‘inkomsten’: de ontvangsten van stadhouders en buitenlandse vorsten met straattheater en praalwagens.
Beoogde biografe: Mieke B. Smidts-Veldt (is gepromoveerd op Costers toneelwerk).
Lambert van den Bosch (1620-1696). De kleurrijke conrector van de Latijnse school in Dordrecht, waar hij in 1671 naar verluidt wegens nalatigheid en
| |
| |
dronkenschap, maar mogelijk toch eerder vanwege zijn actief orangistisch partijschap, werd ontslagen. Veelschrijver en vertaler, o.a. van de Don Quijote, en welbespraakt polemicus.
Beoogde biograaf: Peter Thissen (heeft zojuist een proefschrift gepubliceerd over Dordtse literaire netwerken in de zeventiende eeuw).
Marijke Spies
| |
V
Biografieën vind ik interessant als ze over mensen gaan die uit de tredmolen van alledag weten te ontsnappen. Eigenzinnige mensen, met visie en met een bijzondere betekenis voor ons land. Dat herken ik, meer intuïtief dan rationeel, bij de volgende personen.
Hilda Verwey-Jonker. Unieke combinatie van wetenschap, wijsheid en praktisch denken. Actief tot op hoge leeftijd, schrijft nog regelmatig. Een mens die intrigeert.
Annelien Kappeyne van de Coppello. Eigenzinnig liberaal. Gevangen in een web van Dichtung und Wahrheit. Ogenschijnlijk een publieke figuur, mogelijk een gesloten individu met een publieke functie. Voorvechter van paars avant la lettre.
Kees Trimbos. Moedig man, die als psychiater zijn eigen heilige huisjes ter discussie durfde te stellen. Vooral interessant in de spanning tussen de autoriteit van de witte jassen en de kracht en mogelijkheden die mensen zelf in zich hebben.
Als goede vierde: Joop Landré (TROS). Heeft de hele mediageschiedenis meegemaakt. Werd met zijn (nog steeds lopende) radioprogramma De duvel is oud bovendien ook nog symbool van ouderenemancipatie.
Erica Terpstra
| |
VI
Mijn top drie zijn de drie kopstukken van de PvdA die na en naast Drees hun stempel hebben gedrukt op wat, achteraf gezien, de bloeiperiode van de sociaaldemocratie blijkt te zijn geweest.
Mr. J.A.W. Burger was jarenlang fractievoorzitter ten tijde van de kabinetten-Drees en speelde een belangrijke rol bij de val van het derde kabinet-Drees in 1958. Daarna was hij een markant oppositieleider. Naast de biografie die Hans Daalder nu schrijft over Drees mag een biografie over zijn ‘tegenwicht’ Burger niet ontbreken, wil men een volledig beeld krijgen van de nadien zo omstreden jaren vijftig. Burger was de verpersoonlijking van de ‘rooie familie’ omdat hij tegelijkertijd ook voorzitter van de VARA was. Zoals bekend heeft hij nog jarenlang vanuit de Raad van State de rol van elder statesman gespeeld en een belangrijke bijdrage geleverd aan de totstandkoming van het kabinet-Den Uyl in 1973. Als biograaf denk ik aan Lambert Giebels.
Dr Anne Vondeling, die Burger in '62 opvolgde, was in menig opzicht diens tegenpool. Hij was van oorsprong Vrijzinnig Democraat, was een groot voorstander van de ontvlechting van de rooie familie, nam al gauw veel afstand van de periode-Burger en stond open voor allerhande vernieuwingen, met name ook op het terrein van de communicatie. Hij was een briljant oppositieleider, maakte vooral furore in het zogenaamde Irene-debat en sprak vooral aan bij de zogenaamde cultuurgevoelige kiezers. In '65 trad hij
| |
| |
Acht nieuwe ministers in het kabinet-Cals, waaronder Joop den Uyl (tweede van rechts, achter) en Anne Vondeling (tweede van rechts, voor), 1965 (fotoarchief Spaarnestad)
als minster van Financiën toe tot het kabinet-Cals-Vondeling dat zich al snel verslikte in ‘het huwelijk’ en in het najaar van '66 roemloos ten onder ging in de Nacht van Schmelzer. Vondeling had inmiddels in een reeks van kleine en grote misslagen veel krediet verspeeld en moest aan de vooravond van de kamerverkiezingen van '67 plaats maken voor Den Uyl. Hij zou echter nog jarenlang een voorname rol spelen als partijvoorzitter, maar vooral als een alom respect afdwingende voorzitter van de Tweede Kamer. Als biograaf denk ik aan Harry van Wijnen.
Over de betekenis van Joop den Uyl voor de sociaal-democratie behoef ik nauwelijks uit te wijden. Als directeur van de Wiardi Beekman Stichting drukte hij al in de jaren vijftig zijn stempel op het gedachtengoed van de PvdA. Rapporten als De weg naar de vrijheid en Om de kwaliteit van het bestaan luidden zowel in de jaren vijftig als de jaren zestig een nieuwe periode in. Den Uyl was van alle markten thuis: gemeenteraadslid en wethouder, oppositieleider en minister-president. En het tweede kabinet-Den Uyl dat er nooit gekomen is. Anders dan Burger, die vooral aansprak bij traditionele kiezers, en Vondeling, die nieuwe groepen kiezers trok, was Den Uyl de man die bruggen kon slaan naar diverse stromingen tegelijkertijd. Als partijleider wist hij de ‘gewone man’ aan zich te binden, maar ook vertrouwen te genereren bij een diversiteit aan vernieuwingsbewegingen. Zo werd de PvdA na de rebellie van de jaren zestig tegen het
| |
| |
regentendom van PvdA-huize (waar Den Uyl ook deel van uitmaakte) in de jaren zeventig het verzamelpunt van progressief Nederland. Den Uyl was flexibel, maar niet tot iedere prijs; in De smalle marges van de democratie zette hij - pal na de Maagdenhuis-bezetting in '69 - uiteen waar voor hem de grens lag. Als biograaf denk ik aan Joop van Tijn.
Ed van Thijn
| |
VII
Van Samuel Muller (1848-1922) bestaat geen biografie. Echt verwonderlijk is dat niet: een opwindend leven heeft deze zoon van de bekende antiquaar en bibliograaf Frederik Muller niet geleid. Na zijn studie en promotie werd hij archivaris (eerst gemeentearchivaris, daarna ook rijksarchivaris te Utrecht), en dat bleef hij tot zijn dood. Het is waar: zijn verdiensten voor het Nederlandse archiefwezen zijn groot geweest. Hij was lang voorzitter van de in 1891 opgerichte Vereeniging van Archivarissen, speelde een belangrijke rol in de totstandkoming van de Archiefwet, was een hartstochtelijk propagandist van de toepassing van het zogenaamde ‘herkomstbeginsel’ bij de ordening en inventarisatie van de archivalia. Bovendien was zijn invloed - vaak als bestuurslid - in allerlei historische commissies en genootschappen groot. Dat alles bezorgde hem een indrukwekkende faam onder vakgenoten. Maar hoogleraar wilde hij niet worden, ondanks aanbiedingen uit Leiden, Groningen, Amsterdam en Utrecht. Hij was en bleef archivaris, bezeten van zijn werk, timide maar ook veeleisend: een archiefpotentaat.
Toch bestond Mullers leven uit meer dan archieflijsten en bronnenpublikaties. Huizinga schreef in februari 1906 in een brief aan Jan Veth, na een gesprek met Muller te hebben gehad: ‘Het geheele gesprek toonde hem sterk van den kant, waarin je hem eens voor mij hebt gekarakteriseerd: zijn behoefte, om zich met alles van kunst en levensopvatting, wat komt van hen, die voor hem ‘jongeren’ zijn, ‘auseinanderzusetzen’, zich zijn eigen standplaats te veroveren.’ Muller hield er inderdaad van in discussie te treden met vertegenwoordigers van een jongere generatie als Veth, Huizinga en G.W. Kernkamp - kunstenaars en historici die zich in zijn ogen al te zeer hadden laten meeslepen door de voze retoriek van de Beweging van Tachtig. Hij verweet hen - met een plagerig misverstaan - hun ‘romantische fantasieën’, schudde het hoofd wanneer hij hen hoorde verklaren dat de kunstgeschiedenis slechts de dienares van de kunstbeoordeling was, nam de verdediging van de zo gesmade wetenschap op zich. Zijn veelvuldige schermutselingen met deze jongeren bieden een uitgelezen mogelijkheid de polemiek over de verhouding tussen kunst en wetenschap die zich omstreeks de eeuwwisseling in Nederland voltrok, vanuit een biografisch perspectief te belichten. Met name in geschiedschrijving kon deze polemiek de indruk wekken dat het om een strijd tussen oud en nieuw ging. Maar zo eenvoudig liggen de zaken niet, en ook daarvan kan Mullers biografie getuigen. Het uiterst kritische artikel dat de Utrechtse archivaris in 1920 aan Huizinga's Herfsttij der Middeleeuwen (1919) wijdde, kan - zeker in een tijd waarin de verhalende geschiedschrijving grote waardering geniet - gemakkelijk worden beschouwd als een teken van verzet tegen vernieuwing: Muller als een ouderwetse feitenfetisjist die met de rug naar de toekomst stond, Huizinga als de man die de traditionele paden verliet. Maar in het zelfbeeld van Muller lag het
precies omgekeerd. Na zijn studie was hij naar Parijs getrokken. Aan de Ecole
| |
| |
des Chartes had hij er de nieuwste technieken en methoden op het vlak van het archiefwezen leren kennen. Terug in Nederland voelde hij zich dan ook een vertegenwoordiger van een wetenschappelijke avantgarde die ten strijde trok tegen de bestaande onwetenschappelijk geachte, ‘literaire’ geschiedbeoefening, en in dat perspectief moest Herfsttij wel als een reactionair boek verschijnen. Mullers -intellectuele - biografie biedt met andere woorden een interessante illustratie van de complexe verhouding tussen traditie en vernieuwing (in de wetenschap), en vormt als dusdanig een uitdaging voor elke historicus.
Ook Mullers jongere collega-historicus Pieter Geyl (1887-1966) heeft nog geen biografie gekregen, en dat verwondert wèl. Geyl leidde immers een afwisselend en avontuurlijk leven. Van 1914 tot 1919 correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant te Londen, daarna medewerker van het propagandistische Nationaal Bureau voor Documentatie over Nederland en hoogleraar in de Nederlandse geschiedenis in diezelfde stad, vervolgens hoogleraar te Utrecht, intussen militant Groot-Nederlander, tijdens de oorlog door de Duitsers gegijzeld, daarna werkend aan een oeuvre dat hem ook buiten Nederland bekend maakte: het is een portret meer dan waard. Bovendien heeft Geyl de geschiedschrijving van de Nederlanden diepgaand beïnvloed, ook al hebben zijn met veel verve verdedigde theses - over de wording van de Nederlandse en de Belgische staat, de protestantisering van het Noorden, de merites van de regenten - de nodige kritiek gekregen.
Toch zullen niet alleen historici een biografie van Geyl met belangstelling tegemoet zien. Het ‘ongemakkelijke heerschap’, zoals hij zichzelf niet zonder trots noemde, was immers een publiek figuur. Vóór de Oorlog had hij die bekendheid in de eerste plaats te danken aan zijn politieke engagement en aan de felheid waarmee hij dit engagement aanging. Zijn bemoeienis met de Vlaamse Beweging bracht de Nederlandse regering in verlegenheid, maakte hem geliefd in (bepaalde) Vlaams-nationalistische kringen, en deed de discussie over de Grootnederlandse idealen oplaaien. Na de Oorlog ontleende hij zijn faam onder meer aan zijn cultuurkritische beschouwingen (hij zag zichzelf graag als de verdediger van de westerse beschaving), die in brede kring gehoor vonden. Aan zijn literaire ambities - hij vertaalde middelnederlandse teksten, schreef sonnetten en publiceerde een detectiveroman - werd tegemoet gekomen door de toekenning van de P.C. Hooftprijs in 1958.
De toekomstige Geyl-biograaf heeft veel materiaal tot zijn beschikking. De briefwisselingen tussen Geyl en zijn wapenbroeder F.C. Gerretson, zijn Londense opvolger G.J. Renier en de activist Antoon Jacob zijn (gedeeltelijk) uitgegeven. Daarnaast bestaat er ook een editie van de omvangrijke correspondentie en de notities betreffende Geyls contacten met vertegenwoordigers van de Vlaamse Beweging. Bovendien zijn verschillende andere egodocumenten gepubliceerd. Maar veel is nog onuitgegeven. Daaronder bevindt zich een uit 1942 daterende autobiografie, een gedetailleerd, snel en raak geschreven zelfportret, waarin Geyl ook zijn privéleven schetst. Wie dit typoscript leest, treedt in contact met een viriele, zelfverzekerde en ijdele man, een man die vaak een schaduwbestaan leidde en wiens gedrag alle kenmerken van zijn werk vertoonde: levendig, nuchter, polemisch en op provocatie belust. Wie zich als biograaf met Geyl wil meten, zal zich niet door een teveel aan tact mogen laten afremmen.
| |
| |
Leo Simons, in 1930 geschilderd door Georg Rueter
Eén van Geyls uitgevers was Leo Simons (1862-1932). Dat was geen toeval: beider levensloop liep - althans gedeeltelijk - parallel. Ook Simons was, net als Geyl, korte tijd leraar alvorens zijn weg in de journalistiek te zoeken. Ook hij bracht verschillende jaren van zijn leven in Londen door, en ook hij toonde veel belangstelling voor de Vlaamse Beweging. Zijn Grootnederlandse engagement stond buiten kijf: Geyl moest in 1924 bekennen dat de ‘oude heer’ zich op dit punt heel ‘kranig’ gedroeg en heel wat meer durfde te zeggen dan hij. Simons kreeg bovendien naam als Vondel-kenner en als auteur van een vierdelig boek over Het drama en het tooneel in hun ontwikkeling (1922-1932). De Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam huldigde hem in 1932 met een doctoraat honoris causa in de letteren en de wijsbegeerte.
Simons' betekenis lag echter vooral in zijn werk als uitgever. Hij had het vak geleerd in Londen, waar hij medewerker van Jack T. Grein was geweest, de nieuwste ontwikkelingen op het gebied van bandontwerp had leren kennen, en lezingen van William Morris had bijgewoond. In 1905 richtte hij de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur op. Deze uitgeverij, beter bekend onder de naam Wereldbibliotheek, beschikte aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog over een fonds van ruim dertienhonderd titels, waaronder een aantal verkoopsuccessen als Max Havelaar (1907), Nico van Suchtelens De stil-
| |
| |
le lach (1916) en Ernest Claes' De Witte (1920). Simons, die de uitgeverij een kwarteeuw lang zelf leidde, poogde op deze manier zijn ideaal vorm te geven. Dat ideaal was ‘cultuurspreiding’. Het was gegroeid uit de door de vooruitstrevende liberalen in de jaren 1880 gehuldigde opvattingen over sociale hervormingen en de in de daarop volgende decennia gevoerde discussies over de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de kunstenaar. Simons hoopte met de oprichting van de Wereldbibliotheek nieuwe sociale groepen in de leescultuur te betrekken. Net als de initiatiefnemers van ‘Ontwikkeling’/De Arbeiderspers anticipeerde hij daarmee op het officiële cultuurbeleid dat de Nederlandse overheid na de Tweede Wereldoorlog zou voeren.
Veel van dit alles is uitvoerig beschreven in de literair-sociologische studie die Frank de Glas in 1989 aan de beide genoemde uitgeverijen wijdde (Nieuwe lezers voor het goede boek, zo duidt de titel van deze studie het ideaal van Simons treffend aan). Een monografie over de premie-uitgaven van de Wereldbibliotheek-Vereeniging, een boekenclub avant la lettre, is in voorbereiding en zal dit najaar verschijnen. Maar een biografie van Simons staat nog niet op stapel. Slechts het in 1933 gepubliceerde gedenkboek biedt enig zicht op Simons' lotgevallen als uitgever (en Groot-Nederlander). Een uitgebreide en coherente levensschets behoort tot de desiderata van de Nederlandse (en Belgische) cultuurgeschiedenis. De recent verschenen biografie van die andere ‘cultuurspreider’ (‘cultuursocialist’, in dit geval), G.A. van Oorschot, kan daarbij als voorbeeld gelden.
Samuel Muller, Pieter Geyl en Leo Simons: twee historici en een uitgever, maar ook drie figuren die in de culturele en cultuurpolitieke debatten die vanaf het negentiende-eeuwse fin-de-siècle tot de vernieuwingsbeweging van de jaren 1960 werden gevoerd, een betekenisvolle rol hebben gespeeld. Voor biografen moet dit een aantrekkelijk vooruitzicht zijn.
Jo Tollebeek
De zoektocht naar andermans leven I
De medewerkers van de Werkgroep Biografie geven in twee afleveringen een persoonlijke visie op een of meerdere facetten van de biografie. Hierna volgen de eerste vijf bijdragen.
|
|