Biografie Bulletin. Jaargang 5
(1995)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Victoriaans feminisme
| |
[pagina 30]
| |
Johanna Naber rond 1909. (Collectie Naber-genootschap, aanwezig in IIAV Amsterdam)
| |
[pagina 31]
| |
arbeid moest verrichten. Sommige vrouwen dreigden in bepaalde situaties volledig de zeggenschap over hun lichaam te verliezen, zoals bij het gedwongen medisch toezicht op prostituées. De vrouwenbeweging streefde dan ook naar geestelijke én fysieke autonomie. Aletta Jacobs riep vrouwen op om op elk uur van de dag door de Kalverstraat te lopen, omdat deze winkelstraat 's middags voor ‘fatsoenlijke dames’ een verboden zone was. Tussen 12 en 4 uur gingen de heren naar de Beurs en flaneerden er ‘publieke vrouwen’ op zoek naar klandizie. Het waren echter vooral de akties tegen de van overheidswege gereglementeerde prostitutie die het feministisch bewustwordingsproces van vooraanstaande protestants-christelijke dames versnelden.Ga naar eind3 Een ambivalente figuur in deze strijd tegen de dubbele seksuele moraal was Johanna Naber. Haar feministische ‘bekering’ had zich voltrokken in 1898 tijdens de congressen over ‘de bevordering der openbare zedelijkheid’ op de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid. Daar hoorde ze voor het eerst over het bestaan van de gereglementeerde prostitutie. Het maakte diepe indruk. Ze publiceerde biografische portretten van prostitutiebestrijdsters, maar zweeg in alle talen over seksualiteit. Opvallend is voorts dat ze sterke lichamen verheerlijkte, maar met geen woord repte over haar eigen handicap. | |
WeerzinVoor mijn dissertatie Strijd tegen de stilte heb ik leven en werk van Naber bestudeerd om de marginale positie van vrouwen in de historische beeldvorming te verklaren.Ga naar eind4 Mijn doelstelling was dus niet om een biografie te schrijven. De biografische benadering is niettemin belangrijk voor mijn historiografisch onderzoek geweest. In mijn studie heb ik Nabers openlijke en bedekte uitlatingen over gezondheid, lichamelijke kracht en seksualiteit als een betekenisvolle subtekst geïnterpreteerd. Deze thematiek lag wat mij betreft in eerste instantie niet voor de hand. Mijn hoofdfiguur stond bekend als een enthousiast ijveraarster voor vrouwen-kiesrecht. Behalve voor de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht werkte zij voor de Nationale Vrouwenraad, eerst als bestuurslid met pers en voorlichting in haar portefeuille (1900-1914), later als presidente (1917-1922). In 1921 vertegenwoordigde zij bovendien de liberale Vrijheidsbond in de Amsterdamse gemeenteraad. Ze was een typisch constitutioneel feministe. De opheffing van de staatkundige en economische bevoogding van vrouwen vormde de kern van haar feministisch program. Wellicht dat ik daarom haar oproepen voor een versterking van het nationaal bewustzijn van ‘het Nederlandsche volk’ en haar waarschuwingen tegen een overdreven pacifisme eerst negeerde. Overigens duurde het even eer ik dat in de gaten kreeg. Haar ‘archaïsche’ pleidooien voor een sterke defensie riepen voornamelijk weerzin bij me op en in welke relatie deze teksten met haar feministische journalistiek en geschiedschrijving stonden, ontging me. Ik concentreerde me op andere kwesties. ‘Je kunt nu eenmaal niet alles uitzoeken van je heldin’, zo dacht ik pragmatisch. Een keerpunt was toen ik in Nabers persoonlijk archief een mapje met knipsels en foto's van lachende matrozen, marcherende soldaten en wachtlopende militairen ontdekte. Even verdwenen die knipsels nog in een laatje ‘later uitzoeken’, maar allengs realiseerde ik mij dat dit onversneden enthousiasme voor de krijgsdienst mij - haar biografe - in verlegenheid bracht. Ik raakte in de war, maar kon er niet meer omheen: Naber confronteerde mij met mijn beeld van de | |
[pagina 32]
| |
vrouwenbeweging en met mijn beeld van haar als feministe. Het identifïcatieproces met mijn ‘gebiografeerde’ had er kennelijk toe geleid dat ik mij persoonlijk verantwoordelijk had gevoeld voor haar levenswandel. Vanuit dit besef werd ik kritischer ten opzichte van Naber en strenger voor mijzelf. Nu begon ik ook haar afkeer van gescheiden vrouwen en ongehuwde moeders opnieuw te bekijken. Daarnaast vroeg ik me af waaróm ze zich zo voor prostitutiebestrijdsters interesseerde. Het kostte me nog veel hoofdbrekens om haar fascinatie voor sterke lichamen en haar opvattingen over seksualiteit te begrijpen en onder woorden te brengen. | |
Terminologie en contextBij nader inzien bleek Nabers omvangrijke oeuvre - veertig boeken en ruim 300 artikelen - veel interessante opmerkingen over lichamelijkheid te bevatten. Het was eens te meer een bewijs dat het stellen van nieuwe vragen aan hetzelfde materiaal een nieuwe geschiedenis kan opleveren. Een probleem was hoe ik recht aan deze uitspraken kon doen, dat wat de Duitse historica Barbara Duden noemt: ‘die Suche nach Methoden, die die Historikerin befähigen, jene “Körperlichkeit”, die ihr aus den “Quellen” entgegentritt, warzunehmen, und die Suche nach einer Terminologie, um die Einsichten der Kritik vorlegen zu können.’Ga naar eind5 Anders gezegd, hoe kunnen historici lichamelijkheid in bronnen en teksten interpreteren zonder in regressieve projecties te vervallen? Tekens en betekenissen veranderen immers telkens. Ook het lichaam is geen a-historische categorie, maar evenzeer onderhevig aan sociaal-culturele krachten. In het geval van Naber betekende dit dat ik me nog meer in de terminologie van haar tijd, in haar persoonlijkheid en milieu moest verdie-Johanna Naber en Ida Pierson in de leeszaal van de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in 1898. (Collectie Naber-genootschap, aanwezig in IIAV, Amsterdam)
| |
[pagina 33]
| |
pen, om haar als ander te zien en te waarderen. Veel directe bronnen over haar mentale wereld trof ik in haar archief helaas niet aan. Daar bevond zich voornamelijk veel fanmail naar aanleiding van haar publikaties (opgeborgen in haar eigen boeken), krante-interviews en recensies. Wel had ze enkele jaren voor haar dood twee delen familiecorrespondenties uitgegeven voorzien van voetnoten en autobiografische notities.Ga naar eind6 Met deze uitgaven had ze voor een deel de constructie van haar leven geregisseerd. Na veel speuren lukte het me om nog circa 150 brieven van en 50 brieven óver haarzelf uit openbare archieven boven water te halen. Het bleef al met al weinig. Ik stond voor de taak - of juist de uitdaging - om op basis van enerzijds een grote hoeveelheid gepubliceerde teksten en anderzijds een geringe hoeveelheid ego-documenten mijn verhaal van haar leven te vertellen. Dat leven moet in de eerste veertig jaar moeilijk zijn geweest. Johanna groeide op als oudste dochter in een erudiet protestants-liberaal milieu. Door een onbekende kinderziekte bleef ze uitzonderlijk klein en liep ze, naarmate ze ouder werd, steeds manker. Het schijnt dat zij als kind veel ziek is geweest. Het geloof was een belangrijk element in de strenge opvoeding. Elke ochtend werd voor het gezamenlijk ontbijt uit de bijbel voorgelezen. Na de lagere school bezocht ze de meisjes-HBS, haalde twee akten voor hulp-onderwijzeres en bleef voor de rest met haar jongere zus Ida thuis. In tegenstelling tot de drie zoons mochten de dochters niet studeren. Om iets zinvols omhanden te hebben, schreef ze na jaren van ‘tijd vermorsen’ heimelijk een handleiding voor het kunstnaaldwerk die tot ieders verrassing bekroond werd door de vrouwenvereniging Tesselschade. Gesteund door haar vader, de classicus en hoogleraar Samuel Naber, publiceerde zij vervolgens historisch-biografisch werk waarin vrouwelijke leidende figuren centraal staan: abdissen, prinsessen, schrijfsters, directrices van gestichten en feministische pioniersters. Voor twee van deze studies won ze een prijs. Toen ook haar zus door een huwelijk het huis verliet, werd het isolement de toen 37-jarige Johanna blijkbaar te veel. In 1897 besloot ze - gestimuleerd door haar moeder - de helpende hand te bieden aan de organisatrices van de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid. Vrijwel onmiddellijk kwam ze in de ban van hetgeen ze beleefde bij de vaktentoonstellingen, congressen, lezingen, zang-, dans- en toneeluitvoeringen. Vanaf die tijd zou ze een explosieve creativiteit en activiteit gaan ontwikkelen in de vrouwenbeweging, de journalistiek, de geschiedwetenschap en de politiek. | |
‘Noodzakelijk kwaad’Tijdens de tentoonstelling was Naber redactrice geweest van het blad Vrouwenarbeid en had ze haar eerste journalistieke verslagen van de congressen geschreven. Bij de lezingen over de dubbele seksuele moraal en de daaruit voort-vloeiende misstanden bleef de pen in haar hand wel eens boven het papier zweven. Ze scheen zo geschokt over het-geen er besproken werd, dat ze de details over de debatten om ‘het pijnlijke der zaak’ niet weergaf. Die kon het publiek wel in de stenografische verslagen lezen. De organisatrices glimlachten om de geestdriftige, maar o zo groene verslaggeefster. In haar feministische gedenkboeken memoreerde ze de heftige emoties van de opeengepakte menigte tijdens deze ‘overweldigende’ bijeenkomsten met uitdrukkingen als ‘pijnlijke verbijstering’ en ‘een klimmend verlangen om weg te vluchten’. Tot ergernis van andere feministes ageerde Naber ook later nooit openlijk tegen | |
[pagina 34]
| |
de ‘leer van het noodzakelijk kwaad’, terwijl zij door haar politieke functies wel met problemen in dit verband in aanraking kwam. Frappant is dat ze strijdsters tegen gereglementeerde prostitutie wel bewonderde en déze vrouwen in haar geschiedenis van het feminisme als wegbereidsters beschouwde. In haar biografische portretten, die ze tussen 1909 en 1928 publiceerde, trekken Josephine Butler, Anna van Hogendorp en Margaretha Maclaine Pont ten strijde tegen ‘gewettigd kwaad’ en ‘slechte huizen’. Termen als geslachtsziekte of bordeel komen in haar werk niet voor. Vrouwelijke gevangenen zijn ‘ontembare, half verdierlijkte of zwakke karakters’ en de opvang van prostituées wordt vertaald als ‘reddingswerk onder verdoolden’ en ‘bescherming van zedelijk zwakken’. We zien een groot contrast in haar oeuvre: in haar werk figureren vrouwen die de dubbele seksuele moraal aanklagen, maar zelf liet ze zich over dit onderwerp nooit rechtstreeks uit. Slechts op een verhulde en omslachtige wijze bracht ze de acties van de bestrijdsters te berde in een taal die stamde uit een voorbije tijd. In de negentiende eeuw was de dubbele seksuele moraal gegrondvest op het bipolaire vrouwbeeld hoer - maagd. Deze moraal steunde op bepaalde opvattingen over seksualiteit.Ga naar eind7 In het positivistische vertoog ging men er vanuit dat seksuele onthouding slecht was voor de gezondheid voor het individu, dat wil zeggen voor mannen. Seksuele impulsen werden geacht het ‘dierlijke’ in de mens te vertegenwoordigen. Deze onbeheersbare natuurkracht diende gereguleerd te worden. Een oplossing was de gereglementeerde prostitutie, het ‘noodzakelijke kwaad’. Daartegenover stond de spiritueel-moralistische benadering waarin de seksuele begeerte in evenwicht moest zijn met geestelijke liefde. Toegeven aan fysieke sensaties zou de mens ‘degraderen’ tot het niveau van dieren. Seksuele onthouding kon in deze gedachtengang heilzaam zijn. In beide vertogen was de seksueel actieve vrouw een probleem: ze was óf een anomalie óf vertegenwoordigde het ‘kwaad’. De seksueel actieve man werd echter alleen vanuit het spiritualistische denken als ‘dierlijk’ beschouwd. De dubbele seksuele moraal sprak dus uit het positivistische mensbeeld. Volgens dit beeld verliezen mannen hun waardigheid niet als zij zich aan pure wellust overgeven, terwijl prostituées amorele wezens zijn omdat zij geregeerd worden door hun instincten. De theoloog en kunsthistoricus Allard Pierson kan als een vertegenwoordiger van de spiritualistische benadering beschouwd worden. Deze Amsterdamse hoogleraar was behalve collega ook een goede vriend van Johanna's vader en had op haar grote invloed uitgeoefend. In 1875 had Pierson een ascetisch idealisme verkondigd. De mens behoorde volgens hem in de hoogst mogelijke graad onafhankelijk te zijn van zinnelijke behoef-Allard Pierson op jeugdige leeftijd, naar een litho van J. Veth
| |
[pagina 35]
| |
ten. In de verre toekomst zag hij zelfs een geslacht van mensen waarin het onderscheid tussen de seksen was uitgewist. De vrouw zou dan geen slavin der liefde meer zijn maar als een vrije bejegend worden. In de maatschappij moesten zij die ‘het voorrecht der geestelijke meerderheid’ bezitten op krachtige wijze ‘voorgaan’. Hij eiste beheersing van zinnelijke driften van beide seksen, dan konden vrouwen op den duur ook in de openbaarheid treden. | |
Sprekend zwijgenWat betekende nu Nabers welsprekend zwijgen over lichamelijkheid in het licht van deze opvattingen? School achter haar teksten over ‘ontuchtige vrouwen’ een verdrongen seksuele lust? Dat zou een al te simpele verklaring zijn. We mogen bijvoorbeeld in deze kwestie haar burgerlijke status niet vergeten. In de negentiende eeuw hadden ongehuwde vrouwen zelden deelgenomen aan debatten over vrouwenhandel en prostitutie. Gehuwde vrouwen uit de hoogste standen, liefst moeders, voerden daar meestal het woord. Ongehuwde vrouwen liepen vanwege hun reputatie risico's. Door openlijk te spreken over deze ‘onkiesche zaak’ laadden zij snel de verdenking op zich voor ‘vrije liefde’ te pleitten of uit ‘onnatuurlijke’ aanvechtingen te ageren, aangezien zij hardnekkig als belachelijk, bekrompen en zielig werden geëtiketteerd. Ook na 1900 leefde dit imago voort. Onder invloed van nieuwe fysiologische en psychologische denkbeelden steeg de waardering voor huwelijk en seksualiteit zelfs, terwijl omgekeerd evenredig de achting voor de ongehuwde en maagdelijke staat van vrouwen daalde. Ongehuwde vrouwen waren ‘gemankeerd’ omdat zij niet alle lichamelijke functies gebruikten. Moederschap was de lichamelijke en geestelijke vervulling van ‘ware’ vrouwelijkheid. Mogelijk hanteerde Naber dus Victoriaanse fatsoensnormen uit zelfbescherming. Niet toevallig bleef zij als een van de weinigen in de twintigste eeuw van leer trekken tegen de verheerlijking van huwelijk en moederschap. In haar hele oeuvre loopt als een rode draad een lofrede op de bijdragen van ongehuwde vrouwen aan de geschiedenis en is de vrouwenvriendschap een betekenisvol thema. Haar hoofdfiguren zijn vaak ongehuwde en moreel superieure vrouwen uit de elite. Vanuit autobiografisch oogpunt is het intrigerend dat zij een voorliefde had voor vrouwen die lichamelijk gebrekkig of, in haar termen, ‘onbehaaglijk van uitzicht’ waren. Met veel wilskracht overwonnen zij hun lichamelijke problemen. In Nabers constructie waren zij begiftigd met ‘de gave der onthouding’. Deze vrouwelijke voorhoede had de maatschappij op een hoger peil gebracht en voor de toekomst verwachtte Naber van hen een morele revolutie. Haar opvattingen over lichamelijkheid pasten in het spiritueel-moralistisch vertoog van Pierson, dat christelijk georiënteerd was en uitging van de idee dat het lichaam overwonnen moest worden. Naber streefde echter niet naar lichamelijke onthechting. Voor haar betekende het gezonde en krachtige lichaam op een specifieke manier een positief aanknopingspunt voor vrouwelijke identiteit, onder de voorwaarde dat het onder controle van de wil zou worden gebracht. | |
Vrouwelijke krijgshaftigheidNabers vrouwenfiguren zijn strijdbaar en slechts tot op zekere hoogte vergeestelijkt. Ze zetten hun onschuld op het spel door zich te mengen in diplomatieke conflicten en oorlogshandelingen, door zich te bemoeien met de opvang van ongehuwde moeders en prostituées en door te zorgen voor buitenechtelijke kinderen in gestichten. De Engelse suffra- | |
[pagina 36]
| |
gettes, die vanwege hun methoden in Nederland impopulair waren, konden rekenen op haar begrip. Naber wees fysiek geweld niet af als dat gepaard ging met heilige opoffering, daadkracht en heldenmoed. Een Spartaanse opvoeding vond zij hét geneesmiddel tegen ziekelijke sentimentaliteit en onbeheerst gedrag van vrouwen. Niet voor niets stimuleerde zij in 1920 als presidente van de Nationale Vrouwenraad een debat over verplichte lichamelijke opvoeding van meisjes op scholen. Zelf was ze aktief in semi-militaire organisaties. Ze werd het eerste vrouwelijk bestuurslid van de vereniging Volksweerbaarheid en had zitting in de Algemene Raad van de vereniging Onze Vloot.Ga naar eind8 In de bladen Allen Weerbaar en Ons legerGa naar eind9 pleitte ze, evenals in haar andere feministische werk, tot op hoge leeftijd voor de geestelijke en lichamelijke weerbaarheid van vrouwen en de opbouw van een sterke defensiemacht. Op de ‘genderschaal’ scoorde ze met deze denkfiguren sterk aan de masculiene kant. Was deze nadruk op strijdbaarheid een sublimatie van haar eigen lichamelijk gebrek? Het is mogelijk. Zeker is dat Naber lid was van de Bond van Vrije Liberalen en sinds 1918 een functie bekleedde in het hoofdbestuur van deze conservatief-liberale partij. Volgens de historicus Henk te Velde grepen deze liberalen na 1870 nationaal besef en nationalisme aan om sociale onrust te bezweren en de toenemende volksinvloed af te remmen.Ga naar eind10 Bevreesd voor het uiteenvallen van de door hen gedomineerde cultuur hielden zij vast aan een ethiek uit de negentiende eeuw. Zij pleitten voor de invoering van de persoonlijke militaire dienstplicht als antwoord op binnenlandse problemen die een eendrachtige liberale natie in de weg stonden. Men veronderstelde dat een disciplinerende opvoeding de verslapping van de jeugd zou tegengaan en tot gemeenschapsmoraal zou opwekken. Oudliberalen hechtten steeds meer waarde aan de versterking van morele en lichamelijke tucht en kracht. De massa moest namelijk opgevoed worden tot vrije, maar tevens verantwoordelijke burgers. De combinatie van martialiteit en ascese was dus niet uniek voor Naber. Wel behoorde ze tot een kleine kring van conservatiefliberale feministes die meende dat de Nederlandse natie ook gebaat was bij vrije en verantwoordelijke burgeressen. Kenmerkend voor haar was dat zij vanuit deze nationale motieven in haar geschiedschrijving een alternatieve vrouwelijke identiteit bood: de zelfstandig optredende ongehuwde vrouw. Haar heldinnen hadden door ‘zelftucht’ en ‘streng plichtsbesef’ hun ‘zelfzucht’ overwonnen. Gescheiden vrouwen en ongehuwde moeders droegen in haar ogen schuld mede aan hun ‘val’, omdat zij zich onvoldoende hadden beheerst. Zij mochten daarom nooit politieke verantwoordelijkheden dragen. De Tweede Kamer en de gemeenteraad waren voor hen verboden terrein, een opvatting die haar van de zijde van Wilhelmina Drucker en Welmoet Wijnaendts Francken-Dyserinck de kwalificaties ‘wreed’ en ‘onnozel’ opleverde. Hoewel Naber zeker niet ongevoelig was voor het oordeel van deze toonaangevende feministes, bleek haar angst voor de effecten van het moreel slechte voorbeeld van vrouwen groter. Ze bleef dezelfde mening met verve uitdragen. Waarom deed ze dat? Haar vrouwbeeld leek gericht tegen de reductie van vrouwen tot louter lichaam. Deze vrees voor de ontmenselijking van vrouwen was ook in Nabers aktieve periode niet ongegrond. In zijn boek Geschlecht und Character (1903), dat in Nederland veel gelezen werd, lanceerde de filosoof Otto Weininger de wet van de seksuele aantrekkingskracht waarbij ‘de vrouw’ slechts gold als complement van | |
[pagina 37]
| |
‘de man’.Ga naar eind11 De zuivere man was het evenbeeld van God, de vrouw vertegenwoordigde het niets-zijn, het aardse en het seksuele. Volgens Weininger werd het bereiken van het hogere ‘zijn’ belemmerd door seksuele begeerte. De oplossing was de kuisheid. In zijn mensbeeld stond vrouw-zijn gelijk aan seksualiteit, alleen de man was tot onthouding in staat. De vrouw, het geïncarneerde kwaad, hield de man van zijn roeping af en ontleende haar bestaan aan het feit dat de man de seksualiteit aanvaardt. Daarom moest zij ophouden te bestaan. In plaats van de grondslag van de dubbele seksuele moraal aan te vechten, wilde Naber bewijzen dat vrouwen zich konden beheersen en dat zij voldoende morele kracht en doorzettingsvermogen bezaten om de maatschappij te verbeteren. Dat gescheiden mannen wel politieke verantwoordelijkheden bezaten, was geen excuus. Vrouwen mochten nooit ‘afdalen’ tot het peil van mannen. Daarom was een gezond en gestaald lichaam voor meisjes en vrouwen hard nodig. Het feminisme had volgens Naber de mogelijkheid gecreëerd dat een nieuw fris en krachtig vrouwtype zich kon ontwikkelen. Dit bleek uit het ongedwongen verkeer van de jongeren in het openbaar en uit ‘haar heerlijke, lichte, luchtige kleeding’. Om ‘bandeloosheid’ te voorkomen dienden de vrije vrouwen wel gedisciplineerd te worden. Zij moesten weerbaar zijn en stand kunnen houden in de ‘zondige wereld’. Misschien steunden Nabers opvattingen op een naïef geloof in de onschendbaarheid van vrouwelijke politici voor schimpscheuten als zij onbesproken van gedrag zouden zijn. Haar retoriek was immers doordrenkt van een diep christelijke overtuiging en een conservatiefliberale houding ten aanzien van seksualiteit. Persoonlijke drijfveren liepen daar echter dwars doorheen. De strategie van de morele superioriteit bleek ook voor haarzelf bedoeld, waarmee haar ‘braafheid’ in een wat ander daglicht komt te staan. Het heeft weinig opgeleverd. Ze slaagde erin om haar partijgenoot en concurrente, de gescheiden feministe Welmoet Wijnaendts Francken-Dyserinck, in 1922 buiten de Tweede Kamer te houden. Maar door toedoen van de liberale voormannen werd ze op haar beurt buiten het spel van de partijpolitiek gezet. Afgezien van deze weinig verheffende rivaliteit zijn Nabers opvattingen over lichamelijkheid en seksualiteit wel heel consistent geweest. De oorzaak van de maatschappelijke ‘onzedelijkheid’ zag zij in een gezonken godsdienstig en zedelijk bewustzijn. De oplossing van dat vraagstuk moest gezocht worden in de verhoging daarvan. Ze beschouwde de invloed van de maagdelijke vrouw, haar opvoedende en verheffende aanwezigheid, als het beste middel tegen moreel verval. Zij moest het symbool zijn van eerbaarheid, de vlees geworden zedelijkheid. Uitweiden over ‘vuiligheden’ en ‘onnatuurlijkheden’ was ongepast. In die zin continueerde Naber de Victoriaanse traditie van het zwijgen over het seksuele, een zwijgen dat in feite zo luidruchtig was.
Maria Grever is historica en als universitair docent verbonden aan het Centrum voor Vrouwenstudies en de Vakgroep Geschiedenis, Katholieke Universiteit Nijmegen. |
|