Biografie Bulletin. Jaargang 5
(1995)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Een liefdeblijk jegens Johanna Naber
| |
[pagina 25]
| |
derstrekkende vraag.Ga naar eind3 In deze traditie past ook het onderzoek van Maria Grever. In haar Strijd tegen de stilte. Johanna Naber (1859-1941) en de vrouwenstem in geschiedenis fungeert Naber als casus voor de problematische verhouding tussen vrouwen en de geschiedwetenschap in een cruciale periode in de geschiedenis van beide: de periode waarin er een vrouwenbeweging ontstond en tot bloei kwam en vrouwen toegang tot het hoger onderwijs verwierven, en waarin geschiedenis zich binnen de letterenfaculteit tot een zelfstandige discipline ontwikkelde en historici van geleerden vakwetenschappers werden. In die periode, tussen 1860 en 1948, was de verhouding tussen vrouwen en de geschiedwetenschap om verschillende redenen een problematische: als object van kennis waren vrouwen onzichtbaar, als subject van kennis werden zij niet gehoord en ook maar ternauwernood tot het historisch bedrijf toegelaten. Door leven en werk van Naber te beschrijven in het licht van de ontwikkelingen in de geschiedwetenschap en die in de vrouwenbeweging hoopt Grever meer zicht te krijgen op de uitsluiting van vrouwen uit de professionele historische wereld en op de strategieën die vrouwen ontwikkelden om toch gehoord te worden, en op die manier ook het leven en werk van Naber weer meer reliëf te geven. De vraag is nu, of Naber zich voor dit project leent, en of haar leven en werk door meerder inzicht in genoemde ontwikkelingen wordt verdiept. Neen, zou ik zeggen, en ja.
* * *
Johanna Naber was, na het vroege overlijden van een ouder zusje, de oudste dochter van Samuel Naber, classicus, en Anna L'Honoré. Zij had van kinds af aan een wankele gezondheid en bovendien een handicap die haar in de loop der jaren mank maakte. Het gegoed-burgerlijke, protestants-christelijke, oud-liberale milieu waarin zij en de andere kinderen Naber - drie broers en één zuster - opgroeiden, bevorderde, met zijn nadruk op deugden als zelfbeheersing, soberheid en discipline, de ontwikkeling van een stalen karakter waar zij een leven lang mee toe kon. Daarenboven bood het een klimaat dat haar intellectuele capaciteiten vormde en ontwikkelde. Haar vader, die tijdens haar jeugd van conrector aan het gymnasium in een provinciestad opklom tot hoogleraar aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam en op vriendschappelijke voet verkeerde met schrijvers en dominees die tot de geleerdencultuur van zijn tijd behoorden, zoals Conrad Busken Huet, Allard Pierson, Johannes Dyserinck, speelde daarin een belangrijke rol. Hij zag streng toe op de vorderingen van zijn kinderen op school, zijn dochters niet uitgezonderd, en zond deze, voorstander van voortgezet onderwijs voor meisjes als hij was, naar de HBS voor meisjes te Amsterdam, waar Naber in 1876 haar diploma haalde. Op dit punt gekomen, maakt Grever veel werk van de vergelijking tussen Johanna, die na de middelbare school thuis bleef, en haar broers, die aan de universiteit verder studeerden of een opleiding tot officier volgden. In contrast met de mogelijkheden die deze broers kregen om zich verder te bekwamen en in de wereld vooruit te komen schildert zij het leven van ongehuwde dochters uit de burgerij als doelloos en leeg, ingesnoerd als zij waren in een keurslijf van fatsoen dat hen geen ongechaperonneerde stap buiten de deur toestond en Naber veroordeelde tot een leven van huiselijke plichten en vrouwelijke handwerken. En dat bijna een leven lang: omdat Naber ongehuwd bleef en vrouwen uit haar kring nu eenmaal niet geacht werden hun eigen brood te verdienen, bleef zij bij haar | |
[pagina 26]
| |
ouders in de huishouding en trok zij na hun dood, noodgedwongen naar Grever denkt, in bij haar ongehuwde broer Piet, voor wie zij vervolgens tot diens dood in 1936 het huishouden deed. Het is dan ook bijna onbegrijpelijk, het blijft althans onverklaard, hoe Naber in zulke restrictieve omstandigheden kon uitgroeien tot de produktieve historica en ondernemende feministe die zij werd. Want die werd ze. Na een eerste Handleiding bij het kunstnaaldwerk (1887), waarin overigens ook al een historisch hoofdstuk was opgenomen, volgde een ontzagwekkende hoeveelheid publikaties - Grever traceerde er 377 - en nadat zij bij de organisatie van de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid (1898) betrokken was geraakt bovendien een actieve bestuurlijke en organisatorische carrière in de vrouwenbeweging. Haar publikaties betroffen biografien van machtige kloostervrouwen, feministische
De Meisjes-HBS omstreeks 1876. Tweede van rechts, staand: Johanna Naber. (Collectie Naber-genootschap, aanwezig in IIAV, Amsterdam)
wegbereidsters, nationale heldinnen, martiale vorstinnen, maar bijvoorbeeld ook van het schrijfstersduo Wolff en Deken, boeken en artikelen over de verworvenheden van de vrouwenbeweging in heden en verleden, pamfletten over brandende kwesties als de verderfelijkheid van het gezinsloon, of het onrecht van het arbeidsverbod voor gehuwde vrouwen. Als feministe was zij nationaal en internationaal actief in de vrouwenkiesrechtbeweging, langdurig voorzitster van de Nationale Vrouwenraad, en mede-oprichtster van het Internationaal Archief voor de Vrouwenbeweging. Deze staat van dienst is niet gering voor een vrouw die aan zulke stringente beperkingen onderhevig zou zijn geweest als Grever veronderstelt dat Naber was. Maar wat belangrijker is: Nabers werk als ‘amateur-historica’ werd in de gevestigde academische | |
[pagina 27]
| |
wereld niet alleen gezien, maar ook gewaardeerd. Zij publiceerde in de vakpers en in bundels onder redactie van historici van naam, twee van haar historische publikaties werden door een wetenschappelijk genootschap bekroond en drie van haar boeken opgenomen in prestigieuze historische reeksen, en op uitnodiging verzorgde zij een vijfdelige uitgave van de correspondentie van de stadhouderlijke familie. Bovendien behoorde Naber zowel in de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde als in het Historisch Genootschap tot de eerste vrouwen die lid werden (respectievelijk in 1898 en 1901), in het laatste gezelschap zelfs nog vóór enige academisch gevormde historica. Men kan kortom niet zeggen dat Naber door de vakhistorici niet werd gehoord of gezien. En al kreeg zij op grond van haar verdiensten nooit een positie in de academische wereld aangeboden, haar leven is toch geen overtuigende illustratie van enig proces van uitsluiting waarvan gestudeerde historicae in die jaren de dupe zouden zijn geweest. Nu lijdt het geen twijfel dat de eerste generaties vrouwen die op de universiteit geschiedenis studeerden - en zij deden dat al snel in zo'n getale dat een hoogleraar als P.J. Blok zich in 1907 meende te moeten verdedigen tegen het odium dat geschiedenis een ‘meisjesstudie’ zou zijnGa naar eind4 - ternauwernood tot de wetenschappelijke rangen werden toegelaten: van de 81 vrouwen die in de onderzochte periode op een historisch proefschrift promoveerden, werkten er tot 1948 slechts twee (van wie één tijdelijk) als historica aan een universiteit en ook in ieder ander opzicht bleef hun institutionele positie marginaal. Deze uitsluiting van vrouwen begrijpt Grever als het resultaat van de specifieke manier waarop zich uit de negentiende-eeuwse geschiedbeoefening door geletterden en geleerden in de twintigste eeuw een zelfstandige, wetenschappelijke discipline van professionele historici ontwikkelde. Deze nieuwe beroepsgroep formuleerde een eigen onderzoeksveld, de vaderlandse geschiedenis, die allereerst als een politiek-staatkundige geschiedenis werd opgevat en daarmee als vanzelf een geschiedenis van mannen werd. Zij distantieerde zich bovendien als groep van de traditionele amateur-historici door onderscheid te maken tussen literatuur, die steunde op zulke vrouwelijke capaciteiten als emotionaliteit, inlevingsvermogen en esthetische gevoeligheid, en wetenschap, die was gebaseerd op typisch mannelijke kwaliteiten als rationaliteit, onpartijdigheid en waarheidsliefde. In de loop van dit proces werden vrouwen per definitie buitenstaanders, in de geschiedenis èn in de geschiedwetenschap. Lijkt Nabers relatieve prestige in historische kring deze analyse niet werkelijk kracht bij te zetten, haar specifieke wetenschappelijke loopbaan wordt er wèl door verhelderd. En wat mooier is: met het materiaal dat Grever aanreikt kan het inzicht in haar leven aanmerkelijk worden verrijkt, waarbij een lelijke innerlijke tegenspraak in haar biografie vanzelf wordt opgelost. Immers, hoe kon Naber doen wat zij gegeven de beperkingen die haar milieu haar oplegde moeilijk had kunnen doen en hoe kon zij participeren in een wereld die haar als vrouw buitensloot? Slaan we het biografische hoofdstuk er nog eens op na, dan blijkt dat Grever zich bij haar beschrijving van de noodgedwongen ledigheid en opgeslotenheid van Nabers meisjesbestaan baseert op tertiaire literatuur die in het geheel niet aan historisch onderzoek is getoetst èn op terugblikken van Naber zelf, maar dan wel van een Naber die zich op het moment van terugblikken al lang en breed een feministische visie op de wereld eigen heeft gemaakt. Het is de | |
[pagina 28]
| |
vraag of zij zich daar wel op zou mogen beroepen, zeker als we elders lezen dat Nabers zuster Ida niet alleen naar de tekenacademie ging, maar vervolgens ook nog - in Utrecht! - een MO-akte Engels haalde. We moeten dus wel concluderen dat de restrictieve gedragsregels in het milieu van Naber voor een meisje niet onoverkomelijk waren, en dat Naber koos voor een leven dat zich met die regels verdroeg. Een leven in dienst van het oude kennisideaal van geleerdheid - en geleerdheid kan men zich verwerven door voortgezette en gedisciplineerde zelfstudie - lijkt met die regels maar weinig te hoeven botsen, zeker in het geval van een vrouw voor wie een maatschappelijke carrière geen noodzaak is. Voor dat leven kon Naber daarom makkelijk kiezen, te meer daar zij in haar vader een voorbeeld en een leidsman had. Dat dit een keuze was, die haar met de latere scheiding der geesten in de geschiedwetenschap definitief buiten het bolwerk van de universiteit zou plaatsen, kon zij toen niet weten en heeft met haar sekse maar weinig van doen. De bewonderenswaardige manier waarop zij aan haar keuze gevolg heeft gegeven en buiten de universiteit om een eigen terrein creëerde, een eigen publiek wist te vinden, eigen publikatiekanalen in het leven riep, en een eigen archief oprichtte, heeft, hoeveel mannelijke kwaliteiten voor zoveel entrepreneurschap ook vereist zijn geweest, al even weinig met haar sekse van doen.
Aan het bevel dat Grever van gene zijde lijkt te hebben gehoord, Nabers stem, de stem van vrouwen in de geschiedenis, haar eigen stem, binnen de geschiedwetenschap te laten klinken, heeft zij met haar Strijd tegen de stilte ruimschoots voldaan. Gezien het lot van haar 81 gepromoveerde voorgangsters mag men er echter niet zonder meer van uit gaan dat een proefschrift daarvoor genoeg is. Nabers heilige raadgeving moet dan wel luiden: ‘te strijden met alle macht en kracht tegen ieder beginsel van moedeloosheid’. Myriam Everard is amateur-historica. Zij promoveerde onlangs op Ziel en zinnen. Over liefde en lust tussen vrouwen in de tweede helft van de achttiende eeuw (Groningen, 1994). |
|