Biografie Bulletin. Jaargang 4
(1994)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
De psychologie van Jan de Quay
| |
[pagina 208]
| |
Jan de Quay (midden) bij de uitreiking van de eerste provinciale prijs voor schone kunsten, 19 januari 1957. Uiterst links mgr. W. Mutsaerts, bisschop van Den Bosch, met naast hem hulpbisschop mgr. W. Bekkers (foto: KLIB/KDC)
regenteske bestuurder was die zich, geboren en getogen als hij er was, in Brabant en onder de Brabanders als een vis in het water voelde? Tot die positief getoonzette conclusie komt zelfs De Quays grootste criticus, Jan Rogier, die De Quay als commissaris een ‘wijs bestuurder’ en ‘succesvol’ noemde: ‘Hij bleek precies degene te zijn die Brabant nodig had (-),’ aldus Rogier.Ga naar eind1 En ook De Quay zelf maakte er achteraf nooit een geheim van zijn Brabantse periode als de gelukkigste uit zijn leven te hebben ervaren. Zo beschouwd valt er op het eerste oog voor een biografisch onderzoeker aan De Quay als commissaris inderdaad weinig eer te behalen. Maar juist al deze vanzelfsprekendheden roepen bij nadere beschouwing verbazing en een licht wantrouwen op. Als historicus afgestudeerd op De Quay als minister-presidentGa naar eind2, kende ik hem vooral als een vat vol onzekerheid, voortdurend twijfelend aan zichzelf en aan zijn omgeving en met diepe tegenzin het ambt van premier uitoefenend. En al won hij gedurende zijn minister-presidentschap onmiskenbaar aan kracht en gezag, het heeft hem allerminst gespeten dat hij in 1963 de ‘grote politiek’ vaarwel kon zeggen.Ga naar eind3 Deze twee contrasterende beelden verenigd in dezelfde persoon, de in alle opzichten superieure commissaris van de koningin enerzijds en de toch wat droevige figuur van de premier anderzijds, waren voor mij de belangrijkste aanleiding het onderzoek te starten.
* * *
Het is een gelukkige omstandigheid dat ik voor dit onderzoek kan beschikken over documentatie die het mij mogelijk maakt De Quays binnenkant op een directe manier te leren kennen, en wel in de vorm van zijn dagboek. De Quay | |
[pagina 209]
| |
schreef er vanaf 9 september 1944 elke dag in, ook in het weekend, tot aan het einde van zijn leven. Wat voor alle dagboeken geldt, is ook hier waar. De onderzoeker zal veel kritische zin moeten hebben om ze te waarderen voor wat zij waard zijn: een in een sombere, optimistische, bedroefde, vrolijke of andere gemoedstoestand opgetekende persoonlijke reflectie op de gebeurtenissen van slechts één dag. Het gevaar van zelfcensuur en wishfull thinking door de dagboekschrijver ligt daarbij altijd op de loer. Tegelijkertijd moet gezegd worden dat De Quay nooit heeft overwogen zijn aantekeningen in welke vorm dan ook te publiceren. Integendeel, het heeft nogal wat moeite gekost hem van de historische waarde ervan te overtuigen. Zijn originele dagboek wilde hij zeker niet voor raadpleging openstellen. Dit heeft er toe geleid dat slechts een transcriptie van zijn notities over zijn openbare leven, met weglating van de passages over het gezinsleven en zijn persoonlijke geloofsbeleving, op het Rijksarchief in Noord-Brabant onder strikte voorwaarden ter inzage ligt voor wetenschappelijk onderzoek. Het feit dat deze weg werd bewandeld, maakt De Quays dagboek redelijk onverdacht voor wat betreft de bedoelingen die aan het schrijven ervan ten grondslag hebben gelegen. Maar hoe openbarend de transcriptie ten aanzien van De Quays publieke carrière ook is, voor biografisch onderzoek schept deze regeling problemen. Zonder inzicht in zijn individuele geloofsbeleving en zijn gezinssituatie lijkt de diep gelovige katholieke gezinsman De Quay immers niet goed te begrijpen. Ik prijs mij daarom gelukkig dat het embargo dat tot 2050 op het originele dagboek rust ten behoeve van mijn onderzoek werd opgeheven.
* * *
Terug nu naar de hierboven gestelde vraag: in hoeverre kan, mag of moet ik mij wagen aan interpretaties van de psyche van De Quay? Het ligt wel erg voor de hand dat de biograaf, wil hij tenminste op die titel aanspraak kunnen maken, er eenvoudigweg niet aan ontkomt zijn hoofdpersoon ook enigermate psychologisch te duiden. Of hij nu een kort lemma in een biografisch woordenboek maakt, één enkele dag uit het bestaan van zijn held behandelt, dan wel diens hele leven beschrijft, altijd zal de biograaf, op zijn minst als psycholoog van de koude grond, de persoonlijkheidsstructuur van zijn held moeten schetsen om van daaruit diens denken en doen in ieder geval gedeeltelijk te verklaren. En het beschrijven van een karakter impliceert toch het verklaren van iemands binnenkant, de psyche dus. Oppervlakkig gezien lijkt dit antwoord afdoende, maar waar het eigenlijk om gaat, is niet of de biograaf de psyche van zijn hoofdpersoon moet interpreteren maar hoe, en hoe ver moet hij daar in gaan? Anders geformuleerd: moet de biograaf bij het verklaren van zijn held wel of geen psychologische theorieën hanteren en welke voor- en nadelen zitten daar aan vast? De vraag kan nog specifieker gesteld worden door het begrip ‘psychologische theorieën’ in deze formulering te vervangen door ‘freudiaanse psychoanalyse’, want over die methode gaat toch de discussie in de praktijk vooral. Over het probleem van het gebruik van de psychologie en psychoanalyse in de biografie is al veel gezegd en geschreven. De belangrijkste publikatie op dit terrein van de laatste jaren is ongetwijfeld Peter Gay's Freud for historians. Gay, een belangrijke promotor van de psychohistory en tevens auteur van onder | |
[pagina 210]
| |
andere een psychoanalytische biografie van Freud zelf, heeft daarin de traditioneel vijandige houding van historici ten opzichte van het gebruik van psychoanalytische methoden tegen het licht gehouden en alleen al als samenvatting van die methodische discussie is het boek het lezen meer dan waard. Bovendien is Gay prikkelend in zijn algemene conclusie dat een systematisch en correct gebruik van de psychoanalytische methode door historici, overigens met handhaving van het vele goede uit de traditioneel gehanteerde methodes, de geschiedwetenschap fundamenteel zou moeten veranderen en dat zo'n verandering belangrijk zou kunnen bijdragen aan wat hij total history noemt.Ga naar eind4 In goed Nederlands - dat wil zeggen in een letterlijke vertaling van de oorspronkelijke Franse term histoire integral: integrale geschiedenis. Al ontstijgt Gay daarmee de specifieke discussie over de biografie, juist voor de beoefenaren van dit genre zal het al dan niet gebruiken van psychologische theorieën altijd een punt zijn waarop zij zich moeten verantwoorden. En de historisch geschoolde kandidaat-biograaf, exponent van een wetenschap die uitgaat van op bronnenkennis gebaseerde, vaak impliciet aangenomen zekerheden, die Freud for historians leest om daarna met zijn onderzoek te starten, zal zich toch wat onthand voelen. Voor de hand liggende en op het eerste gezicht hout snijdende bezwaren tegen het gebruik van de psychoanalyse worden door Gay duidelijk en tegelijkertijd genuanceerd zo niet weerlegd dan toch op zijn minst op losse schroeven gezet. Het gaat hierbij onder andere om de volgende door historici vaak gebruikte tegenwerpingen: 1) dat de traditionele historische methode, met daarin opgenomen de min of meer algemeen aanvaarde, op mensenkennis gebaseerde common sense-psychologie, toch haar bruikbaarheid bewezen heeft; 2) dat er naast de moeilijk te hanteren theorie van Freud ook wel andere gezaghebbende psychologische methodes zijn die een grotere en meer waarschijnlijke verklarende waarde hebben; 3) dat de psychoanalyse, uitgaande van een door de eeuwen heen onveranderlijke menselijke natuur, in haar ontkenning van ontwikkeling onhistorisch is, en bovendien zelf plaats- en tijdgebonden en daarom als verklaringsmodel op zijn best slechts bruikbaar voor een studie naar Weense upper class-cultuur van rond de eeuwwisseling; 4) dat de psychoanalyse van oorsprong klinisch is en dus maar een klein deel van de historische werkelijkheid kan blootleggen en 5), en in de praktijk is dit wel het belangrijkste bezwaar, ook al zou de psychoanalyse een belangrijke bijdrage aan onze historische kennis kunnen leveren, zij blijft in de praktijk onbruikbaar omdat het nu eenmaal onmogelijk is de doden aan psychoanalyse te onderwerpen.Ga naar eind5
* * *
Los van de hierboven genoemde merendeels theoretische bezwaren zijn twee factoren aan te wijzen dat in de praktijk op het al dan niet hanteren van een psychologische theorie door de biograaf van meer invloed zijn. Zij zijn niet nieuw, maar verdienen het wel hier genoemd te worden. Bedoeld zijn de persoon van de biograaf en de beschikbaarheid en het karakter van het materiaal. Dat de intellectuele vorming van de auteur van invloed is op de methode en inhoud van de biografie lijkt onbetwistbaar en bovendien onvermijdelijk. De biograaf die gebruik wil maken van een psychologische theorie zal daarin immers voldoende geschoold moeten zijn en dat is een eis waaraan slechts weinig historici en andere beoefenaren van het biografisch genre kunnen voldoen. | |
[pagina 211]
| |
Sigmund Freud
Het kiezen tussen de ene of de andere benadering wordt zo tot een hachelijke zaak en velen zullen dat daarom zorgvuldig vermijden. Het gevaar door meer deskundige critici terecht als dilettant te worden ontmaskerd, heeft weinig aanlokkelijks. Deze biografen (de meeste?) vertrouwen noodgedwongen op hun gezonde verstand en algemene mensenkennis om het karakter van hun held te beschrijven en te verklaren. En vervolgens zijn daar dan ook nog de persoonlijke achtergronden en karaktereigenschappen van de biograaf zelf die in zijn werk altijd hun invloed zullen doen gelden. Een treffend voorbeeld daarvan levert Jan Fontijn, de biograaf van Frederik van Eeden, in een vorig jaar gehouden en inmiddels gepubliceerde voordracht over de psychologische verklaring in de biografie. Als niet-deskundige op het terrein van de psychologie heeft ook hij gebruik gemaakt van de common sense-benadering. Tegelijkertijd heeft het werk van Freud in zijn onderzoek een belangrijke plaats gekregen omdat hij zelf in het verleden een langdurige psychoanalyse heeft ondergaan. Fontijns opmerking dat die ervaring zijn visie op de menselijke psyche mede heeft gevormd, en dus van invloed is op zijn beeld van Van Eeden, is niet voor discussie vatbaar. Iets anders is het of die persoonlijke achtergrond hem als biograaf extra theoretisch-psychologische competentie oplevert, zoals hij in hetzelfde artikel suggereert.Ga naar eind6 Eerder is er sprake van een extra levenservaring die in het werk aan de Van Eeden-biografie onvermijdelijk door zal klinken. De toegevoegde theoretische deskundigheid die Fontijn wel degelijk bezit, zal echter het resultaat zijn van de grondige Freud-studie die hij naar aanleiding van deze ervaringen maakte. De tweede factor die bij het wel of niet hanteren van een psychologische theorie door de biograaf een belangrijke rol speelt, spreekt ook redelijk voor zich. Wil de biograaf dat met vrucht doen, dan zal hij op zijn minst over (ego)documenten moeten kunnen beschikken die hem dat mogelijk maken. Zonder memoires, dagboeken en persoonlijke correspondentie zal dat niet meevallen. En zelfs al is dit persoonlijke materiaal wel in voldoende mate voorhanden, dan nog geldt voor de meeste biografieën het probleem dat juist voor de in psychologische theorieën zo cruciale eerste levensfase deze documentatie meestal ontbreekt. ‘De verbeeldingsvlucht van de biograaf mag nooit zo wild en hoog opstijgen,’ zo schrijft de historicus H.W. von der Dunk ergens, ‘dat daarbij de banden met de gedocumenteerde werkelijkheid worden verscheurd.’Ga naar eind7 Deze afwijzende houding zullen veel biografen, en zeker de op schriftelijk bewijsmateriaal gerichte historici, instinctief aannemen wanneer zij | |
[pagina 212]
| |
door de psychologie worden uitgenodigd de moeilijk documenteerbare jeugd van hun held als ‘vader van de volwassene’ te beschouwen. Waar sta ik nu zelf in dit debat bij mijn onderzoek naar De Quay? Psychologisch geschoold ben ik niet en inderdaad zal ik door mijn historische opleiding al snel wantrouwend staan tegenover niet met schriftelijk bewijsmateriaal te staven beweringen. Bovendien, en misschien wel daarom, zal ik bij het verklaren van De Quays binnenkant eerder dan de psychobiograaf geneigd zijn niet vooral in zijn onderbewuste naar verduidelijkingen te speuren, maar meer in zijn gedocumenteerde bewustzijn en in zijn maatschappelijke omgeving. Een belangrijk deel van het verhaal over de daden van De Quay als commissaris zal bijvoorbeeld verteld moeten worden aan de hand van een analyse van de Brabantse bestuurlijke cultuur op dat moment, eenvoudigweg omdat die omgeving op zijn optreden een grote invloed heeft gehad. Zoals de psychobiograaf het risico loopt zich over te geven aan psychologisch reductionisme, dat wil zeggen het ophangen van alle biografische feiten aan het onderbewuste van zijn held, stel ik mijzelf daarmee natuurlijk bloot aan het gevaar van wat ik hier ‘contextueel reductionisme’ zou willen noemen. Met andere woorden: ik zal op mijn hoede moeten zijn dat mijn gerichtheid op schriftelijk bewijsmateriaal en op omgevingsfactoren het noodzakelijke inlevingsvermogen in het karakter van De Quay niet gaan overvleugelen. Maar laat ik volstaan met deze opmerkingen en eens een concreet voorbeeld geven van de richting waarin ik zelf zoek bij het oplossen van een met de binnenkant van De Quay verband houdend probleem in mijn eigen onderzoek.
* * *
Direct na de Tweede Wereldoorlog, al in de zomer van 1945 dus, barstte de kritiek los over de drie leiders van de Nederlandse Unie: De Quay, J. Linthorst Homan en L. Einthoven. Deze discussie over De Quays Unie-verleden heeft vertragend gewerkt op zijn benoeming tot commissaris van de koningin, omdat die moest worden uitgesteld tot een speciaal op verzoek van het driemanschap ingestelde Ereraad, naar zijn voorzitter commissie-Fockema Andreae genoemd, een oordeel over de leiders van de Nederlandse Unie had geveld en dat gebeurde pas zo'n anderhalf jaar na de bevrijding. Ondertussen had De Quay zich de kritiek sterk aangetrokken. Maar om nu persoonlijk een krachtige tegenactie tegen zijn criticasters te beginnen, daarin had hij, zoals hij op 28 oktober 1945 zichzelf bekende ‘heelemaal geen zin’. ‘Moet ik alles in het geweer roepen,’ zo vroeg hij zichzelf af, ‘alle oud-Unie leden. Nog eens goed over piekeren, en de H. Geest om raad vragen. M.i. moet ik niets doen. Deze “Hollandsche” “liberale” rel. - Ik zou zeggen: “laat ze maar razen.” - ’Ga naar eind8 Deze met wat goede wil nog als strijdbaar te kenmerken houding werd vooral ook ingegeven door een gevoel van onmacht en gelatenheid dat De Quay bekroop wanneer hij van de kritiek op zijn persoon kennis nam, zo blijkt onder andere uit een dagboekfragment van een paar dagen later: ‘Ik voel me van God en alles verlaten. Waarom eigenlijk. Vanwege de felle critiek op mij? 't Is vreemd. Zoo mistig en troosteloos. (-) En ik raak weg van O.L. Heer ondanks mijn bittere pogingen hem vast te houden.’Ga naar eind9 Het is een voor De Quays dagboek typerende, religieus geïnspireerde notitie. Het dagboek als biechtvader kan zonder meer op zijn situatie van toepassing worden verklaard. Het zal in dit licht geen verbazing wek- | |
[pagina 213]
| |
ken dat De Quay opgelucht was toen het oordeel van de Ereraad voor hem niet ongunstig uitviel. Hij kon toen uit de wachtkamer komen waarin hij al enige tijd bivakkeerde, om zich te laten benoemen in Brabant. Een streep eronder en bouwen aan de toekomst van Brabant; zo zou met wat overdrijving het adagium van De Quay in die dagen kunnen worden gekarakteriseerd. Het debat over De Quays Unie-verleden kwam eigenlijk pas aan het einde van de jaren zestig goed op gang met kritische publikaties van de hierboven genoemde Jan Rogier in Vrij Nederland en wat later met het verschijnen van de delen vier en vijf in 1972 en 1974 van L. de Jongs Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Desalniettemin werd De Quay ook gedurende zijn Brabantse tijd op een bepaald moment min of meer gedwongen publiekelijk rekenschap af te leggen over zijn daden in oorlogstijd. In oktober 1947 vroeg W.J. Schuijt, als redactiesecretaris van het vierdelige overzichtswerk over Nederland in de Tweede Wereldoorlog Onderdrukking en Verzet, aan De Quay feitelijke gegevens over de oprichting van de Nederlandse Unie. De bijdrage die Willem Drees, de toenmalige minister van Sociale Zaken en in 1940 deelnemer aan de voorbesprekingen die tot de oprichting van de Unie hadden geleid, daarover voor het boek had geschreven, vond Schuijt nogal Unie-onvriendelijk. Het ontbrak hem echter aan gegevens om een en ander te kunnen corrigeren.Ga naar eind10 De Quay stuurde hem een exemplaar van het onuitgegeven manuscript dat Linthorst Homan, het meest deutschfreundliche en daarom felst bekritiseerde lid van het driemanschap, over zijn Unie-tijd had geschreven en hij deed Linthorst Homan daar mededeling van met het verzoek Schuijt zo mogelijk aan meer gegevens te helpen. ‘Ik hoop,’ schreef De Quay aan Linthorst Homan, ‘dat Ge in de gelegenheid zijt er nog iets aan te doen en anders “vooruit maar”! Veel interesseert mij de zaak en het nakaarten niet. Het blijft toch een min of meer onverkwikkelijk gewroet.’Ga naar eind11 Maar daarmee was de kous niet af. Want toen Onderdrukking en Verzet in 1949 verscheen, bleek met name Linthorst Homan behoefte te voelen aan een gezamenlijk antwoord van het driemanschap op Drees' in Homans ogen eenzijdige stuk. En ook het artikel van J.G. Suurhoff over de Unie - net als Drees PvdA'er en zelf als oorspronkelijk actief lid uit de Unie gestapt - kon Homans goedkeuring niet wegdragen. Die reactie van het driemanschap is er ook gekomen in de vorm van een tegenpublikatie in Het Gemenebest, maar waar het hier om gaat is welk nut De Quay aan zo'n actie voor zichzelf toekende. Dat was niet groot, getuige het volgende fragment uit zijn dagboek, opgetekend na een overleg met Linthorst Homan en Einthoven waarin werd besloten een artikel in Het Gemenebest te plaatsen: ‘Maar we moeten reageren; vooral ter wille van (Linthorst) Homan. Daarom doe ik ook mee. Voor mezelf zou ik zeggen “val om”, maar de anderen hebben recht op tegenspraak. - ’Ga naar eind12 In soortgelijke termen liet hij zich ook tegenover anderen uit die bij deze zaak betrokken waren: voor zichzelf vond hij de hele kwestie slechts van marginaal belang, maar terwille van Linthorst Homan voelde hij de plicht mee te doen. Overigens niet ten koste van alles, want een voorgesteld ‘ten geleide’ van de redactie van Het Gemenebest bij het artikel van het driemanschap waarin werd gesproken over ‘(-) al de fouten, die zij, of haar leiders, gemaakt hebben of niet hebben,’ schoot De Quay in het verkeerde keelgat. Dan maar niet plaatsen, was zijn conclusie. ‘Het klinkt misschien wat overdreven,’ aldus De Quay aan | |
[pagina 214]
| |
Een zojuist gedecoreerde De Quay op zijn werkkamer in de Verwerstraat te Den Bosch (foto: privécollectie)
Linthorst Homan, ‘maar ik heb langzamerhand wel genoeg van de toon waarin met een soort van excuus toch op het goede van de Nederlandse Unie wordt gewezen.’Ga naar eind13 Toen het artikel van het driemanschap ten slotte begin 1950 werd gepubliceerd en De Quay in het zuiden, in tegenstelling tot Homan in het noorden, daar eigenlijk nauwelijks reacties op kreeg, voelde hij zich in het gelijk gesteld. In een brief aan Linthorst Homan formuleerde hij het als volgt: ‘Men leeft in het heden en dit is “oude geschiedenis”. Men keurt de houding van de redactie van Onderdrukking en Verzet af; men vindt het juist dat dit stuk is geschreven voor completering van geschiedenis-vorsers en daarmede “basta”!’Ga naar eind14 Hoe onjuist zou die conclusie later blijken te zijn.
* * *
Het is aanlokkelijk deze op het eerste gezicht ferme opstelling van De Quay te typeren als ‘struisvogelgedrag’ en er zelfs het freudiaanse etiket verdringing op te plakken. Hoewel ik voor dat laatste weinig voel, omdat zo'n begrip zonder theoretisch kader weinig betekent en bovendien al gauw misverstaan kan worden, kan ik mij voor een groot gedeelte wel vinden in de betekenis die er achter zit. De Quay zal inderdaad weinig behoefte hebben gevoeld om oude wonden uit een voor zijn gevoel afgesloten levensfase nog eens open te halen. Dit te meer omdat de kritiek op zijn Unie-verleden in 1945 en 1946 hem persoonlijk diep had getroffen. Dat mocht niet meer gebeuren, en wat ligt er meer voor de hand dan dat hij daarom zichzelf heeft verzekerd dat hij niet omwille van zijn eigen persoon, maar ten gunste van de zwaarder bekritiseerde Linthorst Homan aan deze actie deelnam. Dit past boven- | |
[pagina 215]
| |
dien bij een meer algemene karaktertrek van De Quay, namelijk dat hij, in zijn dagboek voortdurend op zoek naar eigen zwakke plekken, zich tegen kritiek van anderen maar moeilijk kon wapenen. Kwam die plotseling, dan had hij vaak de neiging er zich door te laten overvallen, met zwaarmoedige en depressieve stemmingen als gevolg. Kon hij de bui zien aankomen, dan aarzelde De Quay niet de argumenten van zijn tegenstanders al bij voorbaat voor zichzelf te neutraliseren. Dan deerde de kritiek hem minder. Aan deze verklaring dient echter nog wat te worden toegevoegd. Het is mijn overtuiging dat daarin ook ruimte moet worden geschapen voor meer contextuele factoren. Een commissaris van de koningin wiens agenda overliep van de afspraken, die vaak meer dan twintig mensen per dag sprak, die zich van vergadering naar vergadering spoedde met steeds als doel voor ogen zo veel mogelijk te bereiken voor zijn door de oorlog zwaar getroffen provincie, die zich voor 1940 al in een relatieve achterstandspositie bevond en die na 1945 de snelste bevolkingsgroei van Nederland kende, een commissaris die bovendien leefde in een land in wederopbouw in wat wel de ‘jaren van tucht en ascese’ zijn genoemd; zo'n commissaris van de koningin zal voor een deel inderdaad oprecht het gevoel gekoesterd hebben, vrijwel iedere bestuurder eigen, dat het verleden niet telt maar slechts de toekomst belangrijk is. In die zin heeft de door De Quay zelf gegeven verklaring voor zijn gedrag wel degelijk waarde voor de biografische analyse van de onderzoeker. Het zou ook als volgt gezegd kunnen worden: toen de discussie over de Nederlandse Unie naar aanleiding van het verschijnen van Onderdrukking en Verzet gevoerd werd, verkeerde De Quay in een omgeving die het ook weinig interesseerde en die het hem dus toestond zich er niet al te veel van aan te trekken. Twintig jaar later, toen de publikaties van Jan Rogier maar vooral die van De Jong verschenen, was die omgeving veranderd. De kritische discussie over de Nederlandse Unie genereerde toen veel meer publiciteit en werd in bredere kring gevoerd. Wie De Quays aantekeningen en correspondentie uit die periode bestudeert, zal zien dat toen van zijn eerder getoonde flinkheid weinig meer over was. Hij was ouder geworden, verkeerde zelf in een geheel andere situatie en had te maken met een totaal anders reagerende omgeving.
* * *
Hierboven is vermeld dat de contrasterende beelden van de in alle opzichten superieure commissaris enerzijds en de wat droevige figuur van de premier anderzijds, verenigd in dezelfde persoon, een voorname aanleiding zijn geweest het onderzoek te starten. Nu ik nog volop in de fase van de materiaalverzameling zit, treft mij dat verschil nog steeds regelmatig zonder dat ik daar op dit moment een sluitende, eventueel psychologische verklaring voor heb, al aangenomen dat ik die ooit zal kunnen geven. Maar een paar dingen kunnen er wel over gezegd worden. Ten eerste dat dit verschil er wel degelijk was. Het zou onzin zijn te beweren dat De Quay zich als premier net zo op zijn plaats heeft gevoeld als in Brabant. In termen van invloed, succes en persoonlijk geluk beoordeeld, zal de periode van zijn commissariaat dan ook beduidend meer plussen ontvangen dan die van zijn minister-presidentschap. Ten tweede, en ik grijp daarmee terug op een conclusie die ik trok in mijn doctoraalscriptie, was De Quay als premier zeker niet alleen maar een droevige figuur. Door de jaren heen won hij aan | |
[pagina 216]
| |
gezag, invloed en, onder andere ten opzichte van zijn belangrijkste politieke adviseur Norbert Schmelzer, aan onafhankelijkheid. Tijdens de chaotische laatste fase van de overdracht van Nieuw-Guinea aan Indonesië in de zomer van 1962 was De Quay, net als veel van zijn collega-ministers, diep teleurgesteld over het vooral door de Verenigde Staten afgedwongen, voor de Nederlandse regering negatieve resultaat van de onderhandelingen. Maar juist toen toonde hij zich sterk in het masseren van de andere bewindslieden die hun teleurstelling meenden te moeten vertalen in voorstellen die zeker tot een desastreus militair treffen zouden hebben geleid. Ten derde, en ten slotte, volgt hier een dagboekcitaat: ‘Ik voel zoo sterk dat ik niet meer vooruit kom; de keel wordt me dichtgeknepen door de vele beslommeringen, ik ben niet meer God-gericht.’15 Is hier een radeloze minister-president aan het woord? Nee, het is de net benoemde commissaris van de koningin die door de vele onbekende vraagstukken waarvoor hij zich in zijn nieuwe functie gesteld zag en vanwege de bijbehorende drukte, vreest voor de toestand van zijn geestelijk leven. In de periode 1946-1959 komen soortgelijke passages regelmatig in De Quays dagboek voor. Gedurende de jaren van zijn minister-presidentschap zijn zij wel overvloediger aanwezig en vaak intenser, maar desalniettemin, voor degene die het dagboek van de commissaris De Quay bestudeerde, herkenbaar in hun aard en formuleringen. Zo groeien voor mij langzamerhand de twee contrastbeelden naar elkaar toe, al zal het fundamentele verschil ongetwijfeld ook na de afronding van het onderzoek blijven bestaan. De verbazing waar in het begin sprake van was, is echter langzamerhand plaats aan het maken voor het inzicht dat de tegenstelling moet worden ontdaan van haar allerscherpste kanten om haar echte waarde te krijgen. Dat zal het biografische zicht op De Quay waarschijnlijk op het oog minder helder maken, het inzicht in zijn persoonlijkheid kan er alleen maar door groeien. Zoals gezegd, een psychologische verklaring voor de tegenstelling kan ik nu nog niet en misschien wel nooit geven. En op de poging die ik in mijn dissertatie ongetwijfeld in die richting zal ondernemen, blijft het nog een paar jaar wachten.
Jan Walravens is sinds 1993 als Assistent in Opleiding verbonden aan de Taakgroep Nieuwste Geschiedenis van de Katholieke Universiteit Nijmegen. |
|