| |
| |
| |
Exacte biografie
Het kunstwerk en de kritiek
C.D. Andriesse
In Biografie Bulletin 94/2 besprak H.B.G. Casimir het veelbesproken boek Titan kan niet slapen van C.D. Andriesse. Een van Casimirs conclusies was dat Andriesse geen wetenschappelijk standaardwerk geschreven had. De auteur dient zijn criticus nu van repliek. Casimir heeft, volgens Andriesse, niet begrepen waar het hem om te doen was. Hij wilde juist een boek schrijven waarin de figuur van Huygens in al zijn complexiteit voor een groot leespubliek zou gaan leven.
Ik ben een zondagsschrijver. Mijn boeken gaan over de natuur en natuurkennis, dus ook een beetje over mensen. Nu is het me op de een of andere manier gelukt een biografie te schrijven, weinig beseffend dat het hier om een zeer apart literair genre gaat. Er blijkt zelfs een Werkgroep Biografie van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te bestaan, die het genre bestudeert en het schrijven van biografieën wil bevorderen. Daar was ik absoluut niet van op de hoogte.
Maar dit gezelschap dat ik niet kende, kent mij wel. Ik ben een deskundige! Niet alleen dat, ik ben er ook nog eentje uit de exacte hoek, een hoek waar men ‘tot voor kort met een zekere huivering en geringschatting naar de biografie’ keek. Zo denkt Wam de Moor er tenminste over, en die heeft de zaken bestudeerd. Ik weet het niet zo zeker. Van geringschatting heb ik niet veel gemerkt, maar huivering - dat zou wel eens waar kunnen zijn. Die huivering onthult een wat spastische houding tegenover exactheid, zoals ik zal betogen.
* * *
Laat ik met iets triviaals beginnen. Zeker een zondagsschrijver moet behoorlijk bij zijn onderwerp betrokken zijn, anders lukt het hem nooit om het verhaal dat verteld moet worden door de jaren heen vol te houden. Eigenlijk moet hij er van bezeten zijn. En het is menselijk dat je sneller van een leven bezeten raakt dan van een abstract idee. Als de schrijver zich zelf in zo'n leven terug kan vinden heeft hij een ideaal onderwerp. Voor mij, natuurkundige van beroep, werd dat het leven van Christiaan Huygens.
Sinds een eeuw of langer gaat deze Christiaan door voor een zeldzaam genie, en toch heeft zijn leven zo weinig tot de verbeelding gesproken dat er geen behoorlijke biografie is. Of was, moet je nu zeggen. De man leek herkenbaar, maar pas op. ‘Wat we zien van zijn persoon zien is glad,’ zo heb ik dat omschreven, ‘alsof een geduldige hand hem tot een spiegel gepolijst en verzilverd heeft waarin we, als we niet oppas-
| |
| |
Portret van Christiaan Huygens door Caspar Netscher, 1671 (Gemeentemuseum, 's-Gravenhage)
| |
| |
sen, onszelf zien.’ De vraag was wat er achter stak.
Toen ik aan het boek begon wilde ik dat het boeiend zou worden. Niet een dozijn ingewijden, maar duizenden en duizenden zouden moeten kunnen zeggen dat die vraag hen in de greep gekregen had. De enigmatische Christiaan was een geleerde, en geleerdenlevens lijken vaak saai omdat de kleur vanbinnen, niet vanbuiten zit. Daarom moest ik hem binnenste buiten zien te keren, zijn abstracties concreet en zijn terughoudendheid welsprekend maken. Ik moest, met andere woorden, wetenschap tot literatuur maken.
Weer iets triviaals: Niet alles wat geschreven is kan literatuur heten. Wetenschappelijke artikelen, die toch vaak met de uiterste zorg geschreven worden, reken ik er niet direct bij. Wat wel? Ik let vooral op de stijl. Zo wil ik rijkdom in ritmiek en metaforen zien, een stevige syntaxis en een eigenzinnigheid die de lezers verrast. Wanneer ik aan een literaire tekst werk ben ik me zulke stijlmiddelen tenminste bewust en neem ik de tijd om ze behoorlijk uit te werken. Maar niet alleen de vorm, ook de inhoud van de tekst telt op de een of andere manier in mijn oordeel mee, al weet ik niet hoe zwaar. Hij moet over gloedvolle gedachten gaan, niet over jeneverstoken. Of mijn opzet een werk van literaire kwaliteit te schrijven ook gelukt is, moeten anderen dan ik beoordelen. De grote aandacht die het boek na zijn verschijning heeft getrokken is zeker niet alleen aan het belang van de inhoud toe te schrijven. Ook de vorm droeg er aan bij. Om even onbescheiden te zijn: Kees Fens vond het een werkelijk uitstekende biografie, Michaël Zeeman dat ik aan dit leven recht had gedaan. Van de schrijvers der 21 recensies die ik heb verzameld, bleek er maar eentje, Marcel Hulspas, zich niet bij het verhaal betrokken te hebben gevoeld. Zonder nurk gaat het nooit. Oordeel zelf:
‘Hij woonde nu op kamers. Een bediende stookte de kachel onder een schoorsteenmantel die van hout was maar van marmer leek te zijn. In dit warme, door wandkleden gekleurde vertrek kon hij studeren en in een geel geschilderd kabinet kon hij proeven doen, maar nu stond hij in de slaapkamer met overtrekken van rode wol en roodgroen brokaat op de wanden. Hij trok er zijn beste kleren aan. Mr. Huygens didn't come again. Hij keek uit het raam naar het Palais Mazarin dat de rossige avondhemel grotendeels bedekte en links zag hij de tuinen achter het Palais-Royal. Paris, you do understand that, don't you?’
Deze alinea staat middenin het boek. Het detail waarmee ik de kamers weergeef suggereert dat daar iets bijzonders staat te gebeuren, maar wat het is laat ik nog even in het midden. Zo maak je een lezer nieuwsgierig. Dat denk ik tenminste. En met zo'n kunstgreep moet je het hoofdstuk over het hoogtepunt in de loopbaan van Christiaan natuurlijk beginnen. Hij wordt leidsman van de Franse Academie van Wetenschappen! Ze hadden hem notabene uit Holland naar Parijs gehaald, want niemand twijfelde eraan dat hij de grootste geleerde van Europa was.
Is dit vie romancée? Nee. Ik heb weinig verzonnen. Het Engels in de tekst is een toespeling op zijn flirt in die andere grote stad, Londen, waar het vorige hoofdstuk mee eindigt. Die tegenstelling tussen steden, tussen een tot niets verplichtend spel en de ernstige verantwoordelijkheid die hem wacht, brengt me tot een breuk in de chronologische verteltrant. Zo'n breuk veroorloof ik me maar een paar keer. De kamers zijn precies zo door Christiaan beschreven, hun situering aan
| |
| |
de rue Vivienne is bekend. Voor dit moment, als de Academie op 22 december 1666 voor het eerst bijeen zal komen, heeft hij zich natuurlijk piekfijn aangekleed. De hemel, waarin hij de schitterende ring om Saturnus ontdekt heeft, kan zich nauwelijks met de strakke architectuur van de staatsmacht meten - zo moet hij dat zien. En uiteraard heeft hij personeel, dit rijkeluiskind. Eigenlijk heb ik niets verzonnen. Maar wat voor de hand ligt is nog niet bewezen.
* * *
Wetenschappers krijgen het benauwd als iets niet bewezen is, en Spaans benauwd als het nog fout is ook. Het dozijn ingewijden dat ik noemde toont zich zeker dankbaar dat er eindelijk, drie eeuwen na dit leven, een biografie is die die naam mag dragen, maar pepert me vervolgens wel mijn fouten in. Die waren toch niet nodig geweest?, zo lijken ze te vragen. Alles had je toch in die 22 banden van de Oeuvres Complètes op kunnen zoeken? Mijn antwoord is dat het me spijt, maar dat ik me niet door al die banden heen heb geworsteld. Daarvoor zou ik, naast mijn gewone werk, zeker tien jaar nodig hebben gehad. Ik heb er slechts drie jaar voor uitgetrokken, speciaal voor de tien banden met de brieven, en meer leek me voor het verhaal dat ik wilde vertellen niet nodig. Dus mopperen de ingewijden dat mijn biografie niet wetenschappelijk is. Er zijn ook geen voetnoten! Mathematen en historici hebben me lijstjes met fouten gestuurd; met name Henk Bos, Jan Deiman, Jan Willem Nienhuys en Tim Trachet zijn me van dienst geweest. Ik heb hen vriendelijk bedankt en beloofd in de tweede druk zoveel mogelijk te verbeteren. Maar ook in het openbaar krijg ik er van langs.
Hendrik Casimir zal tot zijn spijt in het Biografie Bulletin (de Werkgroep heeft natuurlijk haar Orgaan) constateren dat mijn beschrijving in grote lijnen weliswaar goed is, maar ‘in de details vaak slordig en soms ronduit fout’. Een kwart van zijn beschouwing zal gaan over drie vertaalfouten en vier fouten in de wiskunde waarvan er één - ik geef dat grif toe - ergerlijk is. En Floris Cohen heeft in Ons Erfdeel geschreven dat mijn ‘interpretaties vol (zitten) met kleine, soms storende onnauwkeurigheden’. Hij noemde er twee. De eerste is ook de eerste van Casimir, namelijk dat ‘prouver en faisant serment’ vertaald moet worden met ‘bewijzen door er een eed op te doen’, niet met ‘bewijzen door te bidden’ zoals ik enigszins malicieus gedaan had. De tweede is dat het woord ‘moles’ volume betekent, niet gewicht. Sic. Cohen bekende nog een decennium of langer te willen wachten tot de Amerikaanse Joella Yoder, die hij 's werelds grootste Huygens-kenner noemt, met de definitieve Life and Works klaar is.
Als kanonnen van de Nederlandse wetenschap zo losbranden - Casimir behoeft geen introductie en Cohen staat op het punt het definitieve boek over de wetenschapsrevolutie van de zeventiende eeuw naar de drukker te brengen - kun je goed begrijpen waarom het eeuwen duurt voordat iemand de moed heeft een biografie over een Nederlandse geleerde te schrijven.
Je vraagt je bij zulke kritiek af of men ooit wel eens een seconde over iets belangrijks na heeft gedacht, zoals over de dialectiek van schrijver en beschrevene, waarin geen exactheid maar slechts resonantie kan bestaan. Je vraagt je af of men begrijpen kan dat een berijmd grafschrift op Descartes uit de jeugd net zo belangrijk is als een wijdlopig commentaar op Descartes uit de ouderdom, en dat de biograaf daarom aan de weergave van vier verzen evenveel uren moet besteden als aan vier bladzijden proza. Je vraagt je
| |
| |
werkelijk af of men beseft waarom een wetenschappelijke biografie zo vaak onleesbaar is.
Wat moet dat gezeur over details? Ik neem de vrijheid Casimir uit een brief aan mij te citeren: ‘Schurft (scabies), zoals vermeld op bladzijde 63, tast slechts zelden de behaarde hoofdhuid aan. Kan het niet kletskop (favus) of een vorm van impetigo zijn geweest? Wanneer een medicus zich de moeite zou getroosten de vele opmerkingen over de gezondheid van Christiaan, die in de correspondentie voorkomen, te ordenen en te bestuderen, zou dat misschien een interessant resultaat geven, ook wat zijn melancholie betreft. Uw psycho-analytische verklaring voldoet mij maar gedeeltelijk.’ Dat laatste was ook precies wat ik verwachten zou van iemand als u, Hendrik, en over de ziektes heb ik uiteraard met dokters gepraat: ze maken er niks van.
Verder wil ik vertellen in het najaar van 1990 bij Cohen en zijn vakgroep op bezoek geweest te zijn om mijn schets van de biografie te bespreken. Toen heeft hij de organische samenhang van die schets - het verhaal zelf - zo finaal aan flarden geschoten dat een medewerker me na afloop apart nam en zoiets zei als: ‘Trek het je niet aan! Jij blijft tenminste niet in de details steken, dat zie je maar weinig in Nederland. Bovendien kun je schrijven, dat is helemaal een zeldzaamheid.’
* * *
De wetenschappelijke biografie wordt onleesbaar als de schrijver zijn waarheid in de wetenschap zoekt, niet in het leven. In extreme mate geldt dit voor biografieën uit de exacte hoek. Je hebt ze tegenwoordig bij de vleet, maar laat ik me tot twee beperken.
De vermaarde Einstein-biografie van
Medaillonportret van Christiaan Huygens door J.J. Clérion, 1679 (Museum Boerhaave, Leiden)
Abraham Pais is met haar lange stukken over veldvergelijkingen van de zwaartekracht en quantumstatistiek en zulke zaken zelfs voor natuurkundigen een hele kluif. Maar het persoonlijke leven van de man komt nauwelijks aan bod. Het krijgt nog geen vijftig van de vijfhonderd bladzijden toebedeeld, alsof het er niet echt toe doet. In dat opzicht is de Newton-biografie van Richard Westfall een stuk beter. Daar komt de relatie tussen de man en zijn werk tenminste uit de verf en krijgen ook jaren van teruggetrokkenheid betekenis. Maar dit bewonderenswaardige boek van negenhonderd bladzijden verplettert de lezer met duizenden en duizenden details, bomen die het bos onzichtbaar maken. Zoiets lees je niet, dat bestudeer je.
Voor mijn Huygens-biografie heb ik me dus door een ander voorbeeld laten leiden. Misschien verrast het, maar het was door de Mozart-biografie van een rasschrijver als Wolfgang Hildesheimer, die
| |
| |
met een boek voor de dag is gekomen waar musicologen met al hun wetenschap niet aan kunnen tippen. Hier worden leven en werk in een fascinerend kunstwerk vervlochten dat me altijd bij zal blijven. In het slot komt alles bij elkaar:
‘Wahrscheinlich hat die Zaesur, die sein Tod bedeutete, noch nicht einmal Mozarts engste Mitwelt erschütert, und niemand hat geahnt, als man am 6. Dezember 1791 den schmächtigen und verbrauchten Körper in ein dürftiges Grab senkte, daß hier die sterblichen Reste eines unfaßbar großen Geistes zu Grabe getragen wurden, ein unverdientes Geschenk an die Menschheit, in dem die Natur ein einmaliges, wahrscheinlich unwiederholbares - jedenfalls niemals wiederholtes - Kunstwerk hervorgebracht hat.’
Zo ben ik op mijn eerste idee gekomen: ook bij het leven van Christiaan Huygens gaat het om een kunstwerk! Niet alleen zijn werk was het, ook zijn persoon moest het zijn. Misschien was het in de beheersing van zichzelf te vinden, want de kunst van zijn wetenschap zat in de beheersing van wiskunde. Hij was niet oninteressant of zelfs stomvervelend, zoals Floris Cohen vindt. Kan iemand zijn melancholie en slapeloosheid over het hoofd zien? Die slapeloosheid! Michaël Zeeman heeft mijn ontroering gepeild toen ik mijn sobere slotzin bedacht: ‘Vrijdag 8 juli 1695 slaapt hij voor altijd in.’ En Klaas van Berkel heeft me intellectueel recht gedaan toen hij zijn recensie met de volgende woorden afsloot: ‘Tot enige tijd geleden werd het probleem van Huygens' leven steeds omschreven als een gemis; met Hooykaas schreven historici altijd dat ze in het leven van Huygens iets misten dat ze bij de andere grote geleerden wel aantroffen. Andriesse is er nu in geslaagd het probleem te omschrijven als een probleem van verhouding, de verhouding tussen het persoonlijke en het intellectuele leven die bij ieder genie bestaat. Onze kennis is daardoor niet toegenomen, maar we zijn wel wijzer geworden.’
Hier is mijn tweede idee aan de orde gesteld - het idee om de verhouding tussen het gewone en het buitengewone uit te beelden in een wisselwerking tussen de alledaagsheid van Christiaan, de man, en de uitzonderlijkheid van Titan, het genie. Eerst dacht ik Titan uit Christiaan af te kunnen leiden, maar later zag ik in dat dat niet ging. Titan, het genie, is autonoom en verdiende ruime aandacht in aparte exposities. Maar ik kon Christiaan natuurlijk wel met hem in verband brengen. En beiden heb ik in hun omgeving geplaatst, want dat is misschien wel de voornaamste taak van de biograaf.
* * *
Ik had nog een derde idee, maar ik vond het gevaarlijker dan de andere twee en was er niet zo zeker van of ik het doelmatig uit zou kunnen werken. Daarom zal ik er ook meer over zeggen.
Toen ik in 1988 besloten had over Huygens te gaan schrijven, was het niet meer dan logisch dat ik me meteen verdiepte in de melancholie, zijn eerste karaktertrek die opvalt. Deze melancholia hypochondrica vera et mera, zoals ze bij zijn leven genoemd werd, kan niet zonder meer romantisch worden verstaan, zoals bij Baudelaire. Hij leed aan depressies die zeer diep konden gaan; soms dacht hij er aan dood te gaan. Toen Casimir in 1979 een symposium over Huygens inleidde wenste hij die opvallende eigenschap te negeren. Dus kwam hij niet verder dan: ‘What was he like a man? As I said, for me he remains somewhat elusive. Could it be that this very elusiveness is the essence of his character?’ Maar
| |
| |
een biograaf moet de depressies natuurlijk serieus nemen.
Biografie is interpretatie. Zoveel had ik intussen wel begrepen van P.C. Kuiper, schrijver van het mooie boek De mens en zijn verhaal. Mijn goede vriend Jan Nauta gaf me in het begin teksten van Freud te lezen, daarna van Tanghe, Steeman en Van Haeren, later van Berkouwer, Buitelaar, Groen, Niers, Stufkens, Van Waning, Wiersema. En hoewel deze psycho-analytische beschouwingen me vreemd voorkwamen, ging ik toch vreemde vragen stellen. Op 28 juli 1989 heb ik bijvoorbeeld genoteerd: ‘Christiaan niet goed bemoederd? Onveilig in de eerste levensjaren, later onvermogen tot duurzame relatie met een andere vrouw. De vraag of hij goed door de oedipale fase heen is gekomen, dus of hij in zijn objectwisseling (van moeder op vader) de rivaliteit goed heeft opgepakt. Of hij later, bij de ziekteverloven uit Parijs, eerder door zijn omgeving (de pseudo-moeder) dan door de vader werd genezen.’
Van zulk soort zaken is weinig in mijn biografie terecht gekomen! Je kunt niet altijd schrijven wat vermoedelijk wel waar is, al kun je heel wat suggereren. Maar wel denk ik dat je aan het eind van de twintigste eeuw niet meer met een levensverhaal zonder Freudiaanse inzichten aan kunt komen zetten. Of het om iemand uit de exacte hoek gaat of niet mag niets uitmaken. ‘De mens en zijn verhaal’ beschrijven gaat nu wat anders dan aan het eind van de negentiende eeuw.
Henk van der Tweel van de Koninklijke Academie van Wetenschappen vereerde me onlangs met een antiquarische overdruk van de rede die Johannes Bosscha in 1895 gehouden heeft bij de tweehonderdste gedenkdag van Huygens' levenseinde: ‘De laatste hulde, een vriend gebracht, is een der groote smarten van het leven. Als een beeld, welks eedlen ernst geen voorbijgaande hartstocht verstoort, zoo komt ons zijn wezen voor oogen met eene klaarheid, die de onrust van het leven niet altijd toeliet.’ Al word ik met dit geschenk in een traditie van herdenken betrokken, ik vind dat het zo niet meer kan, met dat beeld van onverstoorbare, edele ernst.
Geen marmeren beeld, maar organisch leven! Zoek ook naar afbraak en duisternis, het is niet moeilijk die te vinden. Je hoeft alleen maar de kaartjes met notities over zijn brieven, journalen, ontdekkingen en uitvindingen chronologisch door te nemen en je ziet ze. Daar is verkapte ruzie met de vader - de geweldenaar - en slinks gedrag, diefstal, een rotstreek, geldzucht, gehoereer, zelfbeklag, woede, rouw. Daar is melancholie, natuurlijk, maar in een vast patroon - voor de crisis van 1670 bestaat een duidelijke aanleiding. En de glans van ernst die Johannes Bosscha zag is er anders door geworden, dieper.
* * *
Zo heb ik het in de praktijk ook gedaan. Dit leven is beschreven door de stukjes tekst van al mijn kaartjes tot een geheel samen te stellen. Eenvoudiger kan ik het niet zeggen. Voor dit samenstellen gelden strikte regels, die ik heel goed ken maar niet kan formuleren. Dat komt omdat deze super-syntaxis niet exact is. Ze heeft iets van muzikale of emotionele structuren. Misschien zou je kunnen zeggen dat het limbische systeem in deze samenstelling de neocortex kort moet sluiten, maar zulke suggestieve woorden verhelderen weinig of niets.
Laat ik liever een voorbeeld van zo'n regel geven. Het slot van mijn boek is: ‘Vrijdag 8 juli 1695 slaapt hij voor altijd in.’ Nu kan iedere lezer uit het vooraf- | |
| |
gaande opmaken dat het op een moment in de ochtend zal zijn, in een woning aan het Noordeinde van Den Haag. En toch had de meest secure corrector van mijn uitgever daar bijgeschreven: ‘Hoe laat? Waar?’ Deze vragen zijn hier overbodig, zulke exactheid zou zo'n laatste zin vernietigen.
Dit is dus wat een biograaf te doen staat: exactheid voor de super-syntactische synthese opgeven. Hoe ik Christiaan Huygens binnenstebuiten heb gekeerd is niet analyseerbaar. Hoe ik van zijn wetenschap literatuur gemaakt heb evenmin. Het is niet anders. De schrijver...schrijft. Hij wordt niet op de een of andere methode beoordeeld, maar op zijn boek.
Lees daarom mijn boek. Uiteindelijk draait het om wetenschap, anders was er geen reden om je in de man te verdiepen. Voor de zeventiende eeuw was ze volstrekt nieuw in haar wiskundige aanpak en schitterend in haar studie van botsing, kracht en lichtvoortplanting. Het principe van Huygens wordt tot vandaag gekend! Daar heb ik, hoop ik, recht aan gedaan.
C.D. Andriesse is hoogleraar energiefysica aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Vorig jaar verscheen van zijn hand: Titan kan niet slapen. Een biografie van Christiaan Huygens. Amsterdam, 1993.
|
|