bereikt. Toen het aantal tegen de dertig ging lopen, merkte ik dat ik zelf tijdens de gesprekken het meest aan het woord was: de geïnterviewde wist me op dat moment weinig nieuws meer te vertellen, en ik betrapte me erop dat ik de verhalen zelf ter plekke ging aanvullen en corrigeren. Dat is voor mij het ogenblik om te stoppen met praten en te beginnen met schrijven.
Over interviews gesproken: mij viel in een vorig Biografie Bulletin een opmerking van Léon Hanssen op, die ik niet anders kan interpreteren dan als depreciërend jegens het gesproken woord. In een stukje naar aanleiding van een biografie over de Amerikaanse roek-zangeres Janis Joplin schreef hij: ‘Ook al is het een biografie-van-horen-zeggen; zij komt daarom niet minder overtuigend over.’ Men hóórt de verbaasde ondertoon van de recensent: goh, hoe bestaat het! Het is zonneklaar dat Hanssen het geschreven woord vele malen hoger aanslaat dan de oral history. En het is voor mij eveneens zonneklaar dat dat volstrekte flauwekul is. Brieven, dagboeken en andere geschriften kunnen per slot van rekening even misleidend zijn als de gesproken herinneringen van ooggetuigen.
Ware hij met zijn standpunt een eenling geweest, dan had ik Léon Hanssen hier onbesproken gelaten. Maar hij is niet de enige die de interview-techniek per definitie wantrouwt. In het laatste deel van het magnum opus Schrijvers, uitgevers & hun collaboratie beleed ook Adriaan Venema zijn afkeer van het vraaggesprek als bron voor geschiedschrijving. Hij meed ze als de pest, de lieden die achteraf alles verdraaiden, en kwam liever zelf met speculaties op basis van de authentieke bronnen. Dat leidde tot zinnen als: ‘Hij zal een paar uur hebben zitten broeden nadat hij deze brief op de post had gedaan, want op dezelfde dag schreef hij nog een brief.’
Zelf zoek ik het liever in een afgewogen combinatie van geschreven en gesproken woord. Wie eerst de papieren nalatenschap heeft bestudeerd, kan daarna veel extra inzicht opdoen door met tijdgenoten te praten. Niet om vervolgens al die verhalen voor zoete koek aan te nemen, maar om beide bronnen naast elkaar te leggen en kritisch te vergelijken. Soms blijkt een mondelinge verklaring dan inderdaad onbetrouwbaar te zijn, maar vaker verheldert ze veel. Zo komt de waarheid, en de context van die waarheid, eerder aan het licht dan bij het steriele standpunt dat interviews eigenlijk een minderwaardige vorm van informatieverzameling zouden zijn.
* * *
Ik ben dit verhaal niet met mijn beste boek begonnen. Sonneveld was de eerste persoon over wie ik een boek schreef. Het is goed gedocumenteerd, al zeg ik het zelf, en het wordt door Sonnevelds intimi beschouwd als het meest volledige overzicht van zijn werk. Maar achteraf is me duidelijk dat het geen werkelijk portretterend relaas is geworden. Als mens is Sonneveld me tussen de vingers doorgeglipt; ik heb geen vat op hem kunnen krijgen, hij was te grillig om hem ergens op vast te pinnen en hij leefde in een half verborgen wereld waarin ik niet werkelijk heb kunnen doordringen.
Mijn tweede boek, over de collaborerend tekstschrijver Jacques van Tol die anoniem verantwoordelijk is voor de bekendste liedjes uit het Nederlandse amusement, is veel beter gelukt. Ik kon me kennelijk makkelijker vereenzelvigen met de brave burgerman achter zijn schrijfmachine dan met de flirterige flaneur die Sonneveld moet zijn geweest. Bovendien was Van Tol tot dusver het zuiverste voorbeeld van de reden waar-