Biografie Bulletin. Jaargang 4
(1994)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Bloedemmers & Hellevuur
| |
[pagina 92]
| |
van een popbiografie. Dan krijg je te maken met de, uh, serieuze popbiograaf. Vaak zijn dit goedbedoelende journalisten, ijverige feiten-verzamelaars, mannen en vrouwen, die de weg der waarheid willen bewandelen met in de bosjes aan de linkerzijde de opengesperde muilen van de critici en in het gras aan de rechterzijde de venijnige tandjes van de idolate popfans. Of, om een andere metafoor te gebruiken: de popbiograaf treedt een heel boek lang op in een ‘bloedemmer’.
* * *
De ideale (pop-)biograaf is een artistiek journalist. Hij moet de feiten kennen, de waarheid geen geweld aan doen, maar tevens genoeg verbeeldingskracht hebben om de opwinding die popmuziek kan veroorzaken op de bladzijde tot leven te laten komen, en als het even kan verklaren. Dit laatste nu is het punt, waar bijna alle popbiografen falen. Neem nu de biografie die ik onlangs begon te lezen, Ramones. An American Band van Jim Bessman. The Ramones stonden met hun slonzige uiterlijk, hun nihilistische teksten en hun tot de rauwe essentie van de rock 'n roll uitgebeendeJohnny Rotten
| |
[pagina 93]
| |
muziek aan de wortel van een muzikale revolutie waar, gezien het succes van bands als Nirvana en Rage Against The Machine, voorlopig nog geen einde aan is gekomen: de punk. Hun eerste platen veroorzaakten in 1976 een schok die in heel Engeland bands deed ontstaan waarvan het enige tijd onzeker leek of ze niet echt in staat zouden zijn de regering, de burgerij en de bestaande moraal omver te werpen, zoals ze in hun snelle, maximaal drie minuten durende nummers uitschreeuwden. Johnny Rottens manifest ‘I am an antichrist, I am an anarchist’ uit het nummer Anarchy in the U.K. van de Sex Pistols, White Riot (‘I wanna riot, a riot of my own’) van The Clash en No More Heroes van The Stranglers waren boegschoten voor het schip van de staat dat regelrecht op de ondergang leek af te stevenen. Veel bands van deze rock 'n roll-revolutie lieten zich inspireren door de Ramones, die 30 jaar popgeschiedenis door de mangel hadden gehaald in nummers als Blitzkrieg Bop, Beat on the Brat, en Now I wanna sniff some glue. Nu, bijna twintig jaar later, dragen veel van die eerste Ramones-nummers nog steeds dezelfde brutale kracht die ze destijds hadden. En als ik iemand zou willen vertellen wie The Ramones nou ook al weer waren, zou ik ze niet de biografie van Jim Bessman te lezen geven, maar ze een hoofdtelefoon opbinden en verplicht naar een keihard afgedraaid I wanna be sedated laten luisteren. Want één song van The Ramones zegt meer dan de pak 'em beet twintigduizend woorden van Jim Bessman in Ramones. An American Band. En dat is niet omdat hij niet zijn best heeft gedaan, maar omdat het voor ‘het begrip’ van The Ramones (als er zoiets bestaat) niet nodig is te weten dat zanger Joey Ramone geboren werd als Jeff Hyman op 19 mei 1951 in de voorstad Forest Hill, New York, dat hij van zijn joodse moeder King Corn spaarzegels jatte om een drumset te kunnen sparen, dat hij later lijm ging snuiven, plastic bloemen verkocht op straat en tenslotte met drie generatiegenoten ‘on East 20th Street at Park Avenue South in Manhattan’ het rock 'n roll-wiel opnieuw uitvond door na een geschreeuwd ‘One-two-three-faw!!’ los te barsten in simpele, steevast op drie akkoorden gebaseerde oer-rock'n roll. Alle uitspraken van The Ramones in deze biografie - ‘I remember my father getting me a radio that you hooked on the window sill and then listened to with an earphone. I used to listen to it under the covers and get caught!’ (Joey Ramone) - zullen nooit verklaren wat hun muziek zo opwindend maakte; het woord zal het bijna altijd afleggen tegen het lied.
* * *
Maar dat is toch wat ik in popbiografieën zoek: de opwinding, de magie en de kracht van de popster(ren) in kwestie, en als het even kan een verklaring daarvoor. Dat is de moeilijkste opdracht waar de serieuze popbiograaf zich voor gesteld ziet, en het moet gezegd; daar faalt niet alleen Jim Bessman, maar ook de allergrootsten. Zo kan ik me herinneren hoezeer ik me geërgerd heb aan diverse hoofdstukken in Glory Days. Bruce Springsteen in the 1980s, een biografie die werd geschreven door Dave Marsh, een van de meest vooraanstaande Amerikaanse popcritici (onlangs verscheen van hem nog een boek over de meest gecoverde popsong aller tijden, Louie Louie). Met name de beschrijvingen van de magie van de Springsteenshows worden bij hem ontsierd door foeilelijke clichés en overbodige franje. Bruce is altijd ‘gedrenkt’ in zweet, hij rolt zijn overhemdsmouw op over zijn | |
[pagina 94]
| |
Bruce Springsteen
‘massieve biceps’, hij loopt moeilijk door ‘een oude motor-ongelukwond’, het publiek ‘brult’ en Springsteen ‘ramt’ steeds op zijn gitaar. Het toppunt bereikt Marsh op pagina 390, waar hij een van Springsteens podiummonologen onderbreekt om wat informatie over de plaatselijke weergesteldheden te geven: ‘He shiverered a little, or maybe it was just a tremble - it's colder in L.A. after the sun's gone down, but not that much.’ Vooral dat ‘not that much’ deed voor mij de deur van dit boek dicht. Wat een geteut. Ook Victor Bockris, die eerder biografieën schreef van William Burroughs, Muhammed Ali en Andy Warhol, slaagt er niet in zijn boek over Rolling Stonesgitarist Keith Richards de opwinding mee te geven die zijn onderwerp op het podium kan uitstralen. Als zovele andere biografen is hij een ijverig archivaris en een kundig feitenverzamelaar, maar slaagt hij er in Keith Richards. The Biography niet in het verhaal net zo zwalkend, stampend, sexy en link op te schrijven als de gitaar-riffs van Mr. Elegantly Wasted, zoals een van Richards' bijnamen luidt. Het gevolg is dat de levensgeschiedenis van Richards (een verhaal dat toch met geen mogelijkheid saai te noemen is!) een beetje eentonig wordt, en, om het maar rock 'n rollig uit te drukken, net te weinig kloten heeft om de biografie van Keith Richards genoemd te worden. Nee, de ideale popbiografie is die biografie die op zijn minst zo opwindend, spannend, schokkend of swingend is als de ster en zijn muziek zelf, en de kunst zulke biografieën te schrijven beheersen slechts weinigen. De meeste popbiografieën zijn handig als naslagwerk of als oproeper van nostalgisch gevoelens (‘O ja, Like a Rolling Stone, wat een prachtsong!’), maar er is er geen een die ik zou willen herlezen for the pleasure of its form alone, om met A.J.A Symons te spreken.Ga naar eind1
* * *
Behalve Hellfire. The Jerry Lee Lewis Story van Nick Tosches. Dit boek uit 1982 is wat mij betreft net zo opwindend, achterlijk, mysterieus en swingend als Jerry Lee Lewis (alias The Killer) zelf. Het is al jaren geleden dat ik het gelezen heb, maar het staat als een donker en onheilspellend meesterwerk dat ik zeker nog een keer ga herlezen in mijn kast, iets wat ik van veel andere popbiografieën niet kan zeggen. Ik wil hiermee niet suggeren dat het een | |
[pagina 95]
| |
‘lachen-gieren-brullen-boek’ is, of een ‘smullen-van-de-excessen-biografie’, zoals die doorgaans in de popbibliotheek worden aangetroffen. Ik herinner me Hellfire vooral als een beangstigend, beklemmend boek. Vergeleken bij Jerry Lee Lewis zijn alle andere rockers, inclusief Elvis en Kurt Cobain, moederskindjes. Lewis schoot met zijn revolvers niet alleen in plafonds maar ook in mensen, pleegde bigamie, sloeg zijn vrouwen, dronk meer whiskey dan wie ook en leefde praktisch op de pillen die hem werden gegeven door dezelfde dokter die Elvis naar de verdommenis hielp. Hij stak zijn piano in brand toen hij een keer vlak voor Chuck Berry moest optreden - zijn woorden toen hij van het podium afliep: See if you can top that, nigger. Zijn eerste vrouw was Myra Gale, naar later bleek zijn nichtje van dertien, een huwelijk dat een schandaal opleverde en zijn loopbaan ruïneerde. Daarna trouwde Jerry Lee nog met een handvol andere vrouwen, waarvan er twee onder zoals dat heet ‘verdachte omstandigheden’ dood werden aangetroffen; Jaren Lewis-Pate, zijn vierde, op de bodem van een privé-zwembad, en Shawn Michelle Stephens, zijn vijfde, met een overdosis methadon en een hele boel blauwe plekken op haar lichaam die niet in het sectie-rapport werden vermeld.
* * *
Tosches gaat nergens zover om te beweren dat The Killer een echte moordenaar is, maar wie het boek leest, kan bijna niet onder die conclusie uit. De Elvis Presley die Albert Goldman (God Hebbe Zijn Ziel) tot woede van vele fans en critici in Elvis afschilderde als een zielige, aan pindakaas en pillen verslaafde domme zoon van het zuiden, is een absoluut doetje vergeleken bij Jerry Lee Lewis. ‘Wat heeft die waardeloze Elvis nou eigenlijk meer gedaan dan alle dope slikken die ik niet te pakken kon krijgen?’ was Lewis reactie na de dood van de King. Hellfire is een verschrikkelijk boek, omdat het ons confronteert met een van de meest zieke en tevens meest fascinerende mannen die de muziekbusiness heeft gekend. Maar wat het tot een verschrikkelijk goed boek maakt is Tosches' vermogen ons mee te nemen naar de broeierige wereld van het zuiden van de Verenigde Staten, en de persoon Jerry Lee Lewis en zijn muziek begrijpelijk te maken door hem als een produkt van dat zuiden te portretteren. Als een resultaat van sociale, psychologische, geschiedkundige, religieuze en genetische knopen en verbindingen. Daarmee maakt Tosches niet alleen Jerry Lee Lewis en zijn muziek, maar ook de hele voedingsbodem van de eerste rock 'n roll, plus een deel van Het Raadsel Amerika begrijpelijk, en dat is een gigantische prestatie. Hellfire is daardoor een boek dat ook genoten kan worden door mensen die geen Jerry Lee-fan zijn, ja zelfs door mensen die weinig op hebben met popmuziek. Een van de belangrijkste thema's in het boek is hoe het geloof in hemel en hel, verlossing en verdoemenis en de frictie tussen religie en lust en het leven in het zuiden, en daarmee het leven van Jerry Lee Lewis hebben bepaald. Wat dat betreft is de scene waarin Tosches schildert hoe Jerry Lee in de fameuze Sun Studio's Great Balls of Fire opneemt, een hoogtepunt in het boek. De tekst van dat nummer, waarin de blikseminslag van de aardse liefde blasfemisch wordt vergeleken met het neerdalen van de vlammende tongen van de Heilige Geest, is aanleiding tot een discussie tussen Sam Philips, eigenaar van de Sun Studio's, en Jerry Lee. De rocker | |
[pagina 96]
| |
Jerry Lee Lewis met Myra Gale
| |
[pagina 97]
| |
komt ineens tot het besef dat het een zonde is om het nummer te zingen. Tosches citeert de conversatie, die op band werd opgenomen, letterlijk:
‘Dit is niet te geloven,’ herhaalde Sam. ‘Er staat: verblijdt u alléén in de vreugde van God,’ tetterde Jerry Lee. ‘Maar als het gaat om wereldse muziek, rock en roll...’ ‘Rammen maar!’ schreeuwde Billy Lee Riley [De bassist op sessie - JB]. ‘... al dat soort dingen,’ ging Jerry Lee snel, gedreven verder. ‘Je hebt jezelf op de wereld gebracht en je bent op de wereld en je bent nog steeds een zondaar. Je bent een zondaar en als je niet gered wordt en weer geboren wordt en weer een klein kindje wordt en God in heiligheid dient - en, jongen, ik bedoel, je moet zo zuiver zijn. Geen zonde zal daar binnengaan - géén zonde! Want er staat: géén zonde. D'r staat niet: een klein beetje mag wel; d'r staat géén zonde zal daar binnengaan. Zelfs geen klein beetje, jongen. Je moet God léven en spréken om naar de hemel te gaan. Je moet zó goed zijn.’
Wie wil weten hoe dit afloopt beveel ik Hellfire van harte aan, want wat mij betreft heeft Nick Tosches met dit boek als een van de weinigen het optreden in de bloedemmer van de serieuze popbiografie met een triomf afgesloten.
Jaap Boots is publicist, recensent bij VN, en als journalist werkzaam bij VPRO-tv. Hij doet de rubriek ‘Rock'n Roll Rituelen’ voor de VPRO-radio. | |
[pagina 98]
| |
Herman Brood (foto: Philip Mond)
|
|