| |
| |
| |
De kunst van het evenwicht
Domela en De Miranda, socialisten in de biografie
Marijke van Faassen
De ironie van het leven dringt zich aan je op wanneer je leest over het levenseinde van twee kopstukken uit de socialistische beweging: Ferdinand Domela Nieuwenhuis (1846-1919) en Salomon, Monne, Rodrigues de Miranda (1875-1942).
Op 22 november 1919 bewees een duizendkoppige menigte Ferdinand Domela Nieuwenhuis de laatste eer. Indachtig zijn wens werden er geen toespraken gehouden. In plaats daarvan las Nico Schermerhorn een passage uit De opstandelingen (1910) van Henriëtte Roland Holst, geschreven naar aanleiding van de eerste Russische revolutie (1905). Het betrof een gedeelte waarin arbeiders hun ter dood veroordeelde leider een vaarwel toeroepen: ‘... mijn makker en mijn leider, gij zult altijd voortleven in ons hart.’ De gedreven idealist Domela, die zich identificeerde en geïdentificeerd werd met Jezus, werd zo posthuum geassocieerd met het martelaarschap, de ultieme zelfopoffering die hem obsedeerde maar die hem, misschien wel tot zijn spijt, bespaard is gebleven.
Bijna 23 jaar later, op 3 november 1942, stierf Monne de Miranda. Tijdens zijn leven was hij wellicht net zo gedreven, maar meer dan Domela pragmaticus. Het martelaarschap ambieerde hij niet, toch stierf hij een marteldood onder de nazi-terreur. Voor hem geen menigte, zelfs geen begrafenis, slechts een naamloos massagraf. Het is de vraag of er zelfs maar kaddisj voor hem is gezegd.
* * *
De biografen van Domela en De Miranda, Jan Meyers en G.W.B. Borrie, kunnen allebei tot de ervaren biografen gerekend worden. Voordat Domela. Een hemel op aarde verscheen maakte Meyers naam met biografieën over Anton Mussert (1984) en Vincent van Gogh (1989). Borrie schreef voor Monne de Miranda eerder over F.M. Wibaut (1968) en P.L. Tak (1973). Hun laatste werken verschillen qua doelstelling van elkaar. Waar Meyers na alle detailstudies over Domela een ‘samenvattende biografie’ schreef, koos Borrie voor ‘een politieke biografie’.
Meyers stelt de ontwikkeling van de mens Domela in zijn ‘levensbeschrijving’ centraal. De indeling van het boek weerspiegelt deze keuze. Er worden vier perioden onderscheiden en telkens ligt de cesuur bij een beslissing of gebeurtenis die bepalend is voor Domela's verdere leven en karakterontwikkeling. Zo maken we in de eerste periode (1846-1879) kennis met de jonge Domela, die het ‘onkritisch autoriteitsgeloof’ van zijn vader verruilt voor de moderne rationele theologie, waarin geen plaats meer was voor wonderen. Pas in zijn eerste gemeente Harlingen maakt hij, aristocratenzoon, kennis met de slechte arbeidsomstandigheden en ellende in lagere kringen en vindt hij een concrete invul-
| |
| |
Uitvaart van F. Domela Nieuwenhuis, 22 november 1919
ling voor zijn hooggestemde, maar nog abstracte idealen. Hij voelt zich geroepen op te komen voor de armen en verdrukten. De definitieve breuk met de kerk, na de dood van zijn eerste vrouw, vormt de overgang naar de tweede periode (1880-1887).
Daarin worden rechtszaak en gevangenschap vanwege het aan Domela toegeschreven antimonarchistische artikel ‘De koning komt’ in Recht voor Allen (1886) breed uitgemeten. Meyers neemt daar de ruimte om het Leitmotiv in zijn boek uit te werken: Domela's vereenzelviging met Jezus. ‘Daarbij kwam dat in zijn dweepzieke karakter onmiskenbaar een hang school naar lijden voor zijn overtuiging... In elk geval deed zijn lot hem denken aan het lijden van Christus...’ (153) Domela liet zich ook door de buitenwereld maar al te graag in de rol van de Verlosser duwen. Jezus was voor hem hèt voorbeeld, de volmaakte socialist, aldus Meyers (158).
In de derde periode (1888-1896) schetst Meyers Domela's slechte ervaringen als Tweede-Kamerlid voor de Sociaal Democratische Bond, zijn gaandeweg verslechterende verhouding met de internationale socialistische beweging en het voor de ontwikkeling van het Nederlandse socialisme zo belangrijke jaar 1894. Na het zogenaamde ‘taktiekdebat’ in december 1893, waarin werd besloten af te zien van deelname aan verkiezingen, trad er een definitieve scheuring op in de socialistische beweging. Troelstra en de zijnen, de ‘parlementairen’, scheidden zich af van de ‘anti-parlementairen’ en vormden de SDAP. Domela zou uiteindelijk niet alleen het parlementaire socialisme verlaten, maar het hele georganiseerde socialisme. Zijn uittreding uit de Socialistenbond in 1897 bekrachtigde zijn ‘bekering’ tot het anarchisme.
In het vierde en laatste gedeelte (1897-1919) tracht de biograaf de afsluitende
| |
| |
anarchistische fase in Domela's leven te analyseren. Diens aanhang was toen te verwaarlozen, hoewel hij tijdens de spoorwegstakingen van 1903 nog een come back beleefde. Zeer summier behandelt Meyers Domela's redacteurschap van zijn bladen Recht voor Allen en De Vrije Socialist en hij eindigt met Domela's drukbezochte uitvaart.
In toegankelijk, maar soms al te vlot taalgebruik schetst Meyers niet alleen de karakterontwikkeling van Domela, waarbij hij regelmatig kanttekeningen plaatst bij de visie die Domela daar zelf op had, maar zet hij ook diens persoonlijkheid neer. Het beeld dat ontstaat is dat van een introverte man, die als een echte negentiende-eeuwer weinig bloot gaf van zijn persoonlijke gevoelens. Hij was fel en gedreven, wilskrachtig, heerszuchtig, onverdraagzaam en onplooibaar, en hij twijfelde zelden aan zijn eigen gelijk. In het zoeken naar zijn waarheid had hij een hang naar het absolute en was hij een Einzelgänger. Niet om zijn politieke talent of om de consistentie van zijn denkbeelden, maar om zijn overtuigingskracht als spreker zou hij bekend blijven. Saillante details zijn dat hij zijn plaats zag onder het volk, maar toch wel graag met ‘mijnheer’ werd aangesproken en soms speculeerde op de beurs.
* * *
Ontegenzeglijk geeft Meyers na alle detailstudies een totaalbeeld van Domela. Dat valt te prijzen. Toch zitten aan de uitwerking een aantal haken en ogen. Elke biograaf krijgt te maken met het probleem voldoende afstand tot zijn onderwerp te bewaren. Te veel respect voor de gebiografeerde leidt tot een hagiografie, omgekeerd zijn er soms biografen die zover gaan in debunking dat het lijkt of er oude rekeningen te vereffenen zijn. Meyers is zich zeer goed bewust geweest van dit probleem. In Biografie Bulletin 3 (1993) zegt hij in een interview met Ad Breemans: ‘Een figuur als Domela Nieuwenhuis heeft de neiging om je in te pakken. Er is geestelijk contact en er zijn sympathieën en overeenkomsten, bijvoorbeeld de gemeenschappelijke interesse voor het socialisme. Dan moet je juist proberen afstand te bewaren en je niet mee te laten slepen.’ Helaas is hij hier minder goed in geslaagd dan wellicht op het eerste gezicht lijkt.
De pijn zit niet in het feit dat Meyers Domela als persoon kritiekloos benaderd heeft. Integendeel, er worden voldoende minder vleiende kanten van hem blootgelegd en ook Domela's mémoires Van Christen tot Anarchist wordt op bepaalde punten ontmaskerd als geflatteerd. Meyers heeft zich echter te veel laten meeslepen door de rode draad die Domela zelf in zijn leven zag, zijn identificatie met Christus. Dit is vooral te merken aan het taalgebruik. Domela schijnt vaak in bijbelse metaforen te hebben gesproken, maar Meyers weet er ook raad mee. Op pagina 98 heet het: ‘Zijn overgang naar het socialisme was geen bekering à la Saulus op weg naar Damascus.’ De constatering van tijdgenoten dat Domela's toespraken weinig diepgang hadden beantwoordt Meyers met de retorische vraag: ‘Had ook niet Jezus zich altijd in opperste eenvoud tot de schare gericht?’ (123) Domela's vrijlating in 1887 heet ‘De wederkomst’, terwijl Domela tijdens de spoorwegstakingen van 1903 op ‘een herrezen Jezus van middelbare leeftijd’ leek. (323) Aan de vooravond van de eerste wereldoorlog leed Domela welhaast lijfelijk. ‘Zoals Jezus weende over de komende verwoesting van Jeruzalem...’ (344) Enzovoort, enzovoort. Mochten we nog niet voldoende overtuigd zijn geweest
| |
| |
van het belang van de imitatio Christi, door dit soort stijlfiguren is er geen ontkomen meer aan.
Daarnaast heeft Meyers de neiging om over personen te oordelen in Domela's geest. Hij constateert bijvoorbeeld dat van de vrijzinnig-democraat B.H. Heldt, medeoprichter van het Algemeen Nederlandsch Werklieden Verbond, gezegd werd ‘dat hij graag de jassen van de heren ophield’. (73) Elders is Heldt dan ook direct ‘de heervriendelijke hoofdman van het ANWV’ die de bedeelden verraadde door hen buiten het kiesrecht te willen houden. Iemand als Troelstra wordt ook voornamelijk in negatieve termen belicht.
* * *
Deze vooringenomenheid valt door te trekken naar Meyers visie op de negentiende eeuw. In bovengenoemd interview verklaarde hij geschreven te hebben vanuit ‘het sentiment van de nadagen van het socialisme’. (210) Dit heeft, in combinatie met zijn populaire stijl, op sommige plaatsen geleid tot een eenzijdig of zelfs onjuist beeld van de 19e eeuw. (Eerder constateerde Jan Blokker dit in zijn bespreking in de Volkskrant, 12 juni 1993.)
Meyers beeld van de 19e eeuw is er een van ‘doodse gezapigheid’. Domela daalt daarin neer als een soort deus ex machina om de arbeiders uit hun slaafsheid te wekken. Met deze voorstelling veronachtzaamt Meyers het feit dat het fin de siècle in Nederland, evenals elders is Europa, gekenmerkt werd door een overwegend optimistisch geloof in de maakbaarheid van de samenleving. Domela was niet de enige die meende een roeping te hebben om de mensheid te leiden naar een samenleving op een hoger niveau. Politici als Schaepman en Kuyper voerden elk hun eigen volksdeel aan. De idee van ‘een heilstaat op aarde’ werd gedeeld door schrijvers en kunstenaars zoals Gorter, Verwey en het echtpaar Roland-Holst. Zelfs een pure estheet en anti-socialist als Lodewijk van Deyssel meende op een bepaald moment een ‘religieuze’ taak te hebben volbracht door met zijn literatuur de mens op aarde ‘de hemel te hebben gegeven, in plaats van het vooruitzicht daarop of het verlangen ernaar’. (Van Deyssel, Gedenkschriften, 589.) In deze context zou Domela's identificatie met Jezus minder op zichzelf hebben gestaan. Wellicht had Meyers hiervoor zelfs een verklaringsgrond kunnen vinden, iets wat nu achterwege is gebleven.
Door zijn engagement met het socialis-
Domela Nieuwenhuis als predikant. Tekening van J. v.d. Linde jr
| |
| |
me à la Domela doet hij geen recht aan de verscheidenheid aan groeperingen en richtingen binnen de sociale beweging, laat staan aan de nog niet uitgekristalliseerde, onderlinge verhoudingen. Protestants-christelijke werklieden zijn voor hem per definitie stakingsbrekers die slechts de hielen van hun bazen likken. (208) Dat de emancipatie van de confessionelen wel degelijk een bedreiging vormde voor de liberale machthebbers verdwijnt hierdoor naar de achtergrond. Evenmin analyseert Meyers de effecten van de mislukte spoorwegstakingen van 1903 voor zowel de socialistische beweging als voor de discussie op nationaal niveau. In plaats daarvan verkiest hij een speculatie over hoe het had kunnen zijn als de stakingen beter georganiseerd waren geweest en de legers onder Domela's charismatische inspiratie hadden gestaan.
Door simplificatie en een nadrukkelijke verdeling in good guys en bad guys leest Meyers' biografie weliswaar als een jongensboek, maar ze doet daarmee vaak onrecht aan de complexiteit van het verleden.
* * *
In tegenstelling tot Meyers, die een samenvattend beeld van zijn onderwerp heeft willen geven, koos Borrie voor een beperking. Hij noemt zijn werk een ‘politieke biografie’ en stelt de Amsterdamse gemeentepolitiek in de levensbeschrijving van De Miranda centraal. Het is jammer dat hij niet nader expliciteert wat hij onder dit begrip verstaat. Iedereen die de recente discussies over subindelingen van het biografische genre enigszins heeft gevolgd weet tot welke misverstanden dit aanleiding kan geven.
Het ligt voor de hand te veronderstellen dat Borrie hiermee slechts wil aangeven dat hij het accent heeft gelegd op De Miranda's politieke carrière. In het licht van zijn vorige twee biografieën is dit een logische keuze: tegen het decor van de hoogtijdagen van de socialistische gemeentepolitiek in Amsterdam wordt steeds een andere hoofdrolspeler beschreven. Een dergelijk uitgangspunt ontslaat de biograaf er echter niet van om bij voldoende beschikbaarheid van bronnenmateriaal _ en dat is er bij De Miranda voldoende, in particuliere correspondentie en dagboeken _ een beeld te scheppen van het karakter, van het individu.
De Miranda wordt in het voorwoord een ‘bevlogen politicus’ genoemd, die vanuit sociaal-democratische beginselen de samenleving op lokaal niveau wenste te hervormen. De indeling van het boek geeft aan dat Borrie, anders dan Meyers, caesuren aanbrengt bij veranderingen in de loopbaan van de Miranda. Het eerste deel schetst hoe De Miranda, opgegroeid in de arme Jodenbuurt en op zijn elfde van school gehaald, door zelfstudie opklimt van diamantbewerker tot bestuurder van de Algemeene Nederlandschen Diamantbewerkers Bond (ANDB). In 1911 kreeg hij voor de SDAP een zetel in de Amsterdamse gemeenteraad. De sociale misstanden kende hij vanuit zijn eigen milieu maar al te goed en hij nam dan ook met volle overgave deel aan akties en discussies over de te volgen strijdwijze die de socialistische beweging in die dagen kenmerkte. Hij ontpopte zich als een pragmaticus. Gremia als gemeenteraad of Provinciale Staten achtte hij bij uitstek geschikt om feitelijke verbetering van levensomstandigheden voor velen te bevechten.
Hij kreeg daartoe in 1919 volop de gelegenheid, toen hij voor de eerste maal tot wethouder werd gekozen. Borrie reconstrueert in het tweede en grootste
| |
| |
gedeelte van de biografie minutieus de vier wethoudersperioden van De Miranda. Zelfs in de jaren waarin De Miranda geen wethouder was (1927-1929 en 1933-1935) blijft Borries blik gericht op de perikelen in de Amsterdamse raad. Uitvoerig wordt ingegaan op De Miranda's verdiensten op het gebied van de sociale woningbouw en zijn inspanningen voor verbetering van hygiëne door de oprichting van was-, bad- en zweminrichtingen. Een betere hygiëne was naast een doelmatiger distributie ook de drijfveer achter zijn pogingen een gemeentelijk melkbedrijf van de grond te krijgen. Tijdens de crisisjaren kreeg vooral de verruiming van de werkgelegenheid, onder andere door een openbare-werkenpolitiek, De Miranda's aandacht. Nauwgezet analyseert Borrie aan het einde van deel twee de intriges die tot de uiteindelijke val van De Miranda hebben geleid, de zogenaamde Erfpachtkwestie. Het derde deel van de biografie beschrijft De Miranda's pogingen tot eerherstel en zijn uiteindelijke dood in kamp Amersfoort.
* * *
In Amsterdam zijn nog veel stille getuigen te vinden die de strijd van De Miranda in de raad gedurende bijna twintig jaar wethouderschap heeft voortgebracht. Te denken valt bijvoorbeeld aan de tuinsteden Nieuwendam en Tuindorp Oostzaan, aan het Amstelparkbad (later Mirandabad) of het Amsterdamse Bos. Na het lezen van de biografie had ik het merkwaardige gevoel dat de stad zelf meer tot leven was gekomen dan de man wiens naam met een en ander verbonden was. Borrie heeft wel erg veel nadruk op de context gelegd. Raadverslagen, notulen, kranteartikelen etcetera zijn nu eenmaal niet de ideale bronnen voor een goede beeldvorming. (Vgl. de recensie van het boek door Geert Mak, NRC Handelsblad, 1 mei 1993.)
Toch kan Borrie niet verweten worden dat dit het enige materiaal is dat hij hiertoe heeft aangedragen. Zowel uit de egodocumenten als uit andere stukken geeft hij, weliswaar weinig, maar toch met zekere regelmaat mooie citaten die De Miranda typeren. Zo had deze aan het einde van de eerste termijn zijn mandaat ter beschikking gesteld na een nederlaag in een voor de SDAP principiële kwestie. De Miranda schreef zijn vrouw toen: ‘Ware niet mijn persoonlijke positie erbij betrokken, kon ik dus zooals ik wou, ik zou de fractie meenemen naar het standpunt geen voet breed te wijken voor het standpunt dat ons aftreden bepaalde. Ik vrees echter sterk dat men aan het marchandeeren is.’ (155) Ook voegt Borrie kleine intermezzo's toe die de huiselijke omstandigheden van De Miranda schetsen.
Het beeld van de socialistische gemeentepoliticus blijft echter vlak en verbrokkeld, omdat Borrie er weinig mee doet. Waar hij al bouwstenen aandraagt, voegt hij zelden de specie toe. Henri Polak bijvoorbeeld wordt opgevoerd als de grote leermeester en inspirator die De Miranda stimuleerde tot zelfstudie om de achterstanden in zijn ontwikkeling weg te werken. Geen woord echter over zijn specifieke interesses, of over de gevolgen die deze vorming op latere leeftijd had voor zijn denken. Zijn gedrevenheid blijft, afgezien van de ontworsteling aan zijn lage sociale afkomst, onverklaard. Soms laat Borrie opgelegde kansen om kanten van De Miranda nader uit te werken onbenut. Op drie plaatsen vermeldt hij bijvoorbeeld dat De Miranda's politieke tegenstanders ernstige kritiek hadden op zijn economisch en financieel inzicht (143, 304, 314), in alle gevallen blijft de lezer in het ongewisse wat de visie van
| |
| |
Borrie in deze is: ziet hij de beschuldigingen als onderdeel van het politieke spel, of zit er een kern van waarheid in en zo ja, welke consequenties heeft dit voor het beeld van De Miranda?
Wat betreft het gebrek aan analyse zit er een opmerkelijke ‘breuk’ in het boek. Als Borrie namelijk de politieke val van De Miranda beschrijft, ontleedt hij wel alle intriges waarvan deze het slachtoffer was geworden en schroomt hij niet om ook inschattingsfouten van zijn ‘held’ zelf bloot te leggen. In tegenstelling tot het voorafgaande gedeelte leest dit laatste stuk dan ook als een detective. Het is jammer dat Borrie slechts voor zo'n klein deel van zijn biografie de ruimte heeft gebruikt om te interpreteren en te ‘bemiddelen’ tussen gebiografeerde en lezer. Wie kiest voor een politieke levensbeschrijving en wil dat deze de naam biografie waard is, hoort zichzelf die eis te stellen.
De besproken biografieën zijn twee uitersten. Waar de eerste veel persoon, veel subjectiviteit en weinig context bevat, domineert bij de laatste vooral het decor en blijft de hoofdrolspeler tussen de coulissen. Met al het gefilosofeer over genre-indelingen moeten we ons, denk ik, realiseren dat, welke invalshoek de biograaf ook kiest, het de kunst blijft om in de weergave het juiste evenwicht te vinden tussen de gebiografeerde en zijn historische omgeving.
Jan Meyers, Domela. Een hemel op aarde. Leven en streven van Ferdinand Domela Nieuwenhuis. Arbeiderspers, 438 pp.
G.W.B. Borrie, Monne de Miranda, een biografie. Sdu, 512 pp.
Marijke van Faassen is wetenschappelijk medewerker aan het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis en bezorger van de Dagboeken en aantekeningen van Willem Hendrik de Beaufort 1874-1918 (Den Haag 1993).
|
|