Biografie Bulletin. Jaargang 4
(1994)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
‘Men kan de ander nooit echt goed leren kennen’
| |
[pagina 53]
| |
Marcel Proust, plm. 1915. Foto met opdracht aan Céleste Albaret
| |
[pagina 54]
| |
gen om gedachten te lezen. Alweer volgens Morand: ‘Bij het lezen van Proust moet men niet vergeten dat hij een echte gedachtenlezer was. Bij hem kon je niets veinzen. Dook een gedachte op aan de oppervlakte van je bewustzijn? Op hetzelfde ogenblik liet Proust door een licht schokje merken dat hij er het bericht van had ontvangen tegelijk met jou’ (NKF, p. 95). En Henri Bardac vertelt de intrigerende anekdote hoe Proust eens een bezoek bracht bij een helderzien de die hem, na een blik op zijn handen en zijn gezicht te hebben geworpen, zei: ‘Wat verwacht u van mij, meneer? U zou mij eerder mijn karakter moeten onthullen’ (ibidem, p. 103). We moeten er maar naar raden waarom Diesbach aan deze kanten van Proust geheel voorbijgaat. Zij laten zich immers moeilijk verenigen met het beeld van de vleier en snob, de querulant en de (ingebeelde) zieke en misschien wist hij er geen weg mee. Diesbach heeft veel werk verzet om zijn boek te schrijven. Na het verschijnen van de biografie in twee delen van George D. Painter in 1959 en 1965Ga naar eind2. is veel nieuw materiaal vrijgeko men en toegankelijk gemaakt: een nieuwe teksteditie van de RechercheGa naar eind3., de 21 delen correspondentie in de editie van Philip KolbGa naar eind4., studies en herinneringen van personen die Proust gekend hebben, zoals die van Céleste AlbaretGa naar eind5.. Hij heeft het allemaal doorgenomen, samen met zo te zien zeer interessant onuitgegeven materiaal van Ferdinand Bac. Komt uit dit alles een nieuw, of tenminste een anders belicht, beeld van de auteur van de Recherche naar voren? In elk geval heeft Diesbach zijn kansen benut om Prousts' levensverhaal uit te breiden en te illustreren met een rijkdom aan anekdotes en personen die Painters versie ruimschoots overtreft. Daarbij blijft de vraag of dat alles slechts meer van hetzelfde is, nog even onbeantwoord. De risico's van een strikte chronologie Prousts leven wordt strikt chronologisch behandeld, middels een indeling in hoofdstukken die steeds als titel een periode uil dal leven dragen: van hoofdstuk 1, ‘Juli 1871-oktober 1872’, tot het 23ste en laatste: ‘November 1920-november 1922’. Een dergelijke opzet heeft iets voor de hand liggends (het is dezelfde die Painter voor zijn boek heeft gekozen), maar kan tot problemen leiden wanneer soms van de chronologie wordt afgeweken. Dan moet de auteur er goed op attent zijn geen feiten over te slaan of dubbel (of nog erger: in tegenstrijdige versies) te vermelden. Diesbach ontsnapt niet altijd aan dat gevaar. Zo wordt Georges de Lauris, na al enige malen ter sprake te zijn gekomen, pas op bladzijde 298 magertjes geïntroduceerd als ‘een nieuwe kennis’; de affaire des fiches komt op een onbegrijpelijke manier ter sprake op bladzijde 352 (Franse editie) alvorens eerst op pagina 373 (Franse editie) in een voetnoot te worden uitgelegd. De vertalers hebben de Nederlandse lezers een goede dienst bewezen door deze noot naar voren te halen. Het diner dal prinses Soutzo aanricht ter ere van de koningin van Roemenië wordt tweemaal vermeld (blz. 638 en 659), zo ie lezen zonder dat Diesbach zich dal bewust is. Ook worden personen soms onvoldoende, of juist tweemaal, geïntroduceerd. Diesbach laat in het midden wie de heer Groult was (blz. 177; gelukkig schiet Painter hier te hulp). Proust kent Frédéric de Madrazo kennelijk voldoende om samen met hem naar Venetië te willen reizen (blz. 278), maar de lezer komt nergens te weten wie dat was. Over hem, evenals over Georges de Lauris en over Emmanuel Berl, ‘een nieuwe bewonderaar’ (blz. 593). geeft Painter de relevante, eventueel aanvullende, informatie die de lezer bij Diesbach moet ontberen. Een kleine | |
[pagina 55]
| |
tegenstrijdigheid is te vinden met betrekking tot plaats en moment waarop Proust zou zijn begonnen met Jean Santeuil, de tijdens zijn leven niet gepubliceerde aanzet tot een autobiografische roman. Op pagina 202 wordt juli 1895 genoemd, tijdens een verblijf in Kreuznach; even verder, op bladzijde 208, is het september van hetzelfde jaar, in Beg-Meil. Een ander risico van de strikt chronologische behandeling schuilt in het verloren gaan van een synthetisch oordeel. Allerlei voorvallen en gebeurtenissen komen aan de orde, maar een duidelijk inzicht in de persoon die dat alles overkomt, ontbreekt. Zo spreekt Diesbach waar dat te pas komt - en dat is heel vaak - over voorvallen tussen Proust en zijn ouders, en over - in veel mindere mate - zijn broer, maar de aard en de ontwikkeling van die relaties worden als zodanig niet besproken. Hetzelfde kan worden opgemerkt over andere belangrijke thema's: Prousts houding tegenover zijn joodse afkomst via zijn moeder, of die tegenover (zijn) homoseksualiteit. Steeds wanneer de chronologie van Prousts leven daartoe aanleiding geeft, vertelt Diesbach er wel wat over, maar nergens komt hij tot een samenvattend oordeel. De behandeling van het eerstgenoemde onderwerp mag als voorbeeld dienen. Vooreerst dient te worden opgemerkt dat wij tegenwoordig zaken als iemands joodse afkomst, de positie van joden in een westeuropese maatschappij, antisemitisme, alleen nog kunnen bespreken tegen de achtergrond van de Tweede Wereldoorlog, hetgeen het voor ons moeilijk maakt opmerkingen en discussies over dezelfde onderwerpen in Prousts tijd op hun juiste waarde te schatten. Een biograaf kan daaraan niet voorbijgaan, en dient passages die raken aan deze onderwerpen in een historisch-sociologisch perspectief te plaatsen. | |
Joodse elementenNu zal het iedere lezer van de Recherche opvallen dat de Verteller, in tegenstelling tot de auteur, kennelijk geen joodse achtergrond heeft, en dat joden in het boek zelden of nooit ter sprake komen op een neutrale wijze. Zo is voor Swann zijn joodse afkomst een hinderpaal in zijn omgang met de adellijke kringen waarin hij zich beweegt, en wanneer de Verteller beschrijft hoe in Swann bij het ouder worden de joodse trekken zich prononceren, krijgt de lezer bepaald niet de indruk dat Swann er knapper op wordt. Bloch en zijn familie voldoen in alles aan standaard-vooroordelen over joden: luidruchtige parvenu's zonder echte beschaving. Kortom: Proust biedt ons hier een realistisch beeld van de heersende denkbeelden in de Franse samenleving - en niet alleen van zijn tijd. Als Diesbach dan vertelt hoe Proust zich rechtvaardigt tegenover Barrès, die hem in een artikel had genoemd als een van ‘die jonge joden die Barrès haten’ door naar voren te brengen dat ‘hij niet echt joods is en dat hij alleen niet officieel heeft willen protesteren uit respect voor zijn moeder’ (Diesbach, blz. 330), of later, op gezag van Paul Morand, dat Proust bij het vertellen van anekdotes ook ‘vaak antisemitische verhalen’ vertelt (ibidem, p. 604), dan lijkt een analyse van Prousts houding tegenover zijn afkomst zeker op zijn plaats. Maar niets daarvan. Diesbach laat zelfs een heel precies (en voor een biograaf van iemand met zo'n innige band met zijn moeder uiterst interessant) moment glippen, namelijk bij de bespreking van de passage in Jean Santeuil waarin Jean, na een heftige ruzie met zijn ouders, met opzet een glazen vaas breekt die hij van zijn moeder heeft gekregen. Zijn moeder legt de ruzie bij en maakt een toespeling op het joodse huwelijksceremonieel waarbij de | |
[pagina 56]
| |
jonge echtelieden een glas breken na eruit te hebben gedronken, niet alleen om zo hun verbondenheid tot uitdrukking te brengen, maar tegelijk om de verwoesting van de tempel te herdenken. Diesbach signaleert wel dat het incident teruggaat op de werkelijkheid in Prousts leven, maar in zijn bespreking beperkt hij zich tot de nietszeggende voetnoot dat hier wordt verwezen ‘naar een gebruik in het joodse geloof’ (blz. 224)! En hij had toch niet verder te hoeven kijken dan Painter om de loodzware strekking van het incident te achterhalen. Misschien dat ook niet anders te verwachten is van een auteur die zijn vertrouwdheid met de adellijke kringen van de Faubourg St. Germain niet onder stoelen of banken steekt, die Proust dan ook kan betrappen op vergissingen in zijn beschrijving van dit milieu, en die er blijk van geeft de daar heersende opvattingen te delen wanneer hij schrijft dat Proust ‘absoluut geen verstand heeft van zaken of geld en daarmee zowel zijn boerse als zijn Semitische afkomst verloochent’ (blz. 424; cursivering DJvA). | |
SlordighedenIn dit verband mag een andere tekortkoming van de biograaf niet onvermeld blijven: Diesbach springt op een nogal slordige manier om met zijn bronnen. Terwijl hij in het ene geval Morand noemt als bron, met verwijzing naar de vindplaats, laat hij dat in het geval Barrès achterwege. Painter, die het voorval op een iets andere manier beschrijft, (hij noemt Barrès niet als auteur van het in het geding zijnde artikel) verwijst naar de correspondentie. Er valt geen peil op te trekken: bij veel anekdotes geeft Diesbach keurig een bronvermelding, bij vele andere niet, bij voorbeeld het verhaal van Reynaldo Hahn over de rozen (p. 179), een anekdote over de eerwaarde Mugnier (blz. 185), alles wat hij vertelt over de jonge Zweed Ernst Forssgren, die Proust enige tijd als bediende heeft geholpen na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, toen alle daarvoor in aanmerking komende Fransen waren gemobiliseerd (blzn. 538 e.v.). Deze laatste figuur komt niet voor bij Painter; Céleste Albaret noemt hem Ernest (Albaret, blz. 47) en Diesbach lijkt hem rechtstreeks te citeren: ‘Als we Ernst Forssgren moeten geloven...’ (Diesbach, blz. 538), maar hij vertelt niet of hij hem heeft gesproken of dat er een andere publikatie over hem handelt. Andere bronnen worden onvolledig genoemd; zo wordt in het laatste gedeelte van het boek veelvuldig geciteerd uit de Correspondance Proust-Gallimard, maar dit boek ontbreekt in de bibliografie, evenals een eerder geciteerd boek (blz. 206) van H. Montgommery. Ook doet het vreemd aan dat Diesbach hier en daar Painter citeert op punten die deze expliciet ontleent aan anderen. Vond Diesbach het niet de moeite zelf terug te gaan naar de bron, of was deze geheel onvindbaar? Zie bij voorbeeld pagina 435, waar Diesbach een uitspraak aanhaalt van de gezusters Berthier ‘geciteerd door George Painter’ (voetnoot, blz. 441), of pagina 459, waar Prousts nicht Valentine Thomson via Painter wordt geciteerd. Maar de suggestie dat Painter de dames gesproken zou hebben blijkt onjuist: hij ontleende de eerste uitspraak aan het boek Marcel Proust van de hertogin Elisabeth de Clermont-Tonnerre, en de tweede aan een artikel in Harpers Magazine. (Het is eigenaardig dat in de Nederlandse vertaling, waar in de bibliografie de Engelse editie van Painter staat vermeld, Diesbachs paginaverwijzingen naar de Franse editie bleven gehandhaafd!) Het leven van Proust heeft in meer dan een betekenis ten dienste gestaan aan zijn werk. Niet alleen heeft hij geduren- | |
[pagina 57]
| |
de vele jaren alles, en wel in de eerste plaats zijn gezondheid, ondergeschikt gemaakt aan zijn levenswerk; zijn leven is ook zijn werk binnengeslopen in de vorm van talrijke gebeurtenissen en anekdotes, van soms wrede portretten van vrienden en bekenden. Bovendien hebben belangrijke ontwikkelingen in Frankrijk, waarvan Proust getuige is geweest, hun weerslag gevonden in zijn werk: de affaire Dreyfus, de eerste Wereldoorlog. Zo bevatten biografie en werk ook een tijdsbeeld, en de weergave daarvan is bij Diesbach niet steeds in goede handen. Eerder noemde ik al het gebrek aan analyse in relatie tot belangrijke zaken als familierelaties, jodendom en homosexualiteit. Maar ook op andere punten schiet Diesbach tekort: de veranderende positie van de adel in Frankrijk, juist gedurende het tijdvak van Prousts leven en van de duur van de Recherche, komt niet ter sprake. Alweer kan het Diesbachs eigen achtergrond zijn geweest die hier voor een blinde vlek heeft gezorgd, maar het kan ook zijn onvermogen tot analyse zijn. Een andere belangrijke gebeurtenis is de al genoemde affaire Dreyfus. Hier kan Diesbach natuurlijk niet omheen, maar hij behandelt dit onderwerp niet echt overtuigend. De affaire wordt te beknopt weergegeven om goed te worden begrepen door niet ingewijden, terwijl sommige details, die voor een beter begrip van het eigenlijke onderwerp onnodig zijn, te diepgaand worden besproken. In hoeverre moet een biograaf ook ingaan op het literaire werk van zijn onderwerp? Diesbach is geen literair criticus; zijn schaarse opmerkingen over de Recherche en ander werk van Proust gaan niet veel dieper dan de clichés in een schoolopstel. Daarop afgaande mag de lezer dankbaar zijn dat Diesbach zich - meestal - expliciet beperkt tot de mens, en het werk buiten beschouwing laat. Diesbach weet daarbij veel beter dan Painter weerstand te bieden aan de verleiding voor elk detail, elk personage en voorval in het werk, bronnen aan te wijzen in de werkelijkheid van Prousts' leven. De irritatie die de lezer van Painter soms bekruipt, waar deze haast lijkt te ontkennen dat Proust ooit nog eens iets zelf bedacht zou hebben, wordt hem door Diesbach grotendeels bespaard. Toch heeft ook hij de neiging om passages uit korte verhalen of uit de roman zonder enige schijn van bewijs te herleiden tot veronderstelde gebeurtenissen in Prousts leven. Zo moet de scène uit Bekentenis van een jong meisje waarin de hoofdpersoon door haar moeder wordt betrapt in een overspelige omhelzing wel teruggaan op een feitelijke gebeurtenis (blz. 207). | |
Een goed vertellerRest dus de chronologie. Er is natuurlijk geen sprake van dat een recensent die niet zelf expert is, de schrijver kan controleren. Wel vallen op ondergeschikte punten enkele verschillen op met Painter, maar ik heb niet nagegaan wie gelijk heeft. Zo schrijft Diesbach (blz. 254) dat Antoine Bibesco in juni 1899 28 jaar oud is, terwijl Painter hem in 1900 23 jaar geeft. Minder feitelijk, maar niet minder opvallend, is het verschil in karakterisering van Marie Scheikévitch bij beide auteurs: bij Diesbach een intrigante en een feeks, bij Painter een van de meest intelligente en invloedrijke gastvrouwen van een nieuwe generatie - geen elkaar uitsluitende meningen weliswaar, maar de context maakt duidelijk dat de beide auteurs het op dit punt niet gemakkelijk met elkaar eens zullen worden. De verhalen die Diesbach over haar vertelt, doen vermoeden dat zijn voorstelling van zaken er wel niet ver naast zal zitten. Ook hier weer heeft hij duidelijk een goed oog | |
[pagina 58]
| |
Marcel Proust, tekening van David Levine
voor details, en hij beschrijft die op onderhoudende wijze. Hij komt toch in de eerste plaats over als een goed verhalenverteller, die uitblinkt in de anekdotes. Grote lijnen en grote gebeurtenissen daarentegen komen er bij hem minder overtuigend van af. Zo maakt Painters ontroerende beschrijving van Prousts wedloop met de dood om zijn werk af te krijgen meer indruk dan Diesbachs versie. Meer in het algemeen kan worden vastgesteld dat de beschrijving van Prousts laatste levensjaren en van zijn dood wat oppervlakkig is, als door een buitenstaander, niet echt betrokken bij zijn onderwerp. Dat is trouwens een indruk die Diesbach vaker wekt; de beginjaren van Prousts leven geeft hij weer op een ironisch-afstandelijke toon die suggereert dat hij zijn onderwerp niet helemaal ernstig neemt. Aan het begin van hoofdstuk 10 valt een duidelijke omslag in stijl waar te nemen: wanneer Proust zich echt aan het werk zet met zijn vertalingen van Ruskin, neemt Diesbach hem ook serieus. Het is vanaf dat moment ook goeddeels afgelopen met de passages waarin de romancier Diesbach de overhand krijgt op de biograaf, zoals de schets van de kazernestad Orléans (blz. 106-107), die - ware hij beter geschreven - zo uit Balzac zou kunnen zijn weggelopen. Als conclusie valt over de nieuwe | |
[pagina 59]
| |
Proust-biografie te zeggen dat dit vlot geschreven werk, in vergelijking met zijn voorganger van de hand van Painter aan de in 1990 gepubliceerde biografie van Ronald HaymanGa naar eind6. wordt hier geen aandacht besteed - wel veel nieuws bevat, maar weinig belangrijk of interessant nieuws. De strikt chronologische opzet voert soms tot onduidelijkheden, overbodigheden en tegenspraak, en staat een uitdieping van het karakter van Proust in de weg. De auteur doet eigenlijk sterk denken aan een romanfiguur uit de Recherche, bij voorbeeld aan de hertogin de Guermantes: een briljant causeur, never a dull moment, maar zonder veel diepgang. De Nederlandse vertaling lijkt uitstekend. Onhandig is wel de plaatsing van de voetnoten, steeds aan het einde van een hoofdstuk. De oorspronkelijke versie, waarin de noten onderaan de pagina staan, biedt de lezer op dit punt veel meer gemak.
Ghislain de Diesbach, Proust. Biografie. De Bezige Bij, Amsterdam 1993. (738 blz.) Vert. Martine Vosmaer en Kanna van Santen. |
|