Biografie Bulletin. Jaargang 4
(1994)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Het ethisch teveel
| |
Registratie versus interpretatieDie redacteur was de Amsterdamse historicus Anton van der Lem, en intussen heeft hij de catalogus van de tentoonstelling die hij op touw zette, herzien en uitgebreid zodat er nu een veel rijker en vollediger overzicht van Huizinga's leven en werk voorhanden is.Ga naar eind8 Van der Lem verdiende eerder zijn sporen in het historisch gilde met de samenstelling van een repertorium van Nederlandse geschiedschrijvers uit de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw, en van een inventaris van de briefwisseling van | |
[pagina 28]
| |
Gerardus Vossius.Ga naar eind9 Maar het was toch vooral Huizinga die hem in de ban hield. Behalve een belangrijk aandeel in de totstandkoming van de Briefwisseling en van de Leidse tentoonstelling dienen daarbij nog de editie van Huizinga's Amerika-dagboek uit 1926Ga naar eind10 en een in de steigers staande dissertatie over ‘Huizinga en de zeventiende eeuw’ te worden genoemd. Het nu gepubliceerde overzicht is als het ware een voorschot op die dissertatie. Johan Huizinga. Leven en werk in beelden & documenten is een volgens de regels van de kunst vormgegeven boek dat zijn charme niet in het minst ontleent aan zijn expositieoorsprong. Want ook in dit boek wordt Huizinga getoond. Daarvoor zorgen de meer dan honderd, vaak onbekende foto's en de vijftien korte, aan Huizinga's ongepubliceerde aantekeningen ontleende ‘teksten uit het archief’ Er zijn prachtige beelden bij: de schoonfamilie Schorer (70-71), Kerstmis op Toornvliet (212), Huizinga - in wit pak - met dochter Retha tijdens een reis door Spanje in 1934 (234). En veelzeggende documenten: een ongedateerde herinnering aan de maanzieke Timotheus die de naweeën van de Beweging van Tachtig oproept (25), een onuitgesproken passage uit een voordracht over de Florentijns renaissance (152), aforistische beschouwingen over de valse romantiek van de Eerste Wereldoorlog (152-154). Van der Lems sterke hang naar de directheid die het beeld en het document (kunnen) bewerken, verraadt het statuut van dit boek. Het is geen diepgravende intellectuele biografie waarin een systematisch betoog wordt opgezet over de aard van Huizinga's oeuvre, de ontwikkeling ervan, of zijn plaats in de wetenschappelijke en artistieke tradities van de twintigste eeuw. Het gaat veeleer om een ‘overzicht van leven en werk’, zoals de auteur zelf in zijn voorwoord zegt: om een ‘inleiding’, een ‘samenvatting’Huizinga met Retha in Spanje, 1934
| |
[pagina 29]
| |
(XI). Van der Lems boek is bedoeld als een compendium waarin - voor wie zich in Huizinga's geschriften wil verdiepen - de nodige biografische gegevens zijn samengebracht. Het is een instrument dat net als de Briefwisseling kan dienen om in de Verzamelde werken door te dringen. Deze bescheiden doelstelling wordt weerspiegeld in de eenvoud van de opbouw. In driemaal drie hoofdstukken wordt de chronologische lijn van Huizinga's leven uitgezet. Die lijn wordt slechts onderbroken door drie rond een specifiek thema georganiseerde hoofdstukken. Zo volgt de lezer in de eerste drie hoofdstukken Huizinga tijdens zijn kinder- en studentenjaren, zijn leraarschap te Haarlem en zijn ‘Indologische tijd’ te Amsterdam (1872-1905). Een vierde hoofdstuk reconstrueert zijn werk als tekenaar. De volgende drie hoofdstukken vervolgen de biografische weg en tonen Huizinga ten tijde van zijn professoraat in Groningen en de eerste twaalf jaren van zijn professoraat te Leiden, de jaren waarin hij aan Herfsttij en Erasmus (1924) werkte (1905-1926). In twee thematische hoofdstukken wordt deze weg opnieuw verlaten om Huizinga's relatie met zijn kunstenaarsvrienden Jan Veth en het echtpaar Roland Holst, en met zijn intellectuele intimus André Jolles te schetsen. Drie opnieuw biografisch opgezette hoofdstukken behandelen ten slotte de periode tot Huizinga's dood. Zij handelen over zijn houding ten aanzien van Amerika, zijn jaren van groeiende internationale bekendheid en zijn ballingschap tijdens de Tweede Wereldoorlog (1926-1945). Slechts eenmaal worden de naden van het verhaal zichtbaar, daar namelijk waar de auteur terugkeert van het tragische levenseinde van Jolles, in 1946, naar Huizinga's eerste kennismaking met Amerika, in 1917. De sprong in de tijd terug is te groot, de sfeer te verschillend. De toon is er één van bewondering, maar toch vooral van genegenheid. Die genegenheid gaat ver, zo ver zelfs dat de auteur zich wel eens schuldig maakt aan archaïsmen, als ging het om een streven Huizinga ook stilistisch nader te komen. Maar diezelfde genegenheid heeft van het boek ook een doorleefd boek gemaakt. Nergens wordt dat duidelijker dan in de passage waarin het overlijden van Huizinga's oudste zoon Dirk in 1920 ter sprake komt. Van der Lem weet de spanning tussen de uiterlijke onbewogenheid en de innerlijke wanhoop van de vader - die bovendien al zes jaar weduwnaar was - daar krachtig op te roepen (157-158). Deze zelfde genegenheid heeft de auteur ook bij het verzamelen van het materiaal gedreven. Op dat punt heeft zij zich vertaald in een haast obsessionele vasthoudendheid. Het Leidse Huizinga-archief, de Briefwisseling, de Verzamelde werken, het geheugen van familieleden: alles lijkt te zijn doorploegd, elk spoor is tot op het laatst gevolgd. En naast het zoek- is er nog het puzzelwerk. Huizinga's tekening ‘Generaal Pichegru trekt over de bevroren wateren’ blijkt op Cornelis Pronks uit 1743 daterende tekening van Veere te zijn gebaseerd (89). De reactie van de eerste lezer van Herfsttij, Cornelis van Vollenhoven, blijkt te kunnen worden gereconstrueerd met behulp van enkele toevallig bewaard gebleven snippers papier (140). En zo vallen er nog veel meer voorbeelden aan te halen. Het resultaat van deze vasthoudendheid is, het laat zich begrijpen, een boek dat een voorheen ongekende rijkdom aan anekdotes, citaten en illustraties uitstraalt. Van der Lems overzicht bevat dan ook talloze gegevens die in de bestaande, nochtans omvangrijke Huizinga-lite- | |
[pagina 30]
| |
ratuur niet worden vermeld. Daar zijn belangwekkende trouvailles bij. Huizinga's reactie op het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog (131-134), zijn toenemende waardering voor Erasmus (169), zijn plannen voor een geschiedenis van de twaalfde - de kristallen - eeuw (219-222): dat alles is beter dan voorheen gedocumenteerd. Maar niet alles is even belangrijk: het kattekwaad van Johan en broer Jakob, het verlanglijstje dat de tienjarige in 1883 voor sinterklaasavond en voor zijn verjaardag opstelde (13-16), de sinterklaasversjes (260-261), de kalot die zijn (tweede) echtgenote in 1944 voor zijn verjaardag breide (280) - aardig, dat zeker, maar ook als suggestieve details schieten dergelijke gegevens hun doel voorbij. Dat wil niet zeggen dat de lezer niet zal genieten van de gretigheid waarmee de auteur zijn vondsten presenteert. En het dient te worden erkend: Van der Lem weet zijn verhaal vaart te geven. Toch heeft het boek door de overvloed aan details ook een zwaarte gekregen die de schrijver wellicht niet heeft voorzien. Die overvloed hangt immers niet alleen samen met de genegenheid die de auteur voor de gebiografeerde koestert, maar tevens met zijn verlangen ondanks het inleidende karakter van zijn boek ook de Huizinga-kenners te verrassen. Dat heeft hem ertoe gebracht juist de nieuw gevonden gegevens breeduit te etaleren. Voor ‘oningewijden’ blijven deze gegevens echter gegevens tussen andere gegevens, feiten zonder veel betekenis of verwijzingskracht. Voor hen ontbreekt het reliëf. Daardoor mist het boek iets van de scherpte die van een als een inleiding bedoeld overzicht mag worden verwacht. Daar komt nog iets bij: Van der Lem beperkt zich in deze biografie tot een opsomming van de (overigens weinig avontuurlijke) gebeurtenissen uit Huizinga's leven, van diens voornaamste geschriften, van diens vrienden en verwanten. Daardoor liggen de gegevens als zwerfkeien op een open veld. De samenhang ontbreekt. Er wordt wel geconstateerd, maar niet geconstrueerd: geen (betekenis)verbanden, geen tegenstellingen, geen onderlinge verwijzingen, geen lange bewegingen ook. Wat bijvoorbeeld betekende de bijna veertig jaar lange omgang met Jolles voor Huizinga, en vooral: voor zijn werk? Wat leverde de reis door de Verenigde Staten hem (op geestelijk gebied) op? Hoe valt zijn sombere cultuurkritiek uit de jaren dertig te rijmen met zijn in die tijd veelal optimistische gemoedsstemming? Op deze en dergelijke vragen biedt dit boek geen antwoord. Er wordt meer geregistreerd dan geïnterpreteerd. Maar kan het de auteur worden verweten? In het voorwoord anticipeert hij op de kritiek: ‘Het vertellen van het levensverhaal, het aanbieden van foto's, tekeningen en onbekend archiefmateriaal was voor mij belangrijker dan het geven van eigen interpretaties, waarmee ik terughoudend meen te zijn geweest. Ik heb geprobeerd het overzicht zo te geven dat de lezer tot zijn eigen gevolgtrekkingen kan komen.’ (XI) Dat is klare taal. | |
De mythe van het evenwichtKlare taal, maar ook een taal die bij een biograaf past? Kees Fens denkt er in ieder geval niet zo over. In de uitvoerige en ongewoon scherpe bespreking die hij onlangs in de Volkskrant aan Van der Lems Johan Huizinga wijdde, zag hij in de zojuist geciteerde woorden zelfs het bewijs dat de Amsterdamse historicus een mislukt boek had geschreven.Ga naar eind11 Dat de stijl van Van der Lem niet deugde en dat het boek lacunes bevatte, dat was al erg genoeg. Maar dat het boek als een biografie werd betiteld, dát ergerde Fens | |
[pagina 31]
| |
Johan Huizinga, potloodtekening door W. Knuttel Gzn
| |
[pagina 32]
| |
nog het meest. Het was ‘op zijn best een soort documentaire’: Van der Lem, zo haalde de recensent uit, had immers geen visie op Huizinga, hij gaf geen beeld. Over dat laatste valt te twisten, evenzeer als over het beeld dat uit Fens' bespreking oprijst. Want daarover liet de Nijmeegse hoogleraar geen twijfel bestaan: hij had en heeft tenminste een visie op Huizinga. Voor Fens schuilt Huizinga's geheim in het evenwicht. Evenwicht tussen het innerlijke en het uiterlijke, tussen de idee en de door de idee bepaalde vorm, tussen denken en verbeelden, tussen kunst en wetenschap - Huizinga bezat het allemaal, of was er in elk geval voortdurend naar op zoek. Fens weet het overal aan te wijzen: in de geest des tijds waarin Huizinga werkte, in de meeste van zijn geschriften, ja, zelfs in elke zin ervan, in de omgang met Jolles, in de innigheid van zijn bestaan die hem tot een twintigste-eeuwse Thomas à Kempis maakte. Maar dat is nog niet alles: voor Fens dekt dat (streven naar) evenwicht ook een morele lading. Werd Huizinga's optreden als hoogleraar en rector magnificus van de Leidse universiteit - de universiteit waarmee hij een innige relatie onderhield - immers niet gekenmerkt door zin voor verantwoordelijkheid en gewetensvolheid? En was de ‘allergrootste’ als docent ook niet de ‘alleraardigste’ geweest? Een oud-student van Huizinga, een romanist, had het Fens twee jaar geleden nog zelf verteld. Deze romanist is een habitué in Fens' Huizinga-beschouwingen. Toen ‘A.L. Boom’ precies vier jaar geleden het eerste deel van de Briefwisseling in De Tijd besprak, bleek hij de Leidse oud-student enkele jaren tevoren ook al te hebben ontmoet.Ga naar eind12 De ‘grootste’ was toen als de ‘eenvoudigste’ bestempeld. Die aanduiding leek Fens uitstekend te passen bij de indruk die de lectuur van Huizinga's brieven op hem had gemaakt. Zoals hij zich bij het luisteren naar Sweelincks muziek - muziek licht van geest en adel - schuldig voelde om de eigen lichamelijkheid en zelfzucht, zo wist hij zich bij het lezen van de Briefwisseling beschaamd om de eigen kleinheid in vergelijking met de grootheid van de ‘even rustige, rijke als moeiteloze geest’, de ‘zekere onzelfzuchtige’ die Huizinga was. Huizinga, dat was en is voor Fens de belichaming (excusez le mot) van de zuivere geest, van voornaamheid en geweten, van harmonie en hoffelijkheid. Van twijfelloos en eenduidig evenwicht. Dat beeld sluit nauw aan bij het imago dat Fens zo graag van zichzelf cultiveert: dat van de bedeesde geestesaristocraat die zich het best in het evenwicht van de traditie thuis voelt. Maar interessanter dan deze vaststelling is de constatatie dat de besprekingen in De Tijd en in de Volkskrant in wezen late bevestigingen zijn van het zelfbeeld dat Huizinga in zijn in 1943 geschreven, maar postuum gepubliceerde auto-biografische schets Mijn weg tot de historie opriep. De eenenzeventigjarige zag er zijn leven in ‘the moonlight of memory’: zijn werk was ‘een zweven over de tuinen van de geest’ geweest, zonder veel inspanning en in de marge van het labeur van de vakhistorici tot stand gekomen.Ga naar eind13 De publikatie van de Briefwisseling heeft dit pastorale zelfbeeld echter als een ‘particuliere mythologie’ doen zien.Ga naar eind14 Op het in december 1991 te Leiden georganiseerde congres over ‘De nalatenschap van Huizinga’, dat precies ter gelegenheid van de voltooiing van de Briefwisseling werd georganiseerd, legden zowel voorzitter M.E.H.N. Mout als redacteur Krul dan ook getuigenis af van hun ongeloof in het evenwichtige beeld van Mijn weg tot de historie.Ga naar eind15 Maar voor Fens veranderde er niets, integen- | |
[pagina 33]
| |
deel: de Briefwisseling bracht hem er juist toe de autobiografische harmonie nog eens te benadrukken. Zowel Kruis dissertatie als Van der Lems ‘documentaire’ hadden Fens van deze mythe kunnen afbrengen en hem ervan kunnen overtuigen dat Huizinga's levenswandel en omgang met het verleden veel complexer waren dan de ‘alleraardigste’ zelf suggereerde. Reeds in zijn studententijd hadden de eerste spanningen zich geopenbaard. Diende hij te kiezen voor de strenge norm van wetenschappelijkheid die zijn vader aanhing of moest hij toegeven aan de stemmingen waarin de poëzie, de muziek en de schilderkunst hem brachten? De befaamde oratie uit 1905 toonde dat dit dilemma op dat moment nog niet was opgelost. Pas in de ‘heldere jaren’ te Groningen ontstond geleidelijk een eigen (historiografische) stijl, wist hij zich op persoonlijk vlak verzekerd van onverhoopt geluk, en kon hij zich spiegelen in de politieke rust van de bourgeoisie. Het overlijden van zijn echtgenote en het uitbreken van de Oorlog vernietigden deze zekerheden al snel. Twee decennia van twijfel en onrust volgden. Het schrijven van Herfsttij was een worsteling. Toen het boek eindelijk was gepubliceerd en een succes werd, wist Huizinga niet hoe zijn weg te vervolgen. Erasmus leverde hem weinig voldoening, en hij ‘dreigde op een dood punt te raken’.Ga naar eind16 Hij toonde zich prikkelbaar en haast verbitterd. Pas in het begin van de jaren dertig hervond hij, mede door zijn Amerikaanse reiservaringen, het evenwicht dat zijn Groningse jaren had gekenmerkt. Dat evenwicht leidde echter niet tot een nieuw omvangrijk historisch werk. Huizinga ontplooide zich veeleer als cultuurcriticus. Wanneer hij zich toch naar het verleden wendde, zoals in het in 1941 verschenen Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw, gaf hij het een onwerkelijke glans van rust en eenvoud - dezelfde onwerkelijke glans die hij in zijn autobiografie over zijn eigen leven spreidde. Inderdaad, Fens heeft een beeld van Huizinga. Maar het is een beeld dat (behalve op zelfprojectie) op het ideaal van de gelukkige ouderdom berust. In het licht van dat ideaal verdwijnen de oneffenheden van het leven, de inspanningen en aarzelingen, de impasses en mislukkingen. Fens' Huizinga is een Windesheimer en is dat altijd geweest. Een mooi (haast muzikaal) beeld, dat zeker, maar ook een beeld dat een continuïteit suggereert die het leven moeilijk verdraagt. | |
De vervaging van het esthetische bestanddeelEen soortgelijke continuïteit ligt ook besloten in het beeld dat Van der Lem in zijn Johan Huizinga oproept. Dat beeld valt niet gemakkelijk te reconstrueren, maar het is er - anders dan Fens beweert - wel degelijk. Alleen: door de terughoudendheid die de auteur bij het geven van eigen interpretaties in acht wil nemen en door de onverbondenheid van de geregistreerde gegevens die daarvan het gevolg is, blijft de in dit boek uitgedragen visie op Huizinga impliciet. Het beeld is er veeleer een Leitmotiv. Steeds opnieuw immers beklemtoont Van der Lem Huizinga's gerichtheid op het ethische. Zowel het oeuvre van de gebiografeerde (inclusief de lectuur die eraan ten grondslag lag) als diens levensgang (inclusief de verhouding tot vrienden en verwanten, de reiservaringen en het zicht op de politieke gebeurtenissen) zouden zijn doortrokken van ethische principes en preoccupaties. Dit ‘moralisme’ was, aldus Van der Lem, een erfenis van zijn afkomst. Zowel grootvader Jakob Huizinga, een beginselvaste dominee, als vader en | |
[pagina 34]
| |
Omslag van de vijfde druk van In de schaduwen van morgen
(stief)moeder Huizinga prentten de jonge Johan de geboden en verboden in, onder meer door stichtelijke geschenken (22 en 23). Bovendien gaf het afschrikwekkende voorbeeld van de buitengewone pijnen die zijn vader ten gevolge van jeugdige escapades zijn hele leven moest lijden, en van de schuldgevoelens die daarmee gepaard gingen, de kuisheid een dominante rol in zijn emotionele huishouden (11-12). Van der Lem maakt van deze fixatie op het kuise dan ook een voortdurend terugkerend refrein in zijn boek. Zo zou Huizinga's lectuur (in de jaren 1890) van Huysmans' Là-bas, het hoogtepunt van de decadente fin de siècle-literatuur, er door zijn bepaald (37-39 en 151), precies zoals de sombere stemmingen waardoor de Haarlemse leraar vaak werd bevangen, op rekening van de spanningen tussen zijn seksuele verlangens en ethische beginselen zouden moeten worden geschreven (67-69).Ga naar eind17 Een ethisch beeld dus - ook van Huizinga's literaire produktie en voorkeuren. De auteur van Herfsttij wordt bij Van der Lem een criticus van het morele tekort van de Bourgondische cultuur (144-146). Stootten de overdadige pronk en barbaarse vorstenweelde van het hoffeest Huizinga immers niet af? Kenmerkte hij de buitenissigheden en overdaad ervan niet als ‘buitengewoon wansmakelijk’? En niet alleen de verloren Bourgondische beschaving, zo vervolgt Van der Lem, ook de moderne Amerikaanse cultuur werd door Huizinga op morele gronden beoordeeld (213-215). De decadente Poe bijvoorbeeld zou - in tegenstelling tot Hawthorne - met reserve zijn benaderd om de onevenwichtige wijze waarop hij zijn talenten had ontplooid. Ethische beginselen zouden ook Huizinga's waardering voor de Nederlandse letteren hebben bepaald. Het waren die beginselen, aldus de auteur, die hem als Gids-redacteur wezen ‘wat werkelijke gloed is en wat het werkelijke leven’, en die hem het modernisme van een Marsman deden afwijzen (177-178). En het nooit verschenen boek over de twaalfde eeuw? Ook daarin zou de morele standaard ongetwijfeld zijn gehanteerd (220-222). Bezorgde Huizinga in 1932 immers niet een editie van het tractaat dat de cisterciënzer monnik Alanus van Rijssel aan de zeven deugden en de zeven hoofdzonden had gewijd? En had hij in de voordracht die hij twee jaar tevoren in Parijs over Johannes van Salisbury had gehouden, al niet de nadruk op het ethische gelegd? De geschriften uit de jaren dertig en veertig kunnen Van der Lem nog alleen maar sterken in zijn overtuiging: In de schaduwen van morgen (1935) heet vooral een kritiek op het ver- | |
[pagina 35]
| |
lies van het normbesef te zijn (237), in Homo ludens (1938) ‘was de ethicus aan het woord’ (254), Geschonden wereld (voltooid in 1943) wordt zelfs als ‘een geschiedenis van Europa aan de hand van de ethiek’ betiteld (274). Dat Huizinga zich in zijn oordeel over het verleden, in zijn confrontatie met de hem omringende cultuur, in de uitoefening van zijn ambt en misschien zelfs in de liefde, door ethische impulsen liet drijven, valt niet te ontkennen. Maar Van der Lems biografie lijdt aan een ethisch teveel. Kuisheid en zondebesef zijn er even alomtegenwoordig als de zuinigheid van Annie Romein-Verschoor in de biografie die Angenies Brandenburg in 1988 aan haar wijdde: zoals daar de geur van spruitjeslucht de lezer vanaf elke bladzijde toewaaide, zo wordt hem nu een eenkennig ‘moralisme’ opgedrongen. Dat ‘moralisme’ past misschien wel bij de cultuurcriticus uit de jaren dertig, maar door het met terugwerkende kracht over Huizinga's hele leven te spreiden (precies zoals Fens dat met het evenwichtsverlangen van zijn Windesheimer doet), wordt het beeld eenzijdig. Met name het esthetische bestanddeel van Huizinga's leven en werk dreigt daardoor te vervagen. Nochtans hebben vooral de student Huizinga en de auteur van Herfsttij dit esthetische bestanddeel een belangrijke plaats in hun gedrag en gedachten toegekend. De eerste hield ervan ‘als trotse decadent te poseren’.Ga naar eind18 Zijn literaire voorkeur ging, zoals ook Van der Lem opmerkt (36-37), behalve naar de Tachtigers naar schrijvers als Dante Rossetti, Maeterlinck, Verlaine, Oscar Wilde, R.L. Stevenson en Poe uit. Rond de eeuwwisseling voelde hij zich zonder twijfel aangetrokken tot. ‘Hare Majesteit the Imp of the Perverse’.Ga naar eind19 De lectuur van Là-bas was dan ook niet de kennismaking met een moralistische fabel geweest, maar de openbaring van een wereld die van esthetisme was doortrokken. Als hoogleraar waardeerde Huizinga Huysmans' werk bovendien ook als bron van historisch inzicht.Ga naar eind20 Bij het schrijven van Herfsttij (en van het in 1918 verschenen Mensch en menigte in AmerikaGa naar eind21 kwam Là-bas hem trouwens opnieuw voor de geest. Herfsttij was inderdaad geen ‘navolging van vreemde romanciers’, maar het anathema dat Van der Lem in zijn behandeling ervan over de ‘decadenten’ uitspreekt (146), is veel te zwaar. Huizinga kon de pracht en praal van de Bourgondiërs dan wel veroordelen, hij wist er zich eveneens door gefascineerd. Precies zoals hij door het cultuurverval werd gefascineerd - niet om er morele conclusies aan te verbinden, maar omdat hij zich gegrepen voelde door de ondergang van zoveel schoonheid. Deze hang naar het esthetische heeft Huizinga ook na het schrijven van Herfsttij niet verloren, al woog het ethische steeds meer door. Zij verklaart de aantrekkingskracht die een ‘geleerde avonturier’ als de antropoloog Malinowski op hem uitoefende.Ga naar eind22 Maar ook de langdurige relatie die hij met Jolles onderhield, dient in dat licht te worden begrepen. Uit het goed gedocumenteerde hoofdstuk dat Van der Lem aan hun verhouding wijdt (een verhouding die doet denken aan die tussen Geyl en Gerretson) blijkt nogmaals hoe groot Huizinga's fascinatie voor deze ‘tovenaar’ was. Zij hadden elkaar voor eerst ontmoet in 1896. Jolles, die omstreeks de eeuwwisseling nauwe contacten onderhield met onder meer Aby Warburg,Ga naar eind23 werd Huizinga's gids bij diens kennismaking met de fin de sièclecultuur. ‘Wie met hem in aanraking kwam, onderging onweerstaanbaar de opwekkende prikkeling van zijn levend en tintelend woord,’ zo luidde het nog | |
[pagina 36]
| |
in 1931. Dat ‘tintelende’ zou Huizinga tot zijn dood bijblijven.Ga naar eind24 Dat op dat moment - in de jaren dertig en veertig - het ethische het esthetische had verdrongen, lijdt geen twijfel. Maar deze ontwikkeling onderscheidde Huizinga zeker niet van andere intellectuelen. De preoccupatie met ethische vraagstukken was de stijl van een tijd waarin een christelijk-liberale synthese ontstond. Die synthese uitte zich onder meer in de groeiende populariteit van de christelijke ethiek als wapen tegen het modernisme, ook bij liberale intellectuelen.Ga naar eind25 Over Huizinga's grootheid als historicus zegt dat niet veel - en, zo luidt de vraag, is het niet die grootheid die de lezer van Van der Lems biografie wil begrijpen?Ga naar eind26 Huizinga's faam als historicus berust niet op zijn morele verontwaardiging maar op de spanning die hij tussen het esthetische en het ethische wist te creëren, op de wijze waarop hij artistieke en literaire problemen een historiografische vorm wist te geven, op zijn wijsgerige belangstelling (een ‘eenvoudig’ historicus was hij zeker niet) en vooral: op zijn buitengewone sensitiviteit. Want inderdaad, hij was een ‘impressionabel wezen’. Zijn getroffenheid door de Indische rasa - de ‘stemming’ waarin het genotene, het genot en de genieting samenvallen - wordt ook door Van der Lem opgemerkt (48-50). De bladzijden waarin Huizinga deze rasa analyseerde (in 1897), werden door Jolles beschouwd als het beste wat zijn vriend ooit had geschreven.Ga naar eind27 Jolles kon het weten. Hij kende Huizinga's gevoeligheid, een gevoeligheid die zich ook over het emotionele en het zintuiglijke uitstrekte. En die ten slotte doordrong tot in zijn verbeelding van het verleden. Om de draagwijdte en de kracht van deze verbeelding te begrijpen, reiken noch Van der Lems beeld van de ethische Huizinga noch Fens' ideaal van de evenwichtige Huizinga ver genoeg. De rijkdom aan gegevens die door de Amsterdamse historicus uit het archief zijn opgediept, opent echter - samen met de publikatie van de Briefwisseling - de mogelijkheid tot een nieuw beeld te komen. In die zin is Van der Lems biografie precies wat de auteur wilde dat zij was: een instrument.
Jo Tollebeek is verbonden aan het Instituut voor Geschiedenis van de Rijksuniversiteit Groningen. Hij is de auteur van De toga van Fruin. Denken over geschiedenis in Nederland sinds 1860 (1990) en, samen met Tom Verschaffel, van De vreugden van Houssaye. Apologie van de historische interesse (1992). |
|