Biografie Bulletin. Jaargang 4
(1994)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
‘Ik kan dat moeilijk opbrengen’
| |
[pagina 18]
| |
le toedracht kunnen achterhalen. Immers veel menselijke drijfveren zijn moeilijk te vatten, omdat zij liggen opgesloten in dat nauwelijks te determineren gebied van het onderbewuste. Dat te bevragen is voor een professionele zielkundige al een hele toer, laat staan dus voor een in de psychologie en de psychiatrie niet geschoolde historicus. Die zal het moeten doen met zijn door eigen levenservaring gerijpte aan- en navoelingsvermogen, hetgeen hem scherp de betrekkelijkheid van zijn analyses doet beseffen.Ga naar eind2. Nu is het in mijn geval zo dat ik Romme slechts eenmaal heb gesproken en kortstondig met hem heb gecorrespondeerd. Dat was in de jaren zeventig, toen bij mij het idee om een biografie van hem te gaan schrijven nog lang niet was opgekomen. Toen ik daarmee in 1980 begon, was Romme inmiddels overleden, zodat ik hem zelf niet meer heb kunnen vragen naar de eventuele achter het besluit van februari 1961 liggende motieven die hij niet naar buiten gebracht heeft. Was dat een ernstige handicap? Ik denk van niet. Nog afgezien van het feit dat men er geen punt van maakt dat een moderne biograaf van bijvoorbeeld Willem van Oranje of Napoleon zijn held niet meer heeft kunnen bevragen, stonden mij andere, rijkelijk vloeiende bronnen ter beschikking om dat domein van de achter het waarneembare gedrag liggende intenties te betreden en daar aanknopingspunten te vinden voor mijn vermoeden dat Romme in dat briefje aan de Kamervoorzitter niet de gehele waarheid had neergelegd.
* * *
Natuurlijk waren er veel mensen uit Rommes' directe omgeving: familieleden, buren, collega's uit de politiek, maar ook iemand als zijn compagnon in de advocatuur, die mij het nodige verteld hebben. Hun informatie was belangrijk en zou aan gewicht hebben gewonnen, als het mij zou hebben ontbroken aan voldoende, kwalitatief deugdelijke schriftelijke documentatie. Dat nu was bepaald niet het geval. Alleen al aan archivalia heb ik enkele honderden meters papier kunnen bestuderen. Daarbij voegden zich de nodige duizenden pagina's aan gedrukte bronnen, zoals bijvoorbeeld de verslagen van de Amsterdamse gemeenteraad, waarvan Romme voor de oorlog jarenlang een prominent lid was, de Handelingen van de Tweede Kamer, kranten, brochures. Het was natuurlijk een hele opgave om in deze papierbrij de juiste weg te vinden, maar in dit opzicht was mij het geluk beschoren dat ik snel de kerndocumentatie kon vaststellen. Daaronder viel het archief van Romme zelf, dat rust in het Algemeen Rijksarchief te Den Haag en dat tot de allergrootste persoonsarchieven in ons land behoort. De omvang en de rijkdom verbazen, als men bedenkt dat Romme bij leven iedereen die in zijn politieke leven wilde grasduinen, op het verkeerde been zette door hen te verwijzen naar De Volkskrant. Daarvan was hij tot 1952 staatkundig hoofdredacteur geweest en heeft hij er tot eind 1960 de wekelijkse rubriek Politiek Allerlei verzorgd. Alles wat men van hem wilde weten, zo kreeg men te horen, stond in die bijna 1500 artikelen die hij in de krant had geschreven. Maar wat een meerwaarde heeft zijn eigen archief dan! Naast de gebruikelijke hoeveelheid notulen, rapporten en kranteknipsels bevat het uitgebreide dagboeken rond alle kabinetsformaties die hij heeft meegemaakt en een ongelooflijk uitgebreide correspondentie. Voor de periode 1945-1952 is die correspondentie keurig op alfabet in dikke bundels geordend: | |
[pagina 19]
| |
C.P.M. Romme
schattenderwijs gaat het alleen al in deze periode om ongeveer 20.000 in- en uitgaande brieven over alle denkbare onderwerpen. Een hele bof voor de biograaf, zo'n rijkdom aan primaire documentatie. Welke mogelijkheden biedt deze documentatie nu om achter de preciezere motieven voor Romme's plotselinge vertrek uit de politiek in 1960-1961 te komen? Het gaat hier overigens om een tamelijk willekeurig gekozen moment uit Romme's leven. Aan de hand van de zoektocht naar de achtergronden ervan kan wel goed gedemonstreerd worden hoe het voorhanden materiaal deze biograaf in staat heeft gesteld een beeld van zijn held te boetseren, dat voor hem een redelijk getrouwe afspiegeling van de geleefde werkelijkheid is. Om zicht te | |
[pagina 20]
| |
krijgen op die achtergronden is het nodig om enkele terreinen te verkennen, waarop wij Romme meer als kwetsbaar mens dan als de zelfverzekerde politicus tegenkomen. Rommes' politieke carrière overziende, valt terstond op dat het buitenlandse beleid en het internationale gebeuren in zijn aandacht niet hoog scoorden. Bij zijn aantreden als fractieleider in 1946 bezat Romme nauwelijks enige serieuze internationale ervaring. De oorlogsjaren had hij hoofdzakelijk in zijn woonplaats Overveen doorgebracht, in de betrekkelijk veilige schutse van de studeerkamer. En in zijn functies tot dan toe - advocaat, gemeenteraadslid, hoogleraar in Tilburg, minister en Rijksbemiddelaar -, was hij zelden in het buitenland geweest. Hij kende het slechts als toerist: het zuiden van Engeland, de Rivièra, de Italiaanse en Zwitsere meren, de Alpen, Beieren en de Ardennen. Als minister van Sociale Zaken in het vierde kabinet-Colijn had hij er wel het nut van ingezien over de grenzen te kijken hoe men daar de werklozen weer aan het werk kreeg, maar het waren de ambtenaren geweest die hij erop uit had gestuurd. Zij waren het geweest die naar Denemarken, Zweden en Berlijn afgereisd waren. Maar Romme was in Den Haag gebleven en had er collega's uit Duitsland en Luxemburg ontvangen; zijn eigen dienstreizen waren niet verder gegaan dan de Peel en Zuid-Limburg.
* * *
In de eerste jaren van het fractievoorzitterschap was Romme volledig nationaal gefixeerd. Hij verdedigde het primaat van de binnenlandse politiek en toonde zich bezorgd over de bedreiging van de positie van de volksvertegenwoordiging door de snelle groei van internationale regelingen. Hij maakte de indruk zich geen raad te weten met de rol, die men van hem verwachtte, nu Nederland zo nadrukkelijk zocht naar een plaats in de wereld. Met de andere fractievoorzitters zat hij weliswaar in de vaste Kamercommissie voor Buitenlandse Zaken, maar bij de jaarlijkse behandeling van de begroting van Buitenlandse Zaken heeft hij nooit het woord gevoerd, net zo min als hij dat - in tegenstelling tot andere fractievoorzitters - heeft gedaan bij de Kamerdebatten over de toetreding van Nederland tot internationale organisaties als de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie, de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, de mislukte Europese Defensiegemeenschap, Euratom en de Europese Economische Gemeenschap. Bij dit soort gelegenheden liet hij het werk over aan de fractiespecialisten. Op de momenten en de plaatsen, die exclusief waren gereserveerd voor de fractieleider en waar zwijgen zou hebben misstaan, kon hij er niet aan ontkomen en moest hij wel een opinie formuleren bij de algemene beschouwingen in de Tweede Kamer, de partijraad, het partijcongres en soms bij bepaalde spreekbeurten en tijdens verkiezingscampagnes. Ook bij de partijmanifestaties liet hij, als het even kon, de fractiedeskundigen opdraven. Van de Nouvelles Equipes Internationales, de christendemocratische Internationale, heeft hij zich altijd verre gehouden. Het Comité-Monnet, dat vanaf halverwege de jaren vijftig ijverde voor een verenigd Europa en waarin Jean Monnet nogal wat prominenten uit politiek en samenleving uit de zes EGKS-landen had weten bijeen te brengen, is de enige internationale club geweest, waarvoor hij zich heeft laten strikken, voornamelijk uit plichtsbesef omdat alle benaderde partijen en instanties hun eerste man er heen stuurden. Het prestige van de leden moest er borg voor staan dat het Comité ook daadwer- | |
[pagina 21]
| |
keiijk aandrang kon uitoefenen op regeringen, parlementen en publieke opinie. ‘Hopelijk geeft het niet teveel werk’, verzuchtte Romme, toen Monnet hem in het najaar van 1955 kwam vragen.Ga naar eind3. Een trouw lid werd hij niet. Het werk in Den Haag ging voor en daarom liet hij nog wel eens verstek gaan in Parijs, waar het Comité één à tweemaal per jaar placht te vergaderen. En, last but not least, in de Volkskrant was slechts een fractie van zijn vele commentaren - nog geen tien procent - gewijd aan een buitenlands onderwerp. De belangstelling van Romme voor het internationale gebeuren kan men kwantitatief derhalve niet bepaald indrukwekkend noemen. En kijkt men naar de kwalitatieve kant, dan springt in het oog dat hij, op het terrein van de binnenlandse politiek ideoloog en strateeg bij uitstek, hier volger was, geen origineel denker,Jean Monnet
slechts commentator en propagandist van door anderen ontwikkelde concepties. De fractiedeskundigen waren zijn souffleurs. In één opzicht werd Romme in Nederland echter voorloper. Dat betrof de rechtstreeks Europese verkiezingen die al vroeg in de jaren vijftig op de agenda stonden, maar die nog niet veel enthousiasme hadden weten te wekken. Politiek was het eigenlijk alleen de KVP-fractie, waar welwillende geluiden vandaan kwamen. In dat koor zong ook Romme aanvankelijk wel eens plichtmatig mee. Het lidmaatschap van het Comité-Monnet bracht echter verandering in deze afstandelijke houding. Het werd nu meer dan louter lippendienst aan een in een verre toekomst te realiseren ideaal. Europese verkiezingen ging hij nu zien als een op korte termijn te verwezenlijken mogelijkheid en wenselijkheid: zonder een rechtstreeks gekozen parlement geen verworteling van de Europa-gedachte in de volken van Europa, wel een groei naar democratische verzwakking. In de verkiezingscampagne van 1959 deed Romme een dringend beroep op de collega-lijsttrekkers van hun aanhang eveneens te wijzen op het belang van de Europese verkiezingen. Het is op zijn initiatief geweest dat de lijsttrekkers van de vijf grote partijen zich tijdens die verkiezingscampagnes in het blad Nieuw Europa uitspraken ten gunste van rechtstreekse verkiezingen.Ga naar eind4. Tegen de zin in van eigen kandidaat-ministers zoals Luns zorgde Romme er bij de daaropvolgende formatie van het kabinet-De Quay voor dat het regeringsprogramma een redelijke bevordering van algemene Europese verkiezingen beloofde. En op een door de Europese Beweging georganiseerde studieconferentie in november van dat jaar 1959 trad hij samen met de liberaal P.J. Oud en de sociaal-demo- | |
[pagina 22]
| |
craat I. Samkalden op als inleider, waarbij hij het verst ging door die verkiezingen al in 1962 en zeker in 1963 voor mogelijk te houden.Ga naar eind5. In 1960 achtte hij de totstandkoming van een rechtstreeks gekozen en met reële bevoegdheden bekleed Europees parlement zo dichtbij, dat hij zijn eigen partij de suggestie deed om maar op te houden met het betalen van de contributie aan het Comité-Monnet, want weldra zou dat Comité overbodig blijken te zijn. Dit ijveren was de bekende uitzondering op de regel. Ook in de laatste jaren van het fractievoorzitterschap bleef de belangstelling voor de internationale politiek voor het overige uiterst gering. Het aantal artikelen in de Volkskrant over buitenlandse onderwerpen bijvoorbeeld steeg niet. Toen Romme zich uit de politiek terugtrok, was het zelfs van de ene op de andere dag gedaan met de inzet voor de Europese zaak. Voor zachte aandrang voor het Comité-Monnet werkzaam te blijven, bezweek hij niet. Toen de KVP eind 1961 voor de opgave stond een president voor de Nouvelles Equipes Internationales te leveren, viel vanzelfsprekend zijn naam. Partijvoorzitter Van Doorn ging hem niet eens polsen. Hij wist op voorhand dat hij op een weigering zou stuiten. Zo was het. Voor Romme bestond er geen enkele noodzaak meer om zich met internationale politiek in te laten en dus deed hij dat ook niet.
* * *
De geringe neiging van Romme om zich internationaal te oriënteren heeft naar mijn stellige overtuiging bijgedragen tot het besluit van februari 1961. In dat besluit zit dan een element van vluchtgedrag, want ook Romme besefte heel wel dat van een fractieleider in toenemende mate zo'n oriëntatie verwacht mocht en moest worden. Om mijn overtuiging meer kracht bij te zetten moeten we proberen vast te stellen, waarom Romme zich daartoe onvoldoende wilde opwerken. Hier laat het Romme-archief de biograaf in de steek. Zelfs de daarin aanwezige overvloedige correspondentie, die bestaat uit getypte brieven en doorslagen van getypte brieven, geeft weinig mogelijkheden om tot de diepere lagen van Romme's drijfveren te geraken. Die is daarvoor namelijk te zakelijk van aard; er valt nauwelijks uit af te leiden wat Romme werkelijk bewoog. Het is algemeen bekend dat Romme zich in het openbaar nogal gereserveerd gedroeg. Hij was een binnenvetter en als het erop aankwam, een onzeker persoon. Slechts bij enkelen voelde hij zich op zijn gemak. Tegenover hen liet hij zich gaan en maakte hij minder een geheim van zijn zieleroerselen. Dat was bijvoorbeeld het geval met Willem Grollenberg, buurman in Rommes' Amsterdamse tijd voor de oorlog en bouwer van een publiciteitsimperium, de Algemene Publiciteits Unie, waarvan Romme president-commissaris is geweest. Ook ging dat op voor de beide politici Marga Klompé en de Franciscaan Didymus Beaufort. Als Romme hen deelgenoot wilde maken van wat hem dreef, dan greep hij naar de vulpen. Omdat hij slechts bij wijze van uitzondering afschrift hield, is dit soort brieven alleen aan te treffen bij de adressanten. De brieven gericht aan Klompé en Beaufort zijn bewaard gebleven - wederom een bof voor de biograaf -Ga naar eind6. maar nog veel belangrijker zijn de handgeschreven brieven van Romme aan zijn vrouw Tonny Wiegman geweest. Telkens als hij langer dan twee, drie dagen van huis was, en dat kwam vaak voor, schreef hij haar. Deze collectie, die een ruime periode beslaat, omvat meer dan 250 exemplaren en bevindt zich nog | |
[pagina 23]
| |
in het bezit van de familie, die mij onder strikte voorwaarden inzage heeft verstrekt. Het opsporen van deze documentatie was een vanzelfsprekende zaak, naarmate ik bij de bestudering van Rommes' archief op steeds meer vragen naar het waarom van zijn handelen daar het bevredigende antwoord niet vond. Nadat ik deze documentatie boven water had gebracht, kon ik verder komen in het speuren naar de juiste achtergronden van dat korte briefje aan de Kamervoorzitter. De combinatie van het een met het ander leverde het volgende resultaat op. Wat zeer beslist een handicap is geweest voor de ontwikkeling van een behoorlijke internationale oriëntatie, was Romme's gebrekkige taalvaardigheid. Het Engels beheerste hij in het geheel niet en ook het Duits en zelfs het Frans leverden problemen op. Toen Colijn hem tijdens de kabinetsformatie van 1937 vroeg voor het ministerschap van Sociale Zaken, raakte hij in paniek, bevreesd als hij was dat hij zou struikelen over dat gebrek aan talenkennis. Iets dergelijks overkwam hem ook toen hij in 1946 fractievoorzitter in de Tweede Kamer moest worden. Hij heeft dat gebrek op een amateuristische manier proberen te verhelpen, hetgeen hem niet is gelukt. Zodra de formatie van 1946 achter de rug was, vertrok hij ijlings naar Engeland - zoals hij dat ook al in 1937 meteen na zijn benoeming tot minister had gedaan - om zijn Engels bij te spijkeren. Een hopeloos gevecht was dat. De geringe vorderingen maakten hem soms wanhopig. Alleen al bij de gedachte dat hij onderhandelingen in deze taal zou moeten voeren, brak hem het klamme zweet uit. In 1948, op doorreis naar Indidië in Bangkok aangezeten aan eenRomme met Marge Klompé, 1957
| |
[pagina 24]
| |
door de Nederlandse gezant georganiseerd dinertje, wist hij zich geen raad, toen bleek dat hij naast een Engelse dame was gezet. Vier jaar later was hij in Parijs om zijn Frans op te poetsen; ook dat was weer een aanslag op zijn zelfvertrouwen, want hij werd met zijn neus op de feiten gedrukt. Is het de boud te veronderstellen dat deze politicus, die zo zwaar gebukt ging onder het talenmanco, zich uit een soort zelfbescherming afsloot van een al te geprofileerde internationale oriëntatie? Door geen deskundigheid op dit terrein te ontwikkelen kon hij zich onttrekken aan situaties, die hij voor zichzelf als pijnlijk ervoer. Zijn officiële uitstapjes naar het buitenland beperkte hij bij voorkeur tot Indië en de West; daar kon hij tenminste Nederlands praten. Er is meer. Een motief ligt wellicht ook in Rommes' gezondheid. Voor wie hem oppervlakkig meemaakte, was die helemaal in orde. Allicht. Alleen al met zijn postuur, groot en stevig, straalde hij zelfvertrouwen uiten wie hem bezig zag, alom tegenwoordig in de Kamer, partij en pers, moest wel denken dat hij bestond uit één onverslijtbare blok energie. Uit de brieven die hij schreef aan zijn vrouw, Marga Klompé en Didymus Beaufort, heb ik echter de indruk gekregen dat Romme voortdurend op zijn reserves teerde, waarvoor hij dan najaar 1960 de tol heeft moeten betalen met de totale ineenstorting.‘Ik moet er echt even tussenuit, anders houd ik het niet vol.’ Verzuchtingen van deze aard namen toe, naarmate de jaren vijftig vorderden. Vrijwel permanent is de klacht dat hij zich moe voelde, ontzettend moe. Na verloop van jaren kreeg hij last van hoofdpijn, ondragelijke hoofdpijn, misschien overblijfsel van onvoldoende gecureerde hersenschuddingen, opgelopen in 1944 toen hij in Overveen een smak met de fiets maakte en in 1950 toen hij bij het verlaten van de Ridderzaal struikelde en nogal hard tegen het stenen muurtje bij de uitgang aanviel. Halverwege de jaren vijftig kwam daar nog de slapeloosheid bij. Hiermee wil ik niet gezegd hebben dat Romme een uitgesproken slechte gezondheid bezat, wel dat hij op gezette tijden signalen kreeg niet nog meer hooi op zijn vork te laden, signalen die hij voor wat betreft de binnenlandse politiek negeerde, maar waar het de bemoeienissen met het buitenland aanging gretig registreerde.
* * *
De huiver om de internationale scène te betreden kan ook voortgevloeid zijn uit een zekere angst voor het onbekende, waarop Romme dan anticipeerde door zich zolang mogelijk afzijdig te houden. Ik kom op deze gedachte, omdat Romme op twee beslissende momenten in zijn leven, kort na het afstuderen in 1919 en bij het aantreden als fractievoorzitter in 1946, instortte. Wegens overwerktheid, zo luidde de diagnose in beide gevallen, maar tenminste in 1919 was er meer aan de hand: faalangst, nu hij aan het begin van de maatschappelijke loopbaan stond. Die angst werd zo bedreigend dat hij op de vlucht sloeg; begin 1920 vond de toen 21-jarige Romme een schuilplaats in Duin en Daal, een chic kuurhotel in Bloemendaal, waar hij een groot aantal weken doorbracht temidden van dames en heren op leeftijd. Toen hij na de kabinetsformatie in 1946 de wei inkon om zijn overwerktheid kwijt te raken, kwam de herinnering aan 1919-1920 naar boven als iets naars, ja als iets beschamends.‘Als mij dat maar niet meer overkomt,’ zo ongeveer spookte het door zijn hoofd. Het zoeken naar motieven in Rommes' fysieke en psychische gesteldheid heeft | |
[pagina 25]
| |
veel weg van speculeren, zo men wil van fantaseren. Minder fantasie is geboden om vast te stellen dat Ton, zijn vrouw, een voorname factor is geweest. Om haar heeft Romme zijn leven lang onuitsprekelijk veel gegeven. Hij hing aan haar. Bij haar voelde hij zich geborgen. Begin jaren vijftig heeft zij, kort na elkaar, twee zware operaties ondergaan. Ernstiger was dat zij, toch al zwaarmoedig van aanleg, angsten kreeg die pas verdwenen als zij haar Carl in de buurt wist. Romme heeft daar rekening mee gehouden, wilde dat ook en heeft zijn politieke carrière daaraan ondergeschikt gemaakt. Eind 1955 al, Romme was toen nog geen 60, begon hij zich af te vragen, of hij niet omwille van haar moest stoppen. Hij zag weliswaar meer redenen, maar Ton was hoofdmotief. In de eerste dagen van 1958 kondigde hij bij partijvoorzitter Van Doorn aan bij de volgende verkiezingen niet meer te willen kandideren.‘Mijn dokter,’ aldus Rommes' argumentatie,‘beter: de dokter van mijn vrouw, garandeert me haar genezing, maar hij noemt er geen tijd bij. Mijn aanwezigheid kan haar, evenmin als wat ook van buiten, genezing brengen. Maar haar het leven wat dragelijker te maken, is ook een plicht, die ik tegen de zakelijke plicht moet afwegen.’Ga naar eind7. Van Doorn vond het een regelrechte ramp voor de partij, als Romme zou opstappen, want er stond geen geschikte opvolger klaar. Met alle overredingskracht probeerde hij hem op andere gedachten te brengen: er viel toch wel een regeling te treffen, zodat hij minder vaak buitenshuis hoefde te zijn, en de partij moest maar accepteren dat haar leider nooit in enig kabinet zou gaan zitten.Ga naar eind8.
* * *
Wat Romme hier tegenin bracht, is voor onze problematiek interessant. De Europese ontwikkeling, zo stelde hij, vroeg van de fractieleiding en met name dan van de fractievoorzitter een zwaardere inzet met betrekking tot het buitenland. ‘Ik kan dat moeilijk opbrengen, mede gelet op thuis,’ gaf hij de partijvoorzitter te verstaan, ‘zo ik het al zou willen, zo het mij al voldoende zou liggen.’Ga naar eind9. Als Romme werkelijk open kaart zou hebben gespeeld, zou hij hebben gezegd: ik wil het niet en het ligt me niet. Tegenover zijn intimus Beaufort was hij in ieder geval duidelijker: ‘Nu wij de “Eur.aera” zijn ingegaan, meen ik, dat de politieke topleiding van de fractie zich daarmee intensief moet gaan bemoeien. Om allerlei redenen - waarbij Ton's toestand zeker een rol speelt - ben ik daarvoor niet de geschikte man.’Ga naar eind10. Hij wilde er dus ook tussenuit vanwege het primaat van de buitenlandse poliek op zich in het takenpakket van de fractievoorzitter. Het slot van het liedje is geweest, dat hij zich nog voor één keer liet inhuren, nadat hij van Van Doorn de verzekering had gekregen dat de partij geen enkele aandrang op hem zou uitoefenen om kabinetwaarts te gaan.Ga naar eind11. Het risico moest zijn uitgesloten, zo concludeer ik, dat hij onvoldoende voor Ton zou kunnen zorgen én dat hij aan nietbegeerde internationale contacten zou worden blootgesteld. De ziekte, eind 1960, versnelde het vertrek uit de politiek. Is het denkbaar dat Ton en het buitenland - naast nog een paar andere omstandigheden die ik hier niet heb kunnen behandelen - hem de beslissing van februari 1961 vergemakkelijkt hebben en dat hij in het korte briefje aan de voorzitter van de Tweede Kamer niet de hele waarheid heeft neergeschreven? Ik voor mij wil deze vraag bevestigend beantwoorden. De in mij niet te stillen nieuwsgierigheid van de historicus naar zoveel mogelijk kennis van zo veel mogelijk achtergronden van | |
[pagina 26]
| |
het historisch gebeuren, heeft mij in dit concrete geval op het spoor gezet van documenten, op grond waarvan ik de vaste overtuiging heb gekregen dat mijn antwoord een heel eind in de goede richting wijst.
De auteur is hoogleraar Nieuwste Geschiedenis, Katholieke Universiteit Nijmegen. Het verschijnen van het tweede deel van de biografie over de jaren 1946-1980 is gepland voor 1996; dan zal het honderd jaar geleden zijn dat Romme werd geboren.
De tekst is een bewerking van een voordracht, gehouden op 8 februari 1994 aan de KU te Nijmegen in het kader van de Studium Generale Lezingencyclus ‘Biografieën’. |
|