Biografie Bulletin. Jaargang 3
(1993)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Een elf in een onzichtbaar jasje
| |
De spottende of mededogende knipoogHet gaat in wezen over ons begrip van ironie. Bes vergelijkt de biograaf met de vertaler, tenminste als de biograaf doet wat Bes dacht dat ik op 12 maart 1993 zei gedaan te hebben met bepaalde brieven van Van Oudshoorn. Waar hij zijn bezwaar tegen misbruik van het materiaal staaft met het voorbeeld van liefdesbrieven die de biograaf anderhalve eeuw na dato ironisch behandelt en als larmoyant presenteert, geef ik hem gelijk. Het tekort van de biograaf is hier dat hij het materiaal niet in zijn waarde laat. Hij zou dat doen wanneer hij ze in hun context plaatste. (Wat weer niet wil zeggen, dat, eenmaal recht gedaan aan de brieven in hun context, ironie uit den boze zou zijn: men moet de eigen (lezende) tijdgenoot ook te vriend houden). Over de biografische behandeling van de lieskrampen van Lodeizen denk ik net zo. Natuurlijk moet je serieus nagaan of a) zoiets als de dichter beschrijft überhaupt kan en als daarvoor geen grond te vinden is, b) onze dichter misschien een tijdelijk pijntje in zijn liezen ten onrechte in verband brengt met de frustratie van zijn libido. Maar mag je daarom nog geen spottende of mededogende knipoog wisselen met de lezer? De biograaf interpreteert niet alleen, zoals de vertaler doet, de woorden van zijn personage, maar hij plaatst deze bovendien in een concept dat hij zich van zijn personage bezig is te vormen of heeft gevormd. De woorden van zijn personage passen in zijn creatief produkt, zíjn wereld in woorden, zíjn mixture van geschiedschrijving en fictie. | |
Wat is ironie eigenlijk?Als ik Bes goed lees, valt hij Poll ten dele bij, zonder een scherp besef te hebben van wat Poll en hij met het begrip ironie bedoelen. ‘Ironiseren wat niet ironisch ís, lijkt me riskant,’ schrijft Bes. In die zin lees ik een misverstand. De wérkelijkheid is niet ironisch, de díngen zijn niet ironisch, ook al hebben we het in ons taalgebruik over de ironie van de geschiedenis (de PLO sluit een vriendschapsverdrag met aartsvijand Israël) of de ironie van het lot (op de ochtend van de levenslang voorgenomen zeereis kopje onder in het bad). Wij ironiseren de werkelijkheid en de dingen. Ironie is bijvoorbeeld zó gedefinieerd: ‘Het mondeling en schriftelijk formuleren van een ander - niet noodzakelijk tegenovergesteld - oordeel dan men eigenlijk heeft, met de bedoeling op deze indirecte wijze zijn werkelijke mening | |
[pagina 274]
| |
J.K. Feijlbrief (Van Oudshoorn) in de Berlijnse Kanselarij, 1917
des te nadrukkelijker bekend te maken.’ In contrast-ironie is het oordeel tegengesteld aan wat men zegt, in differentie-ironie gaat het om een nuance; lof-ironie en blaam-ironie zijn termen die voor zichzelf spreken, onderhevig als ze zijn als een voor spreker en luisteraar of auteur en lezer gemeenschappelijke norm, en die zich uiteraard met beide andere vormen van ironie laten verbinden. Zulke definities zeggen nog niet veel, en verder dan Kierkegaard die zijn streven om het begrip ironie te formuleren vergeleek met de poging om een elf af te beelden in het jasje dat hem onzichtbaar maakt zullen we ook niet komen. | |
Spel-element en meer dan datTegenover de negatieve benadering door K.L. Poll kun je eindeloos veel positieve uitspraken over het gebruik van ironie stellen, met name van filosofen. Sokrates moest het van ironie hebben, van deze ‘opzettelijk voorgewende onkunde’. Ironie is een spel, zegt Droste, en voor Huizinga ligt wat hij noemt ‘de aardigheid van het spel’ samen met het cryptische aspect van ironie in de spanning of de andere deelnemers (de lezer in ons geval) de ironie zullen onderkennen. Ook Teesing accentueerde de betekenis van de ironie als spel-element: ‘Hij is slechts begrijpelijk voor wie de beweeglijke intelligentie en de esthetische gevoeligheid bezit, die dit spel nu eenmaal eist.’ Toch is die spel-definitie niet voldoende. In de jaren '60 pleegden twee Leidse wetenschapsters onderzoek naar het begrip. A.F. Dekker onderscheidde in haar studie over de Odyssee globaal vier vormen van ironie: 1) ironie als uiting van het individu, waarin dit een mening te kennen geeft door het uiten van een daarmee strijdige mening (paradox), of meer te kennen geeft door minder te zeggen (litotes of understatement); 2) ironie als geesteshouding (kan in een ironische uiting resulteren); 3) ironie als de onoplosbare strijdigheid van het onvoorwaardelijke en het voorwaardelijke, voornamelijk gebruikt in de literatuur over romantische ironie, dit alles in direct verband met het spel der gebeurtenissen (in overeenstemming met de door Bes genoemde ironie van de geschiedenis); en 4) de zogenaamd dramatische ironie, die erop neerkomt dat het personage in een drama niet weet welk verschrikkelijk lot hem te wachten staat, terwijl de toeschouwer daarvan wél op de hoogte is. De eerste en de laatste invulling - ik zwijg kortheidshalve over de twee andere - laten goed zien dat ironie alles te maken heeft met communicatie en dat het misverstaan van ironie is te herleiden tot een verstoorde of niet bestaande communicatie tussen zender en ontvanger. Zij bevinden zich niet op | |
[pagina 275]
| |
dezelfde golflengte. De ironicus wil zijn hoorder en lezer bereiken, daaraan kan niet getwijfeld worden. Maar zijn ironie-gebruik heeft ook het karakter van zelfexpressie; ze kan een uiting van zijn van verzwegen emoties, van wanhoop zo goed als van buitengewone waardering. Juist hierin selecteert ironie. De tweede Leidse wetenschapsvrouw, S.J.E. Dikkers, onderscheidt in haar studie Ironie als vorm van communicatie het auditorium van de ironicus in goede verstaanders en ironie-doven (zie o.c., p. 40), terwijl ze de ironicus beschrijft als de regisseur van de communicatie. | |
Van tragisch tot ironischWas ik nu, zoals Bes in zijn slotzin suggereert, niet ironisch waar ik het dacht te zijn en ironisch waar ik dat niet wilde? Ik beantwoord het tweede gedeelte van de vraag gemakkelijker dan het eerste, want het voorbeeld dat Bes uit mijn biografie geeft, namelijk dat van Feijlbriefs sterven, is ten volle ironisch bedoeld en komt bij Bes ook als zodanig over. Ik wist dus wat ik deed. Die ironie wordt niet zozeer veroorzaakt door de persoon van Feijlbrief als door mijn eigen attitude ten opzichte van diens vrouw en is als zodanig een vorm van zelfexpressie. Feijlbrief heb ik nooit in levenden lijve gezien, zijn vrouw wel. Dat beeld van Marie Teichner was aanvankelijk volstrekt tragisch. Zo heb ik haar ook geschetst in de aanloop naar het leven van mijn (anti)held. Zie daarvoor XIX en XX van mijn inleiding. Het gaat daar over mijn ontmoeting met de hoogbejaarde, reeds demente vrouw, een ontmoeting die mij, zoals ik daar ook schrijf, diep raakte - natuurlijk omdat zij mij nader bracht tot de leefwereld van mijn personage, maar nog meer om het tragische mensenleven waarvan het restant daar tegenover mij zat. Ja, daar, in de inleiding, noteer ik al wat Bes omtrent het sterven van Van Oudshoorn constateert, de woorden van de vrouw dat de man haar ‘im Stich gelassen’ had. Toch is op bladzijde XX geen sprake van ironie. De behoefte aan ironisering van het gedrag van deze belangrijkste tegenspeelster in het biografisch drama Van Oudshoorn is later ontstaan, in de periode dat ik mijn data verzamelde en ze analyseerde. Meer en meer openbaarde zich in het zich vormende concept van mijn hoofdpersoon de kloof tussen Feijlbriefs dagelijkse werkelijkheid en het solipsistische neergeschreven denken over en ervaren van die werkelijkheid in de boeken van Van Oudshoorn. En Marie Teichner bleef bij uitstek het personage dat stond voor de dagelijkse werkelijkheid. Niets begreep ze van Van Oudshoorns wereld, maar ze stond, op een tegenstrijdige manier voor zulk een sentimenteel- romantische geest, met beide poten in de Berlijnse grond. Ze moederde over het mannetje dat Feijlbrief werd, ze was het plechtanker waarvan hij zich had willen losrukken, en in mijn gedeeltelijke identificatie met mijn personage hinderde mij dat. In die irritatie stond ik niet alleen. Getuigen als Geert van Oorschot en Theo Sorel, haar provisioneel bewindvoerder, ervoeren haar als even dominant en vertoonden in hun verslaggeving een vergelijkbare neiging tot ironisering. Het door Bes geciteerde slot is de concretisering van die irritatie. | |
Style indirecte libre en ironieWat het verslag van Feijlbriefs Antwerps verblijf betreft - en daarover gaat het eerste gedeelte van Bes' slotvraag - moet ik Bes geheel gelijk geven, inzoverre daar eerder van mededogen dan van ironisering sprake is: nee, ik was niet ironisch waar ik het, in mijn herinnering, dacht te zijn. Maar het staat mij bij, dat ik deze episode, neergelegd in | |
[pagina 276]
| |
Marie Teichner, kort voor haar huwelijk met Feijlbrief. Berlijn, 1913
| |
[pagina 277]
| |
hoofdstuk 4, op het symposium veeleer heb aangeroerd om te wijzen op de door mij gehanteerde style indirecte libre in de weergave van de brieven die Feijlbrief aan zijn vrouw stuurde. En het gebruik van die indirecte rede doet zich in de hele biografie voor. Ze is noodzakelijk om monotonie te voorkomen, om greep te houden op de tekst als de tekst van de biograaf én om een lang verhaal korter te maken. Dat probleem herkent elke biograaf die over veel brieven beschikt, die naar toonzetting op elkaar lijken. Een voorbeeld van ironie die naar sarcasme neigt vind ik wel in mijn hoofdstuk 7, over Van Oudshoorn in oorlogstijd, daar namelijk waar J. van Ham ter sprake komt, eerst in een brief van P.J. Meertens uit 1972 aan mij - deze beschrijft hoe de boetvaardige handlanger van de nazi's Van Ham na de oorlog in genade werd aangenomen -, dan in een brief, eveneens aan mij, van Van Ham zelf uit 1973. De passage staat op pp. 616-617. Ik hanteer daar de style indirecte libre om het betoog van Van Ham te ironiseren, eerst citeer ik hem letterlijk, daarna stroomde blijkbaar zozeer de adrenaline toe dat ik het niet kon laten: ‘En: “Wist U, dat ook Jan Campert financiële steun ontving van het Departement?” En: weet ik wel dat hij (Van Ham) werd uitgenodigd naar de rouwdienst van Klaas Heeroma alias Muus Jacobse? Weet ik wel, dat Georgette Hagedoorn hem, toen Nijhoff stierf, “als laatste vriendengroet enkele woorden van Nijhoff” zond? Weet ik wel, dat Donkersloot ervoor zorgde, dat hij na zijn vrijlating in 1946 weer alle rechten als auteur terugkreeg en weer vrij publiceren kon? (Dat deed hij. Over Vestdijk. Over Mulisch.) Ja, weet ik wel dat Mulisch zelf op lezingen zijn Ontmoetingen-boekje over de auteur van Het stenen bruidsbed aanbeveelt? Boetvaardig? Misschien was die boetvaardigheid ook in het geheel niet nodig. Misschien gaat het volgende nergens over.’ En dan kan men uitvoerig lezen hoe de afdeling Boekwezen, waaraan deze collaborateur leiding gaf, te werk placht te gaan. De ironie is hier absoluut een geval van zelfexpressie. Bes zal dat wel uit den boze achten, maar ik vind haar onmisbaar in een biografie die méér wil zijn dan wetenschappelijke verslaggeving en analyse. Wat ik met dit voorbeeld wil zeggen is: had ik vijftien jaar geleden de ervaring die ik nu heb, ik zou nog veel meer dan ik heb gedaan de ironie hebben gehanteerd. Het is een schitterend stijlmiddel dat ongetwijfeld met zorg moet worden aangewend, maar geen biograaf kan vermijden dat hij een oordeel over de hoofdfiguur of bijfiguren onder woorden moet brengen. Door dat te doen op een speelse en voor de lezer boeiende wijze geeft hij zijn morele oordeel een geloofwaardiger karakter en duidt hij zijn lezer als de goede verstaander.Ga naar eind1Ga naar eind2Ga naar eind3Ga naar eind4Ga naar eind5 |
|