Biografie Bulletin. Jaargang 3
(1993)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Een goed gesoigneerde nomade tegen wil en dank
| |||||||||||||||||||||||||||||
De verlichtingEen eerste waarneming, als men dit werk overziet, is deze. Buijnsters is de achttiende eeuw binnengedrongen in terugwaartse richting. Zijn boek over Feith, verschenen in 1963, was zijn proefschrift.Ga naar eind2 Hij schreef het in de tijd dat hij de hoogleraar moderne letterkunde Meeuwesse assisteerde in diens onderwijs en gaf het de titel Tussen twee werelden. In Feiths preromantische werken (bijvoorbeeld de romans Julia en Ferdinand en Constantia en het door Buijnsters uitvoerig becommentarieerde mortuaire dichtwerk Het Graf) ligt het begin van onze moderne literatuur en Feith werd door hem getekend als de belangrijke overgangsfiguur die hij is. Van deze opstap naar de 19de-eeuwse romantiek is Buijnsters teruggegaan naar de oudere auteurs uit de 18e eeuw, en of het nu toeval is of niet: achtereenvolgens schreef hij monografieën over kopstukken uit de literatuur van de Verlichting wier geboortedata steeds verder teruggaan in de tijd. Na Feith, geboren in 1753, concentreerde Buijnsters zich enige jaren op Van Alphen (*1746), vervolgens op Wolff (*1738) en Deken (*1741) en tenslotte op Van Effen, nog in de zeventiende eeuw, in 1684, geboren. Van allen verscheen het belangrijkste werk in de achttiende eeuw. Misschien is deze omgekeerde chronologische volgorde geen toeval en zegt ze iets | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Rhijnvis Feith
over de weetgierigheid van Buijnsters, zijn steeds dieper graven in een eeuw die in onze literatuurgeschiedenis als een tussenperiode is afgedaan en waarvan hij in zijn geschriften het belang wilde laten zien. Bij wijze van voorbereiding heeft hij van al zijn biografische personages werk opnieuw uitgegeven. Met zijn editie van Het graf verschafte hij zijn monografie van Feith het juiste complement. Bovendien verzorgde hij de uitgave van diens essay Het ideaal van de kunst. Van Alphen bevrijdde hij al in 1967 van diens image alleen een kinderdichter te zijn, door een bloemlezing samen te stellen uit zijn werk in het Klassiek Letterkundig Pantheon. Betje Wolff en Aagje Deken zullen hem op termijn in de hemel omarmen om zijn kundige editie van de Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart uit 1980 en de uitvoerige en secure Bibliografie der geschriften van en over beide dames die een jaar eerder uitkwam. En stiekem zullen ze het best mooi vinden dat hij hun intieme briefwisseling in twee delen uitbracht. In 1984 gaf hij zijn facsimile-editie van Van Effens De Hollandsche Spectator een ‘Signalement van een spectator’ mee en kon men weten dat zijn volgende biografie er aan kwam. | |||||||||||||||||||||||||||||
CompositieEen tweede waarneming. De vier monografieën die Buijnsters schreef zijn verschallend van samenstelling en karakter. Zijn dissertatie had als ondertitel ‘Rhijnvis Feith als dichter van “Het graf”’. Ze is nog steeds een voorbeeldige monografie als het gaat om de geduldige analyse van een kunstwerk, zijn situering in de historische context en zijn betekenis voor het genre waartoe het behoort, alsmede een kritisch levensbericht ter inleiding om een thans nagenoeg onbekende, maar bij zijn sterven beroemde auteur te plaatsen. In zijn verantwoording gaf de auteur aan waarom van een echte biografie geen sprake kon zijn: ‘Bijna alle aan de dichter gerichte brieven schijnen verloren te zijn gegaan. Het werk zelf bevat slechts sporadisch gegevens van autobiografische aard.’ Zijn eerste grote biografie publiceert Buijnsters tien jaar later. In 1973 verschijnt Hieronymus van Alphen (1746-1803), zonder ondertitel, maar de flaptekst gewaagt van ‘deze biografie’Ga naar eind3. De hoofdstukindeling laat zien welke standaardlijn deze biograaf volgt (ik laat de jaartallen hier weg):
‘laatste ziekte en dood; waardering’. Maatgevend voor de compositie van de biografie is klaarblijkelijk de maatschappelijke carrière van het personage | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Silhouetje van Hieronymus van Alphen
waar de biografie over gaat en de plaats waar hij leeft. Sla een willekeurige biografie open en vier op de vijf keer is dit het stramien. Wolff & Deken, in 1984 verschenenGa naar eind4, heeft als ondertitel ‘Een biografie’, en voor het leven van Betje Wolff hanteert de auteur dezelfde chronologische lijn als bij Van Alphen, maar hij moest het probleem oplossen dat het zijn achttiende-eeuwse vrouwen niet gegeven was carrière te maken. Wanneer zij zich op bijzondere wijze onderscheiden van de meeste vrouwen uit hun tijd, zoals Belle van Zuylen en Betje Wolff, opent zich hun leven veeleer als een Bildungs- of ontwikkelingsroman. In het deel dat Wolffs leven tot de symbiose met Aagje Deken beschrijft neemt Buijnsters zijn toevlucht tot de spannendste, doorgaans geestelijke, gebeurtenissen in haar leven (ik laat details weg):
En na een korte biografie van Deken laat hij in het tweede deel, waar in hij het gemeenschapsleven van het ons bekende duo oproept wél de lokaties als ordenend beginsel gelden:
In wezen is dat dezelfde compositie als Johanna W.A. Naber in haar biografie van Wolff en DekenGa naar eind5 uit 1913 koos: eerst uitvoerig over Betje Wolff, vanaf hoofdstuk V (Het weeshuis de Oranjeappel) veel korter over Aagje als tweede personage, om in VI - X het gezamenlijke leven en werken van het duo uit de doeken te doen. Naber schrijft mooi, maar blijft in feitelijke berichtgeving en detaillering ver achter bij Buijnsters. De ondertitel van Justus van Effen 1684-1735 luidt klassiek ‘Leven en Werk’, en al spreekt de flaptekst van ‘deze biografie’, de ondertitel zegt preciezer waar het om gaat, niet alleen om het leven, maar zeker ook om het werk. Niet zoals bijvoorbeeld Bonger bij Coornhert deedGa naar eind6, het leven afgezonderd van het werk, maar, m.i. de beste keuze, beide elementen met elkaar verweven. Het werk maakt deel uit van het leven; de beschrijving van het leven ontleent zelfs haar legitimering aan dat werk. De hoofdstukindeling is hier opnieuw chronologisch, in veertien hoofdstukken van ‘Afkomst en jeugdjaren in Utrecht’ tot | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||
‘Laatste levensjaren te 's-Hertogenbosch’, terwijl een vijftiende hoofdstuk gaat over de receptie van Van Effen door tijdgenoten en lateren. | |||||||||||||||||||||||||||||
Het beschikbare materiaalVergelijking van deze biografieën laat goed zien dat Buijnsters greep heeft op zijn materiaal. Met kennis van zaken wikt hij als biograaf welk karakter hij aan elke biografie zou geven. Als biografieën zijn Hieronymus van Alphen en Wolff & Deken veel aantrekkelijker en m.i. beter geslaagd dan Justus van Effen. De reden daarvoor is dat de biograaf in het geval van de eerste twee boeken over veel persoonlijker documenten beschikte dan bij het schrijven over het leven van Van Effen. Bij Wolff & Deken lag het probleem anders: hier was juist de vraag of een biografie wel nodig en nuttig was: er zijn er al zoveel, laatstelijk die van HendrikaElizabeth Bekker op zestienjarige leeftijd
Ghijsen (Dapper vrouwenleven). Die wekte bij Buijnsters ergernis door gebrek aan documentatie, een verkeerde attitude van ‘meewarigheid’, een verhulde presentatie van Betjes erotische geaardheid en te weinig oog voor het patriottisch radicalisme van de beide schrijfsters. Bij Van Effen waren de problemen viervoudig: allereerst een lastig af te bakenen oeuvre van internationale allure, grotendeels in het Frans gesteld en pas met De Hollandsche Spectator, vijf jaar voor zijn dood begonnen, Nederlandstalig; ten tweede onderzoekers met name in het buitenland, die van elkaars onderzoek geen weet hebben en bijvoorbeeld Van Effens Nederlandse werk niet eens kennen; ten derde het feit dat Van Effen nooit onder eigen naam publiceerde en dit bovendien dikwijls deed samen met anderen (wat is dan precies zijn aandeel geweest?), maar vooral ten vierde het ontbreken van privécorrespondentie. De eerste drie Problemen heeft de wetenschapper weten te overwinnen, het vierde probleem bleek onoplosbaar. De biografie van Hieronymus van Alphen was te schrijven op basis van de vele onbekende brieven en dagboekfragmenten die in de jaren zestig bovenkwamen uit het familiearchief van Hubrecht van Alphen. Maar in het boek over Van Effen blijft dit gemis aan correspondentie en echt persoonlijke documenten voelbaar. | |||||||||||||||||||||||||||||
DistantieNu kan men zeggen dat Van Effens schrijverschap - dat wij tegenwoordig eerder met dat van de columnist en essayist H.J. Hofland zouden vergelijken dan met dat van een romanschrijver of dichter - dankzij de vele morele opvattingen en encyclopedische kennis die het prijsgeeft, toch wel van zulk een persoonlijke aard is, dat de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||
biograaf ermee uit de voeten kan. Maar terwijl de distantie die Buijnsters in al zijn werk betracht ten opzichte van zijn personage in het geval van Wolff en vooral Deken en Van Alphen verkleind wordt door de sympathie die de biograaf koestert voor zijn personage, blijft ze in het boek over Van Effen voortdurend tamelijk groot. En misschien is dat ook de reden waarom ik door de lectuur van de Van Effen-biografie nauwelijks werd aangespoord om nu eindelijk eens De Hollandsche Spectator of Van Effens Franse geschriften te gaan lezen, terwijl in eerdere gevallen de biografie op mijn bureau al spoedig omgeven was door de werken zelf. Aan het slot van deze laatst verschenen biografie maakt Buijnsters duidelijk waarom hij zijn studie heeft geschreven. Hij stelt vast dat men wel een beeld had van de moralist Van Effen, maar dat sinds de levensschets van P.A. Verwer in 1756 ‘de persoon steeds schimmiger is geworden’. En dan verantwoordt hij zijn keuze: ‘Terecht noemde Busken Huet in 1860 het een hoofdgebrek van Bisschop's bekroonde verhandeling (van 1859, d.M.) ‘dat zij ons niet den geringsten blik doet slaan in Van Effens inwendig leven.’ Maar bijna evenveel onzekerheid bestond er nog over zijn afkomst, jeugdjaren, werkzaamheid als gouverneur en als spectatoriaal journalist, kontakten met vrienden en uitgevers, buitenlandse reizen, huwelijk en familieleven. Deze lacune aan te vullen is het voornaamste doel geweest van onze biografie, die aldus naar men hopen mag ook een beter inzicht zal geven in het werk van de schrijver Justus van Effen.’ Zo staat het op pagina 299 en op de volgende bladzijde beginnen de noten, gevolgd door de bibliografie, de bijlagen, het personenregister en de lijst van illustraties, die het boek een omvang van 445 bladzijden bezorgen en garant staan voor het wetenschappelijk karakter van dit werk. Men kan deze passage op twee manieren lezen: 1. de biograaf wilde zowel Van Effens innerlijk leven als zijn levensfeiten onder woorden brengen, 2. hij wilde alleen die feiten over leven en werk op een rij hebben, en wel door zorgvuldig archiefonderzoek. Vanuit die tweede optiek is Buijnsters' boek in hoge mate geslaagd: Justus van Effen 1684-1735 zal niet gemakkelijk overtroffen worden in feitelijke volledigheid aangaande de functies die Van Effen bekleedde en wat deze inhielden. Maar met deze informatie wordt een zekere schimmigheid omtrent Van Effens ware karakter, zijn emoties, zijn innerlijke drijfveer niet geheel opgeheven. Buijnsters tekent hem vooral als de ‘goed gesoigneerde nomade in een kring van refugiés en hele of halve adel, zonder zich daarmee ooit ten volle te kunnen identificeren’ en rekent aldus af met het gevestigde beeld van ‘de solide maar onproblematische schoolmeester’ (p. 12). De argumenten die hem er dertig jaar geleden van weerhielden om de biografie van Feith te schrijven waren in feite hier evenzeer geldig. | |||||||||||||||||||||||||||||
Een tragisch verhaalMisschien zijn het de vele onpersoonlijke beschouwingen, te midden waarvan een enkel geschrift als de Lettre d'un Homme âgé, uit 1725, ‘zo merkbaar authentiek afsteekt’ (p. 31), die Buijnsters niet echt geboeid hebben, zo min als ze mij konden veroveren. Toch zit er in het leven van een vroegrijpe en begaafde Utrechtse jongen een tragisch verhaal, waar een meer psychologisch geschoolde biograaf iets mee had kunnen doen. Een jongen met onbemiddelde ouders (zij het een ‘beschaafden Vader’, p. 24), die elf jaar oud naar de Latijnse school gaat en als zestienjarige op de Utrechtse Hoge | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Justus van Effen
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||
school belandt, en, waar zijn vader niet heeft kunnen studeren, door deze wordt opgepept tot tomeloze eerzucht. Zijn hele leven poogt hij vergeefs, als een soort Maarten 't Hart avant le date, van zijn milieu los te raken. Hij lijdt onder het standsverschil en hij wil zo graag horen bij de jongens die het voor het zeggen hebben. Zijn biograaf heeft met hem te doen, als hij hem op 22-jarige leeftijd beroofd ziet van zijn vader: ‘Iemand die innerlijk zo verscheurd, zo boordevol gevoeligheden op het punt van eer de maatschappij instapt zal het moeilijk krijgen’ (p. 41). Als hij vele bladzijden later in zijn boek Van Effens verslag van een reis naar Zweden in het gevolg van Carl van Hessen-Philippsthal analyseert, concludeert Buijnsters over het pijnlijke standsgevoel van zijn Justus: ‘Sommige trekken die we eerder al in de kiem aanwezig zagen worden hier pas goed zichtbaar: zijn hang naar gelijkwaardigheid en intimiteit met de (hoge) adel; anderzijds zijn behoefte om zich te distantiëren van het gemeen en de kleine burgerij waaruit hij was voortgekomen. Die zwevende positie halverwege adel en burgerij vormde een voortdurende bron van innerlijke onzekerheid. Van Effen hoorde nergens bij.’ (p. 155). 't Is dat de titel ‘Tussen twee werelden’ al vergeven was! Drama te over: Werkend aan zijn Journal Litéraire loopt de gouverneur en journalist in Londen alle Britse voorbeelden van spectators als Addison, Swift en Steele mis. Om meer te lijken dan hij is breidt hij bij zijn inschrijving als student in Leiden - hij is dan 39 jaar en gouverneur van de 18-jarige Bernard van Welderen - zijn naam uit tot adellijke allure: Van Efferen, zoals een Duits geslacht van adel zich noemde. Als schrijver van het spectatoriale geschriftje La Bagatelle afficheert hij zich als ‘apostel van de zuivere Rede’ (p. 128), die voor zijn standpunt moet boeten met uitstoting uit de veilige wereld van het piëtisme, met eenzaamheid en bittere armoede, want hij verdiende er het brood niet mee. Hij was, zo concludeert Buijnsters, ‘een goed gesoigneerde nomade tegen wil en dank’, hij zou graag vast werk en een burgerlijk geborgen bestaan in een gezinsleven hebben gehad. Pas toen hij bijna dood was, kwam het daarvan. En, toch op zijn minst ironisch, met een meisje van lagere stand, de dochter van een soldaat uit Maaseik en een Arnhemse vrouw - een van de vele ontdekkingen die Buijnsters door intensief archiefonderzoek heeft gedaan. Hij had bij haar twee kinderen voor zij in het zicht van zijn dood trouwden. Dat hij stierf aan maagkanker, ja, daar moest het wel ongeveer op uitlopen, dacht ik onwetenschappelijk toen ik dat las. Buijnsters beperkt zich tot de notering van het feit. | |||||||||||||||||||||||||||||
De antagonist ontbreektDe boeiendste stukken in deze biografie zijn die waarin de auteur de gelegenheid neemt om uit te pakken over de achttiende eeuw, zoals in zijn verhaal over het bestaan van een gouverneur of huisleraar, een functie die hij als kenmerkend voor Van Effen had kunnen duiden: tussen de uitersten van adel en kleine burgerij, en zeg maar: nergens thuis. Of de verhalen over de reizen en verblijven in Engeland en Zweden. Daarentegen zijn de uitweidingen over het spectatorschap in Europa in het algemeen en dat van Van Effen in het bijzonder betrof studies op zichzelf, die de persoon van Van Effen niet dichterbij brengen. Ik denk dat een kolossaal probleem bij het schrijven van deze biografie is geweest dat het in dit leven wemelt van de passanten, maar dat niemand blijft. Zelfs enkele personen die als vriend | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||
worden beschreven - Potin, Maty, 's Gravesande, Snakenburg -, komen zo weinig uit de verf dat ze niet als antagonisten van de protagonist Van Effen kunnen gelden. De feiten die Buijnsters geeft, wekken bij mij de indruk dat Van Effen knap contactgestoord was en dat hij hele episoden - zoals bijvoorbeeld bij zijn tweede familie als gouverneur - uit zijn herinnering moest bannen. En dat terwijl hij toch ‘een minnelyken trek voor de fraaije sex’ bezat, die later in zijn werk tot uitdrukking komt blijkens zijn voorkeur voor het thema van het gevallen meisje ‘wier temperament sterker is dan haar verstand’ (p. 87). Op die lijn had een biograaf die werk maakt van psychologie heel wat kunnen suggereren dat nu onvermeld blijft. Een beschouwing als over de betekenis die Van Effens vader voor hem gehad heeft is hoge uitzondering. De context waarin zij gegeven wordt laat zien wat Buijnsters' probleem is geweest; niet voor niets noemt hij de tekst in de Nouveau Spectateur Français waarop zijn beschouwing teruggaat behorend tot ‘het indringendste wat Van Effen ooit geschreven heeft’ (p. 203). En ik miste te vaak zulke aardige verbindingen tussen leven en werk als op p. 206 waar een pleidooi in de spectator voor het dansen blijkt samen te hangen met het feit dat Van Effen zelf van de dokter moest dansen omdat hij last had van de poeperij of, zoals Buijnsters formuleert: ‘geplaagd werd door zwaarmoedigheid en obstipatie’. In Justus van Effen 1684-1735 overheerst de analyse en beschrijving van ons totaal onbekende geschriften in hoge mate de evocatie van een moeizaam mensenleven. | |||||||||||||||||||||||||||||
Bij gebrek aan gegevensTekenend voor de attitude van deze biograaf en wetenschapper is het motto dat hij zijn Hieronymus van Alphen mee gaf: ‘Hij, die denkbeeldige karakters schildert, mag zijne verbeelding laten voordspeelen, maar die het wezenlijk bestaande schetst, moet liever zeggen, non liquet, dan de gapingen aanvullen’. Dat is een citaat uit Van Alphens Dagboek van Een Christen Wijsgeer. En in Wolff & Deken toont hij naar aanleiding van roddels over een verhouding tussen Betje en de dichter Cornelis Loosjes dat gezicht in concreto: ‘Bij gebrek aan gegevens mogen wij niet verder gaan dan het opperen van een mogelijkheid’ (p. 92). Anderzijds laat hij zich kennen in het motto bij Wolff & Deken: ‘Sir, the biographical part of literature is what I loved most’. Aldus Boswell in zijn Life of Johnson. En dat citaat wijst op het genoegen dat Buijnsters vindt in het biografisch handwerk. Bij de uitvoering daarvan weigert hij evenwel de gapingen aan te vullen met veronderstellingen. Daarin wint de wetenschapper het voortdurend van de schrijver. En kwalificeert Buijnsters zich als een biograaf die zich volgens de typologie van Clifford in de ‘scholarly-historical’ categorie thuisvoelt, net even anders dan, om een recent voorbeeld te noemen: de Belle van Zuylen-biografie van Pierre H. en Simone Dubois, specimen van het ‘artistic-scholarly’ typeGa naar eind7. Buijnsters stijl is daarbij die van de wetenschapsman, beetje droog, gedragen, zonder veel humor, maar met soms aardige anachronistische formuleringen. Zo vinden we, steekproefsgewijs, op een paar bladzijden van Wolff & Deken bijeen een ‘milieugroep’, een ‘schrijverscollectief’ en ‘arbeidsvitaminen’. Op p. 180 is sprake van de modebewuste Betje die een ‘Schöner Wohnendroom’ in vervulling ziet gaat door de aankoop van ‘een douzyn fraaye fransche stoelen met twee [geschilderde] fau- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||
teuils’, etc., en dat levert in zijn contrast tussen geprononceerd-hedendaags en achttiende-eeuws taalgebruik iets aardigs op. In Van Effen vallen woorden op als ‘basisonderwijs’ (16, 27), ‘management’, ‘catechese’ en ‘entertainer’ (53), ‘playboys’ (111), ‘angry young men’, trendsetters' (139), ‘projectontwikkelaar’ (147), en ‘in de slipstream van Spinoza’ (214). Het is tenslotte een bijna 21e-eeuwer die naar de geschiedenis van de 18e eeuw blijft kijken. Daaraan kan, ook als men het point of view in het algemeen neemt, bij Buijnsters niet getwijfeld worden. |
|