Biografie Bulletin. Jaargang 3
(1993)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 226]
| |
‘Ik ben overgelukkig’
| |
PenningmeesterHet oerbegin van de lange en bewogen geschiedenis dezer feesten valt aan te wijzen op de 24ste september 1860. Het was op de avond van die dag dat te Rotterdam het gemeentebestuur een feestmaal aanbood aan de commissie die de zorg op zich had genomen om de stad een standbeeld van Tollens te schenken. Aan deze dis stond de rijksarchivaris R.C. Bakhuizen van den Brink op en bracht op gloedvolle wijze het feit onder de aandacht van zijn illuster gehoor dat ook Vondel toch wel een standbeeld zou verdienen, ja, een binnen de hoofdstad des Rijks. Wellicht was de spreker, behalve door vurige lief de voor ‘de prins onzer dichters’, extra bezield door de wetenschap dat er in de kas met de donatiegelden voor het Tollens-monument het aardige sommetje van f500, - was overgebleven, gelden die nog op een passende bestemming wachtten. ‘Zijn toespraak, die met hartelijke toejuichingen begroet werd, had al dadelijk dit resultaat, dat nog aan den maaltijd een lijst | |
[pagina 227]
| |
voor het Vondel-standbeeld rondging, waarop door velen werd geteekend.’Ga naar eind2 Men dacht toen, al verder dinerend, ook reeds terstond aan de vorming van een commissie met Jacob van Lennep als voorzitter, een voor de hand liggende keuze gezien zijn recente bezorging van Vondel's werken. Van Lennep had overigens de feestzaal al verlaten op het moment dat het plan geopperd werd. Maar spoedig daarna van de denkbeelden verwittigd, riep hij al op de 4e Oktober 1860 een vergadering in Diligentia, Amsterdam, bijeen, om de eervolle zaak uiteen te zetten en op te wekken tot krachtdadige hulp. En nog geen twee weken later werd er al, in het stadhuis van de hoofdstad, een Hoofd-Commissie in het leven geroepen van de volgende samenstelling: Mr J. Messchert van Vollenhoven, burgemeester, erevoorzitter; J. van Lennep, voorzitter; P.A. de Genestet en G.D. Kölle, secretarissen; J. de Vos, penningmeester; J.A. Alberdingk Thijm, A. Beeloo, P.J. Teding van Berkhout, H. Binger,Niet naar het leven getekend portret van J.A. Alberdingk Thijm, door Jan Veth
J. Bunge, W.J. Hofdijk, E.J. Potgieter, P. Scheltema en Jhr. J.P. Six, leden. Toen de twee secretarissen, kort na elkaar en op jonge leeftijd, niet lang daarna door de dood werden weggerukt, werd hun plaats ingenomen door de schrijvende bankier H.P.G. Quack. Nu zag Thijm zich dan een eretaak naar zijn hart toebedeeld. Hij werd, met Van Lennep, zoals later velen zouden getuigen, de ziel van de commissie, en niet - wat eerder verwacht werd - een man als Potgieter, die zich slechts verder onderscheidde doordat hij ‘voortdurend ietwat grommend critiek uitoefende’.Ga naar eind3 Nu deed zich ook, op het lange, doornige pad dat de commissie te begaan had, inderdaad veel voor dat tot gegrom aanleiding gaf. Men had de totale kosten voor het op te richten standbeeld begroot op f18.000, maar het zou liefst zeven jaren duren voordat dit bedrag bijeen was gebracht. Tot de gulle donateurs zouden koning Willem III, koning Leopold I der Belgen (met 1500 frank) en keizer Napoleon III van Frankrijk (goed voor 1000 francs) behoren. Wat de laatste vorst betreft, dient vermeld te worden dat hij, door de Hoofdcommissie benaderd met het beleefde verzoek om een bijdrage, zo verstandig was eerst te willen weten wie Vondel was, en hoe groot eigenlijk. ‘Een Parijsch boekhandelaar legde den keizer een exemplaar van J. van Lennep's uitgave van des dichter s werken voor, en nauwelijks had Napoleon het ingezien of hij zeide: “Ik weet reeds genoeg: een dichter voor wien men zulk een monument sticht, verdient zeker een fraai standbeeld”.’Ga naar eind4 Aanzienlijk teleur stellender verliepen de contacten met het stadsbestuur van Keulen, Vondel's geboorteplaats. Dat gaf niet thuis, reden voor Van Lennep om zich vijf jaar later, na herhaalde supplieken, in een brief aan Thijm te laten ontvallen: ‘Dat die lamme Keule- | |
[pagina 228]
| |
naars [...] niets willen doen. Zij hebben van overal geld ontvangen voor hun Dom, en willen zelf niets geven voor hun Stadgenoot. - Begrijpen zij dan niet, dat de feestredenaar bij de inwijding van 't monument hen zal brandmerken als schriele, logge, gevoellooze geldzakken?’Ga naar eind5 Ook toen Thijm nog eens een een brandbrief naar de Domverein had gestuurd - stichting voor de voltooiing van de dom, door hem persoonlijk notabene gepropageerd - en een gunstig antwoord uit bleef, barstte Van Lennep nog eens los: ‘Rechtuit gezegd, ik heb geen trek om langen tijd bij die moffen te loopen bedelen en toch bot te vangen.’Ga naar eind6 Maar toen hij - als men even op de geschiedenis mag vooruitlopen - zelf optrad als feestredenaar bij de inwijding van het standbeeld, greep hij de kans toch niet aan om de Keulenaars te brandmerken met de epitheta die hij had uitgedacht, maar beperkte hij zich - men is geneigd te schrijven: jammer genoeg - tot de opmerking: ‘Helaas! treurt men somwijlen om kinderen, die hun moeder niet langer indachtig zijn: hoeveel zeldzamer doet zich het schouwspel voor van een moeder, die haar eigen - wellicht haar grootsten - zoon vergeet.’Ga naar eind7 | |
KatholiciteitGelukkig voor Thijm meldde zich onder de toezeggers van een gift wel zijn eigen bisschop, die van Haarlem, Mgr G.P. Wilmer: deze zond, als ‘gering bewijs’ van zijn belangstelling voor de hulde aan Vondel, een biljet van f100, -. Een anonieme contribuant bracht f40, - in met een dringend verzoek ‘dat het standbeeld niet zou komen te staan op een dobbelsteen, maar op een voetstuk zijner waardig’.Ga naar eind8 Nu had hij zich daar juist geen zorgen over te maken, want het ontwerp voor het voetstuk was toevertrouwd aan de bekwame Pierre Cuypers. En aangezienhet maken van het beeld zelf werd opgedragen aan Louis Royer, de Amsterdamse Mechelaar die onder meer al Rembrandt en Laurens Janszoon Coster vereeuwigd had, en de verzorging van de inscripties op het voetstuk aan Thijm, kon de uiteindelijke waardigheid van het gedenkteken gegarandeerd worden geacht. Onontkoombaar was intussen de vaststelling dat bij de verwezenlijking van het standbeeld-idee drie onderling ten nauwste verbonden katholieke vrienden zouden optreden. Het welbekende trio had overigens ook al in vriendschappelijk overleg besloten dat, koste wat het kost, Vondel's blik op het oosten gericht zou moeten zijn: ‘niet op de binnenstad van Amsterdam, zijn wereld, maar evenwijdig aan de Singel. Kenners van Thijms “Heilige Linie” zullen zich over deze oriëntatie niet verbazen. Vondel kijkt in de richting waar volgens de liturgische voorschriften in de | |
[pagina 229]
| |
katholieke kerk het hoofdaltaar hoort te staan.’Ga naar eind9 Toch is het, tegelijkertijd, opvallend hoe er Thijm in deze voorbereidingstijd alles aan gelegen was om de natie in haar geheel achter het comité, het beeld en de huldiging te krijgen. Daardoor is vrijwel alleen het feit te verklaren dat hij in 1862 opeens bevreesd werd voor het onderstrepen door geloofsgenoten van de katholiciteit van (de bekeerde) Vondel. Als Vondel een standbeeld moest krijgen, had ‘Thijm er alles voor over, zelfs, als het moest, een vinger op zijn mond’.Ga naar eind10 Vondel's bekering was in de jaren zestig, periode van schuchtere roomse bewustwording, een geliefd thema voor schrijvende katholieken, - niet onbegrijpelijk nadat Thijm hen zelf jarenlang had aangewakkerd om op te komen voor de verdiensten van katholieke voorvaderen. Maar de Warmondse professor Van der Ploeg kreeg in 1862 van hem te horen dat het van weinig ‘maatschappelijke takt’ zou getuigen wanneer Vondel's overgang bijzondere aandacht zou krijgen: ‘Mijn God! nu over Vondels geloofsverandering te gaan spreken, nu den triomf der H. Kerk te gaan proneeren! Nog één zoo'n artikel - en gij krijgt het monument niet. [...] Ik voel dat ik het recht heb mij gevoelig te toonen, als men hem kompromitteert,’ schreef Thijm vertrouwelijk.Ga naar eind11 Het zou nog zo ver komen, dat hij zelfs - en het woord ‘zelfs’ is gerechtvaardigd gezien zijn voortdurend opkomen voor roomse waarde en waardigheid - ‘vergat’, in de opschriften van het uiteindelijke monument, Vondel's geloof te vermelden, een omissie die Nicolaas Beets opmerkelijk zou vinden.Ga naar eind12 | |
Welke plaats?Secretaris Quack kon in april 1865 redelijk tevreden zijn over de werkzaamheden tot dan toe van de Hoofdcommissie, geregeld vergaderend in de Academie van Beeldende Kunsten. Elk der leden had zich persoonlijk beijverd in zijn eigen kring zo veel mogelijk bijdragen te verzamelen, en niet zonder succes. Quack stelde in een rondschrijvenGa naar eind13 vast dat de kosten definitief zouden neerkomen op f5000 voor de beeldhouwer, f7200 voor de gieters van zijn beeld en f5800 voor het voetstuk. In kas was er op dat ogenblik f16.890, en de toezegging van de Koning der Belgen zou nog gerealiseerd worden, zodat er nog maar een kleine duizend gulden ontbrak. Er restten weliswaar de kosten voor de fundering, maar daar had de gemeente Amsterdam zich al garant voor verklaard. De problemen lagen der halve niet op het financiële vlak. De grootste zorg gold de juiste plaats voor de dichter-in-brons. Waar moest het dekselse ding worden neergezet? Voor Thijm was dat geen vraag: het zou de Torensluis moeten zijn. Ook Van Lennep was die mening toegedaan. Ook de stadsarchivaris P. Scheltema, met zijn eigen historische know-how, bekende zich als voorstander.Ga naar eind14 Gedrieën huldigden ze de gedachte, door Thijm onder woorden gebracht: ‘Henri IV staat ook op een brug, om niet van de vele beelden in Duitschland te spreken. [...] 't Is zoo'n mooi hoog punt; zoo goed van oriëntatie; het Noorden van achteren (aan 't IJ); Vondel met zijn gezicht naar zijn oude woning op de donkere sluis.’Ga naar eind15 Maar de Amsterdamse gemeenteraad wees de gedachte vierkant af, en wel uit zuinigheid: de fundering op de beoogde plek zou duurder uitkomen dan elders. Dat wekte Thijm's woede. Onmiddellijk na de debatten in de gemeenteraad van 29 augustus 1866 schreef hij een hekeldicht, in de trant van Vondel, en dan ook ‘Een nieuw lied van Vondel’ geheten, ‘gezongen door zijne schim’.Ga naar eind16 Twintig strofen, in navolging van het ‘Sprookje | |
[pagina 230]
| |
van Reyntje de Vos’, wijdde hij aan de krenterigheid. De elfde luidde:
Dat andre volcken brallen
Met Dante of Goethe's lof,
Hun Shakespear's geen van allen
Sijn thuis in ‘Princenhof.
Geen Muyder-slot-gast hadt’ er
In desen tijdt een ‘welkom-thuys’:
Die Veertigh op het Hoogh(!) Stadthuys
Ont de l'esprit comm' quatre.
Vinnig genoeg, zijn hoon, maar tevergeefs. Waarna de zoektocht naar een waardige plaats van het beeld, èn de sokkel, èn de fundering, opnieuw begon. Westermarkt? Neen. Nieuwmarkt wellicht? Van Lennep (al danig vermoeid): ‘Op zich zelf zou ik de Nieuwmarkt, faute de mieux, niet ongeschikt achten; maar het denkbeeld hindert mij, dat men voor onze groote mannen - Rembrandt en Vondel - geen betere plaats weet aan te wijzen dan tusschen spullen, draaischuitjes en poffertjeskramen. Dan nog liever in de plantaadje tegen over den vijver van Artis.’Ga naar eind17 Of op het Leidscheplein? Of op het pleintje van het Spui? Dat voorstel, ondersteund door commissielid Van Vollenhoven - die totdantoe nog niet één vergadering had bijgewoond - wekte de bijzondere woede van de beeldhouwer Royer, die vastlegde dat, mocht dat onheilige plan verwerkelijkt worden, hij volgaarne ‘een kolossale karikatuur van van Vollenhoven zou vervaardigen, te plaatsen op het Spuipleintje’.Ga naar eind18 Er werd, kan men zeggen, gesleurd en gesleept met het beeld, zoals dat trouwens al Tollens in Rotterdam overkomen was. De voorzitter van de Commissie vond ‘die standbeeldgeschiedenis’ zo langzamerhand ‘net een benauwde droom’Ga naar eind19 en was gaan verzuchten: ‘Wanneer alle plaatsen mislukken, dan solliciteer ik de Regenten van 't R.C. Armenkantoor hem op hun pleintje gastvrijheid te verleenen. Daar zou hij althans op een grond staan waar hij menigen voet gezet heeft.’Ga naar eind20 In het vroege voorjaar van '67 viel dan, eindelijk, de beslissing: Vondel zou een plaats krijgen in het gloednieuwe ‘Amsterdamsche Rij- en Wandelpark’, twee jaar tevoren opengesteld. Een toch nog hachelijk besluit, want volgens sommige commissieleden was het een afgelegen plaats, waar het beeld bepaald niet in het oog zou lopen. Thijm kon er uiteindelijk mee instemmen, al was het alleen maar omdat hij vreesde dat de gevoelens nog meer in verwarring zouden raken en de oprichting van het monument nog langer vertraagd zou worden. Nu moest, meende hij, de straatJ.A. Alberdingk Thijm in 1867 (foto: J. Dupont, Antwerpen)
| |
[pagina 231]
| |
die van het Leidschebosje naar het park voerde, dan ook maar de naam Vondelstraat krijgen. En er gingen ook al verspreide stemmen op om het park zelf, na de vestiging aldaar van de dichter, ook zijn naam te geven. | |
FestiviteitenVan dit ogenblik af kwam voor de Commissie de nadruk te liggen op de feesten. Men dacht aan een combinatie van een plechtige herdenking en een volksfeest, maar zó eenvoudig was dat in Nederland niet. Thijm, een uitgesproken bewonderaar van de stijl waarmee men van oudsher in Vlaanderen feest kon vieren en via zijn zwager Pierre Cuypers vertrouwd met Roermondse festiviteiten, voorzag met schrik een stijfheid die alleen officiële persoonlijkheden tevreden kon stellen. ‘Indien wij,’ schreef hij in mei aan Van LennepGa naar eind21, ‘van de onthulling niets anders kunnen maken dan een optocht van Heeren in zwarte rokken, een weinig harmonische muziek (potpourri's uit de Barbier en de Mousquetaires de la Reine), een redevoering, die door 50 menschen verstaan en door 3000 teleurgestelden wordt aangehoord, die vinden dat het moois van anderhalve wimpel al gauw is afgekeken - dan ziet het er treurig voor uwe en mijne reputatie uit.’ En inderdaad, want vooral Van Lennep had de naam van een luimigaard, met een afschuw van al wat naar overdreven deftigheid zweemde. Toch verschilden de statige Thijm en de gezellige voorzitter in zoverre weer van mening, dat de eerste dacht aan een soort van defilé van dichters langs het onthulde beeld die daar dan elk een eigen sonnet voor zouden moeten opzeggen, met een hulde aan hun ‘prins’, terwijl de ander veel meer ‘voelde voor gezamenlijke liedjes op een leuke wijs’.Ga naar eind22 Uiteindelijk vond men een voor Nederlandse begrippen redelijk compromis, doordat een luchtiger accent in het programma werd aangebracht met een happening op het Muiderslot, - een denkbeeld dat in Thijm's privé ‘Muiderkring’ (het leesgezelschap De Vioolstruik, opgericht in 1866) was uitgebroed. Het volledige feestprogramma voorzag in een concert op de donderdagavond, een bijeenkomst in de Nieuwe Kerk, optocht, onthulling en toneelvoorstelling op de vrijdag, en een uitstap naar het Muiderslot plus feestmaal en concertpromenade op de zaterdag. Deelname aan alle evenementen kwam een heer op f25, - of, zonder de maaltijd, op f15, - te staan; was hij door een dame begeleid, dan golden de bedragen f30, - of f20, -. Daar ontstond weer het nodige rumoer over: werd het feest nu toch niet te duur en te aristocratisch? Het volk kon alleen, voor niets, de optocht en het vuurwerk bewonderen. Dan was er de kwestie wie uit te nodigen, in het bijzonder voor het Muiderslot. Van Lennep aan ThijmGa naar eind23: ‘Wie zal men uitnoodigen? Wie niet? Gij spreekt van 50 dichters in Nederland: ...ik wist niet dat wij zoo rijk waren.’ Maar bovendien: dat bracht weer extra zorgen mee, want nu moest de voorzitter vrezen, ‘[...] dat die poëeten, “uitgenoodigd” zijnde, zich al licht verbeelden zouden, dat zij hun aandeel in 't gelag met een klinkert kunnen betalen, en dat zou met onze rekening niet uitkomen.’ Het uitstapje zelf zou zich overigens, hij kon er niet genoeg nadruk op leggen, moeten ‘kenmerken door vrolijke ongedwongenheid. [...] Help mij onthouden, dat wij boven de binnenpoort een groot bord aanslaan met de woorden: HIER BINNEN MAG NIET GEROOKT WORDEN - of, op zijn 17de eeuws: HIER DRINCKT MEN GEEN TOEBACK.’ Zorgen zonder tal. En speciale voor de katholieke deelnemers: deze | |
[pagina 232]
| |
voorzagen dat zij niet aan nun culinaire trekken zouden komen aan de feestmaaltijd: behalve op de vrijdagen bestond voor hen in dat tijdsbestek ook op de zaterdagen de verplichting zich van vlees te onthouden. Thijm had weliswaar bij bisschop Wilmer algemene dispensatie aangevraagd voor de roomse disgenoten, maar Zijne Doorluchtige Hoogwaardigheid had niet aan het verzoek kunnen voldoen, omdat hij, zoals zijn secretaris aan Thijm deed weten, ‘een dispensatie geenszins doelmatig zou achten’.Ga naar eind24 Kon de dichter daar persoonlijk vrede mee hebben, de kwestie bleef toch ingewikkeld, aangezien er ook Vlaamse katholieke gasten aan het banket verwacht werden, voor wie - men was in België wat minder rooms - de zaterdag geen verplichte onthoudingsdag was; maar lieten deze ongehinderde feestvierders zich alle gerechten goed smaken, dan zouden zij ‘andersdenkenden ligt aanstoot geven’.Ga naar eind25 Het bleef tot het eind tobben. Eindelijk kwamen dan toch de feestdagen, van 17 tot en met 19 oktober 1867 (ze waren op het laatste ogenblik twee weken verschoven wegens ziekte van Van Lennep) in zicht. Van Lennep had, met secretaris Quack, al vóór de onthulling van Vondel's beeld een heimelijke blik op Royer's schepping kunnen slaan en de beeldhouwer kunnen verzekeren: ‘De hulde door U aan den dichter gewijd is van even schoonen aard als toen de schilders bij Vondel'ś leven den laauwerkrans hem op het hoofd drukten.’Ga naar eind26 Voor de optocht hield zich al een detachement huzaren gereed; ritmeester H.J.C. van Nouhuys (van het 3e Regiment) kon Thijm mededelen dat voor de voeding der manschappen f15, - voldoende was, doch wellicht wilde hij dezen op de 18e oktober ook nog ‘eenigszins feestelijk onthalen’? Zo ja, dan ‘zou aan hen op den dag der optogt een extra ration vlessch en een kruik bier kunnen worden verstrekt’, wat dan in totaal '6 à 7 gld' zou vergen. De officier had echter, enigszins omineus, in dit verband een kleine suggestie: ‘Als u mijne Hussaren niet onthaalt, geeft dat ontevredenheid of jalousie,’ en dus ware het beter de Soldaten ‘[...] een kleine som gelds te schenken’ dan extra vlees en bier, - dat hadden ze liever. Overigens diende de heer Alberdingk Thijm nog te weten dat een wachtmeester (en een trompetter en korporaal) meer verwachtten dan een gemeen huzaar.Ga naar eind27 Maar dat waren kleine besognes op de valreep. | |
OnthullingHet feest barstte los op donderdagavond 17 oktober: in het park, en wel met een ‘groot concert’ onder leiding van J.J.H. Verhulst, waarbij - naast Beethoven's Vijfde Symfonie en Händel's Hallelujah - een ‘Feestzang’ op tekst van W.J. Hofdijk haar première beleefde, inzettend met de regelsGa naar eind28: Heft aan, heft aan in blijde jubelgalmen!
De feestbazuin weêrschalle heinde en veer:
't Is Vondels feest! De glorie hem gegeven
Blijft onze roem en stralend hem omzweven!
Tot de vier solisten behoorde, natuurlijk tot Thijm's intense genoegen, zijn zingende zuster, mevrouw Antoinette Cuypers. Van Lennep was er geen getuige van: ternauwernood van zijn inzinking hersteld, spaarde hij zijn krachten voor de volgende dag.Ga naar eind29 Dat was dan de vrijdag, gelukkig begunstigd door ‘heerlijk najaarsweder’. Nu verscheen de Hoofdcommissie des morgens in de Nieuwe Kerk bij Vondel's graf, alwaar | |
[pagina 233]
| |
de voorzitter, ‘uit naam van een dankbaar nageslacht’, een immortellenkrans op de steen legde en een eerste rede uitsprak. En dan vertrok de stoet van de Dam naar het park: voorop de ‘hussaren’ van ritmeester Van Nouhuys, versterkt met een muziekcorps, gevolgd door drie liedertafels en drie extra blazersensembles, alsmede de boogschutterij ‘Genoegen zij ons doel’. Drie praalwagens vormden het pièce de résistance van de optocht: de Wagen der Faam, de Wagen der Nederlandsche Drukpers en die der Poëzie, omstuwd door de trompetters der Artillerie en gevolgd door weeskinderen uit acht verschillende hoofdstedelijke tehuizen, nog weer meer liedertafels en kapellen. De praalwagens waren ontworpen door architect Pierre Cuypers. In een bocht van de Keizersgracht moest het juist de Wagen der Faam - deze faam gold niet zozeer Vondel als wel de boekhandel - gebeuren, dat het centrale beeld, die faam illustrerend, omviel en het hoofd verloor. ‘De straatjeugd, die in dat beeld Vondel meende te zienGa naar eind30, zong terstond: “Hop! hop! hop! - Hop! hop! hop! - Daar rijdt Vondel zonder kop!” - Anderen zeiden dat het geen wonder was, dat bij zoveel lof en wierook de Faam het hoofd verloor; nog anderen, eenigszins ondeugend, dat de Faam tot de 17e eeuw behoorde en dus gerust den nek kon breken!’Ga naar eind31 Geïmproviseerde herstelwerkzaamheden vergden een uur, waardoor de betalende gasten op het versierde, afgezette terrein in het park even zoveel tijd langer hadden te wachten op de onthulling. Maar dan kon Van Lennep toch de eerste van twee nieuwe toespraken houden en de speciale Jubelzang van Herman Binger, tekst, en G.A. Heinze, muziek, losbarsten, resulterend in de opvordering: Weg het onverschillig kleed!
't Werkstuk is gereed!
Waarna inderdaad Royer's schepping onthuld werd, voor de ogen van onder meer de driejarige Karel J.L. Alberdingk Thijm (met zonnehoed) en Nicolaas Beets. De minister van Binnenlandse Zaken J. Heemskerk begiftigde ter plekke Van Lennep met het Commandeurschap van de Nederlandsche Leeuw. Thijm ging op de foto. Men ziet hem, op dit merkwaardig document, bij Vondel staan, maar met de blik duidelijk strak gericht op de erkende schoonheid mevrouw Louise Sterck-Kervel, die zich, zo vermoedt men, zelf de aanwezigheid van haar man en het echtpaar Cuypers (en Karel) zozeer bewust is, dat zij de ogen neergeslagen houdt. En van Thijm's vrouw Mina geen spoor, op deze triomfdag voor hem. Of was dat de zaterdag? | |
Geen heerlijker dagenDe avond tevoren had Van Lennep nog een glorie te meer behaald door de opvoering van zijn historisch tafereel in drie bedrijven, ‘Een dichter aan de Bank van Leening’, in de Groote SchouwburgGa naar eind32, maar de andere morgen vertrok van de Oosterdoksluis de stoomboot die het selecte gezelschap der intekenaren, opgevrolijkt door muziek aan boord, over het IJ naar het ‘vercierde’ Muiderslot vervoerde. Daar, in de grote zaal, met op de aloude schoorsteenmantel een borstbeeld van Vondel (door Royer ‘belangeloos voor deze gelegenheid vervaardigd’) werd Thijm's werk ‘Quintet te Muyden’ uitgevoerd: precies dat speelse element in de feesten dat iedere deelnemer zich later het best zou herinneren: een zangspel op muziek van G.A. Heinze, waarin P.C. Hooft, de drost, en zijn gasten (Maria Tesselschade, Francisca Duarte, Constantin Huygens, Caspar Barleus en | |
[pagina 234]
| |
Onthulling Vondel-monument (Collectie Letterkundig Museum)
| |
[pagina 235]
| |
Dirck Jansz. Swelingk) hun spirituele samenkomsten van ruim twee eeuwen eerder verbeeldden: Hier op et hooge Huys te Muyden,
Waar onze stem zoo vaak weêrklonk
Bij poëzie en tafeldronk -
Hier, waar het late veerschuitluiden
Maar zelden, in de Gastenzaal,
Ons scheiden deed van 't vriendenmaal,
Hier ziet men dan, na lange jaren,
Ons, goê bekenden, weer vergaâren.Ga naar eind33
En dat vooral Antoinette Cuypers-Alberdingk Thijm als Tesselschade de harten veroverde, deed de auteur extra blozen van weelde. De liberale journalist Charles Boissevain, die er getuige van was, zou het zich later terdege herinneren: ‘Hoe hoog en statig stond ze daar, hoe stemmig en ernstig, niet ongelijk een middeleeuwsche burchtvrouw, die uitkeek in de verte of haar echtgenoot van 't Heilig Land terugkeerde. Niets negentiende-eeuwsch onderscheidde haar, maar een sereniteit die rustgevend aandeed.’Ga naar eind34 Wat deerde het Thijm toen nog dat hij geen lintje had gekregen (het Koninkrijk zou hem er nooit een schenken)? Wat deed het er toen nog toe dat hij aan de feestmaaltijd in de Schilderijenzaal van het Paleis voor Volksvlijt (aanvang 5 uur) de Côte de Boeuf à l'Anglaise en de Pieds de cochon, Truffes, alsmede de Dindonneaux (alweer Truffes) en de Perdreaux voor bij moest laten gaan, - temeer omdat er voor hem en zijn geloofsgenoten van de achttien gangen nog altijd voldoende overbleven waaraan zij zich tegoed konden doen? Potgieter, maar gedeeltelijk getuige van de verschillende evenementen, en ‘ter beurze’ toen het Muiderslot ‘het eenig kunstgenot’ binnen zijn muren kreeg, moest wel een opgetogen verslag aan Busken Huet (die zeer sceptisch tegen de Vondelfeesten had aangekeken) sturen: ‘De indruk moet betooverend geweest zijn. [...] Het is aardig, hè? dat la fine fleur van het feest uit den hoek van het miskende deel onzer litteratuur kwam, dat de surprise door Catholijken gearrangeerd, en, met uitzondering van Heintze [sic], door de Catholijken uitgevoerd werd? Maar Heintze de componist is immers, schoon Luthersch, zoo goed als Roomsch.’Ga naar eind35 Men kan er zich niet over verbazen dat Thijm na afloop aan zijn vrouw (te Hilversum) schreefGa naar eind36: ‘Ik ben overgelukkig in den afloop der Vondelfeesten. Ik herinner mij, voor mijn godsdienstig leven, geen heerlijker dagen. Drie dagen van den volledigsten triomf bereid aan eene gantsche reeks van ideeën, die mij dierbaarder zijn dan het leven! God is met ons geweest.’ Al te schielijk waren deze dagen voorbij gevlogen. De nuchtere werkelijkheid verdreef de euforie, al was het alleen maar door nakomende zakelijke briefjes als dat van N.J. den Tex aan Thijm met de vraag wat hij ervan dacht als de koster van de Nieuwe Kerk ‘voor hem en zijn knechts’ alsnog een fooi van f10, - zou ontvangenGa naar eind37; of door een dispuut in de pers of het park nu maar voortaan de naam van Vondelpark - of moest het Vondelspark zijn? men had immers ook een Willemspark? - zou moeten dragen.
Michel van der Plas werkt aan een biografie van J.A. Alberdingk Thijm (1820-1889). |
|