| |
| |
| |
Van een zoon voor zijn vader
Van Deyssel's Thijm-biografie
Annette Portegies
Joseph Alberdingk Thijm (1820-1889) moet in het negentiendeeeuwse Amsterdam een opvallende verschijning zijn geweest. De katholieke schrijver-koopman-hoogleraar-cultuuractivist stond bekend om zijn statige onkreukbaarheid, zijn engagement en zijn ouderwetse voorkomen. In de loop der tijd hebben verschillende biografen geprobeerd deze opmerkelijke persoon in woorden te vangen. Michel van der Plas zal, wanneer hij binnenkort zijn levensbeschrijving afrondt, voorlopig de laatste zijn. De eerste was Karel Alberdingk Thijm, alias Lodewijk van Deyssel, alias A.J., wiens biografie over zijn vader ongemeen sterke reacties heeft opgeroepen.
Na het overlijden van Karel Alberdingk Thijm in 1952 schreef Anton van Duinkerken een levensbericht voor het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde. Hij schetst daarin slechts een beeld van de carrière die Thijm maakte als criticus en romanschrijver onder de naam Lodewijk van Deyssel. Ook in verschillende literatuurmethodes voor scholieren en in veel literatuurgeschiedenissen wordt Karel Thijm alleen als de letterkundige Lodewijk van Deyssel opgevoerd. Dat hij in de jaren negentig van de vorige eeuw schuil ging achter de pseudo-initialen A.J., en dus de schrijver is van Multatuli (1891) en J.A. Alberdingk Thijm (1893), is veel minder bekend. De criticus J.H. Rössing, die kort na het verschijnen van de biografie J.A. Alberdingk Thijm in een recensie voorspelde dat A.J.'s schetsjes van Thijms huiselijke leven ‘voorzeker weldra in bloemlezingen ten gebruike bij het middelbaar onderwijs worden opgenomen’, heeft dan ook geen gelijk gekregen.
Harry Prick heeft geprobeerd de biografie onder de aandacht van een nieuw publiek te brengen: hij verzorgde in 1986 een herdruk. Op de omslag prijken de naam Lodewijk van Deyssel en de titel De wereld van mijn Vader. Prick voorzag de biografie van annotaties, bijlagen, illustraties, een inleiding en een personenregister. Verder moderniseerde hij de spelling.
* * *
Het lijkt zinvol te onderzoeken of de kwaliteit van de oorspronkelijke biografie deze herdruk na bijna honderd jaar - zeldzaam binnen het genre - eigenlijk wel rechtvaardigt. Met andere woorden: is J.A. Alberdingk Thijm een belangrijke levensbeschrijving en verdient de persoonlijkheid van de oude Thijm de bijzondere aandacht van de hedendaagse lezer? Of behoort de biografie tot de uitgebreide verzameling
| |
| |
Door Antoon Derkinderen ontworpen omslag voor J.A. Alberdingk Thijm
| |
| |
Van Deyssel-curiosa, die we niet op kwaliteit moeten beoordelen, maar waarvan we de rariteit op waarde kunnen schatten?
Zeker is dat J.A. Alberdingk Thijm in de loop der jaren zeer tegenstrijdige reacties opgeroepen heeft. Het conservatief-katholieke tijdschrift Het dompertje van den ouden Valentijn kopte in 1893 op de voorpagina met een welgemeende ‘Waarschuwing!’ aan de argeloze lezer voor dit ‘aanstootgevende’ en ‘onkiesche’ boek. In 1921 beoordeelde Benno Stokvis dezelfde levensbeschrijving echter als ‘interessant, belangwekkend en belangrijk’. G. Kalff meldde zes jaar later in zijn Van Eeden-biografie dat hij het werk van A.J. ‘volkomen harteloos, ja geniepig’ vond. En bij het verschijnen van De wereld van mijn Vader waren de recensenten eensgezind enthousiast over wat Hans Warren zelfs rekende tot ‘de weinige biografieën in ons land die de moeite waard zijn’. Op zoek naar zin en onzin in een spraakmakende biografie van een beruchte zoon over zijn beroemde vader.
* * *
De jongste zoon van Wilhelmina Kerst en Joseph Alberdingk Thijm werd schrijver. Een schrijver die veel opzien baarde met zijn kritieken en zijn romans Een liefde (1887) en De kleine republiek (1889). Een schrijver bovendien die zich aanvankelijk als Tachtiger profileerde en die in de jaren negentig van de vorige eeuw het naturalisme met veel gevoel voor drama de rug toekeerde, die zich soms een impressionistisch-sensitivistische stijl aanmat, maar die als biograaf afzag van het moderne proza van Lodewijk van Deyssel.
J.A. Alberdingk Thijm is namelijk in vele opzichten traditioneel. Een blik op de inhoudsopgave toont dat A.J. de biografie in grote lijnen chronologisch heeft opgezet en dat hij binnen de onderscheiden periodes een thematische onderverdeling heeft gemaakt. De thematische passages, waarin de biograaf ook nog herhaaldelijk uitweidt over uiteenlopende zaken, zijn vaak erg lang, waardoor het moeilijk is de lijn van het verhaal vast te houden. In de negentiende eeuw namen enkele critici A.J. deze breedsprakigheid bijzonder kwalijk. Zo schreef W.G. van Nouhuys opgewonden in De Nederlandsche Spectator: ‘Men leze bijv. deze zin van 45 - zegge vijf-en-veertig! - regels, beginnend op blz. 21 en eindigend twee bladzijden verder, en dan nog den daaropvolgende, waarin eigenlijk niets gezegd wordt dan het hoogst belangrijke: “Op het kantoor was Thijm altijd eenigszins anders gekleed dan in huis of op straat”, maar waaraan tusschen de woorden “kantoor” en “was” een tusschenzin van 11 - zegge elf! - regels is vastgehaakt. Deze langwijligheid is vermoeiend, en zij brengt daarbij den lezer in de war.’ De redactie van Het dompertje van de ouden Valentijn concludeerde - na een reeks van morele bezwaren tegen de biografie, die vooral betrekking hadden op het geringe respect dat A.J. toonde en de manier waarop hij Thijms vroomheid bagatelliseerde: ‘Voeg er bij, dat het boek hoewel met onmiskenbaar talent geschreven, langdradig en vervelend is, dat over de kleinste bijzonderheden dikwijls bladzijden lang gezeurd wordt, dan begrijpt men licht, dat de lezing daarvan in geen enkel opzicht aanbevelenswaardig is.’
A.J. probeert de lezer een enkele keer op het juiste pad te brengen door middel van terugverwijzingen en vooruitwijzingen, maar hij kan niet voorkomen dat J.A. Alberdingk Thijm een verbrokkelde indruk maakt. Dit gebrek aan coherentie - dat A.J. ook door negentiendeeeuwse critici is verweten - is wellicht te
| |
| |
verklaren uit de oorsprong van de biografie: hij is samengesteld uit een reeks artikelen, die tussen januari en september 1892 in het tijdschrift Nederland verscheen.
Nadere beschouwing van de inhoudsopgave leert dat de door A.J. gekozen thema's elkaar vaak overlappen. ‘Thijm en de vrouwen’ en ‘Vrouwenculte’ bijvoorbeeld. Of ‘Thijm als Katholiek’ en ‘Thijm's godsdienst’. Inderdaad herhaalt A.J. zichzelf in deze en andere passages voortdurend. Nog niet eens zozeer waar het feitelijke gegevens betreft - veel feiten komen zelfs niet eens ter sprake - maar vooral waar het gaat om zijn visie op Alberdingk Thijm. Dat strookt met de doelstelling, zoals die voorin de biografie door A.J. geformuleerd is: ‘Wij zullen ons [-] niet uitvoeriger
J.A. Alberdingk Thijm (foto: J. Dupont, Antwerpen)
dan strikt noodzakelijk mocht zijn, afgeven met de vermelding van genealogische bijzonderheden, nauwkeurige mededeelingen omtrent vóór- en familienamen, naamsveranderingen, jaartallen, titels en in 't algemeen alle geschiedkundige wetenswaardigheden, die op zichzelf ontegenzeggelijk werkelijk waarde en beteekenis hébben, maar onzes inziens in een beschouwing, die alleen het intellektueele en artistieke, het psychologische en pittoresque wil betreffen, niet zoo urgent onmisbaar zijn als in eene historische kronologie, en die de belangstellende overigens op verschillende plaatsen [-] kan opgesomd vinden. Wij zullen ons er tevens op toeleggen, wat het verhalend gedeelte van ons opstel aangaat, meestal mededeelingen te doen, welke nog niet tot het publiek zijn doorgedrongen.’
* * *
A.J. heeft het gebruik van verschillende informatiebronnen heel duidelijk aan deze doelstelling aangepast. Dagboeken en officiële documenten lijkt hij niet te hebben ingezien, maar helemaal zeker is dat niet, want noten, een register en een bibliografie ontbreken. Er is geen reden aan te nemen dat de biograaf Thijms tijdgenoten systematisch ondervraagd heeft. En zelfs beschouwingen van derden over Thijm en Thijms brieven heeft A.J. nauwelijks gebruikt. ‘Wat de brieven-verzameling aangaat,’ meldt hij, ‘men vindt daarin merkwaardigs in overvloed, want bijna alle Hollanders, die tusschen de jaren 1840-1890 in 't een of ander uitmuntten en als zoodanig een klinkenden naam verwierven, hebben er toe bijgedragen, om dat zoo uit te drukken. Het is te hopen dat de verzameling onderzocht en het interessante gedeelte in het licht gegeven worde.’ A.J. was zich dus wel bewust van de waarde
| |
| |
van deze correspondentie, maar hij vond het niet nodig er zelf uit te putten.
Waarschijnlijk vormde A.J.'s geheugen zijn belangrijkste bron van informatie, maar hij bevestigt dat nergens expliciet. De lezer is dan ook overgeleverd aan de willekeur van de biograaf, die zonder enige vorm van zelfkritiek - en blijkbaar overtuigd van de betrouwbaarheid van zijn eigen kennis - zijn anekdotes, typeringen, trivialiteiten en vergelijkingen over hem uitstort.
Om zijn verhaal aantrekkelijk te maken, gebruikt A.J. een groot aantal literaire middelen. Vooral zijn deftig-statige schrijfstijl - waarin beschrijvingen van uiterlijkheden en interieurs een belangrijke plaats innemen, net zoals in de traditionele roman vaak het geval was - springt direct in het oog. Die stijl werd door velen ook in 1893 al ouderwets gevonden, zo blijkt uit contemporaine reacties op de biografie. J.H. Rössing schreef bijvoorbeeld, niet zonder ironie, want hij wist wie er achter de initialen A.J. schuil ging: ‘Voor Holland, voor het afkerig deel van hogere kunst, heeft A.J. met het boek over J.A. Alberdingk Thijm een werk geleverd, dat hem, vooral om de dikte, de lengte van de bewijsvoering, de lange tijd nodig om het uit te lezen, het huiselijke en goedmoedige, het breedsprakige, het gebruiken van de pluralis majestatis, tot de degelijke - ‘ik zeg: tot de degelijke’ - schrijvers zal verheffen en van hem voortaan zal doen gewagen als: de vaderlandse auteur, die men zich dan dient voor te stellen als een man met een onbeweeglijk gelaat, stroef in zijn bewegingen, deftig alsof Hollands welvaren ervan afhangt, gedoken in een kamerjapon, pantoffels aan, kleurig van patroon, een van de vele dozijnen door lieve vereersters hem aangeboden, een kalotje op en een lange gouwenaar in de mond.’
In de biografie legt A.J. uit waarom hij deze archaïsche stijl hanteert: ‘Wij [-] trachten in onze schetsen ook dáardoor wáarlijk aan den persoon, wiens naam in hun titel voorkomt, gewijd te doen zijn, door ze, voor zoover ons dat gegeven is en voor zoover het overigens met onze persoonlijke waardeeringen en gedachten-wendingen overeen te brengen is, eenigszins in den geest, ook in den trant zouden we bijna zeggen, indien de figuur die er in behandeld wordt een schrijver is, op te stellen.’ Is A.J. in dit merkwaardige experiment geslaagd? De Thijmkenner mag het zeggen! Dat de biograaf geen gebruik maakt van de verworvenheden van het Tachtigersproza, lijdt echter geen twijfel.
A.J. permitteert zich niet alleen deze opmerkelijke stijlproef, maar ook een aantal andere literaire uitstapjes. Naar de natuur bijvoorbeeld, als hij - wat hij veelvuldig doet - beeldspraak gebruikt. Verder stelt hij zijn fantasie af en toe in dienst van zijn overtuigingskracht. Zo citeert hij, na een plechtige uitweiding over Thijms houding ten opzichte van Rede, Gevoel, God, Goedheid, Waarheid en Schoonheid, ter illustratie een fictief gesprek tussen Thijm en een ongelovige. Of hij schetst onder het motto ‘de lezer stelle zich voor...’ een situatie uit Thijms huiselijk leven, waarin de werkelijkheid zonder twijfel enigszins verdicht is.
* * *
De vraag is hoe we A.J.'s merkwaardige biografische methoden en technieken moeten beoordelen. Mijns inziens hebben het zeer selectieve gebruik van bronnen en de gebruikte (semi-)literaire trucs een sterk sturende werking. Ze kleuren op een subtiele manier het beeld dat de biograaf schetst, zodat de lezer
| |
| |
Lodewijk van Deyssel, bijna dertig jaar oud. Litho van Jan Veth
zich niet los kan maken van diens zienswijze. De doorbreking van de chronologie kan als voorbeeld dienen.
Waarschijnlijk zal vooral een biograaf met een uitgesproken visie op zijn object - zoals A.J. - een thematische behandeling van het leven aandurven. De gebruikelijke chronologische volgorde legt op zichzelf immers geen ander dan een temporeel verband tussen opeenvolgende gebeurtenissen. Bij een thematische bespreking bepaalt de biograaf welke feiten uit verschillende levensfasen van zijn object bij elkaar horen, waardoor hij suggereert dat er een causale relatie tussen die feiten bestaat. Het aanwijzen van dergelijke relaties is per definitie aanvechtbaar, onder andere omdat niet alleen de aard van de gegevens uit het leven van de gebiografeerde, maar ook de persoonlijkheidsstructuur van de biograaf erop van invloed is. De moei- | |
| |
lijkheid is echter dat de lezer aan de hand van de biograaf door het verhaal geleid wordt - welke afhankelijkheid nog wordt versterkt door de auctoriale vertelsituatie - en dat hij zich eerst zal moeten losrukken voor hij van een afstand kan bekijken in welke richting hij geacht wordt mee te lopen. A.J. nu heeft - wellicht onbewust, maar waarschijnlijk bewust - geprobeerd het de lezer onmogelijk te maken zich te ontworstelen aan zijn greep.
* * *
Niet alleen A.J.'s schrijfstijl en werkwijze zijn traditioneel, ook zijn psychologische verklaringen zijn ontleend aan theorieën die anno 1893 al achterhaald waren, maar die lange tijd bleven voortleven in de huis-, tuin- en keukenpsychologie. Met name de fysionomie, waarbij gelaatstrekken of lichaamsbouw van de mens als spiegel van diens karakter worden beschouwd, diende A.J. ter inspiratie. Hij brengt de fysionomie van Thijm met zoveel woorden ter sprake: diens handen weerspiegelden zijn rust, zijn puntige neus scherpzinnigheid. De biograaf noemt zijn object een man ‘wiens uiterlijk geheel en al overeenstemde met zijn innerlijk’.
A.J.'s - in de biografie herhaaldelijk genoemde - uitgangspunt bij het psychologisch verklaren, is de gelijkmatigheid en onveranderlijkheid van Alberdingk Thijms karakter: zoals zijn karakter zich in zijn jeugd constitueerde, zo zou hij zijn hele leven blijven. De biograaf ‘verantwoordt’ zijn uitgangspunt door te wijzen op een - niet nader benoemde - theorie, waarmee hij zijn biografie opent: ‘Voor menschen, die een zeer bewogen leven hebben gehad, vervalt dikwijls de invloed en belangrijkheid der jeugd. Zij zijn door de omstandigheden, door het verkeeren in buitengewone levenstoestanden, door het leven in verschillende klimaten, door het zich bewegen in verschillende werkkringen, dermate veranderd en vervormd, dat van het oorspronkelijke type weinig meer dan de groote trekken, de ruwe gelijkenis, is overgebleven, en dat het leven de bedoelingen, die het in diens jeugd met den menschen had, later zelf volkomen schijnt te hebben verijdeld. [-]. Met Alberdingk Thijm is het tegenovergestelde het geval. Weinigen wier later leven zoo veel op hunne jeugd gelijkt als dat van Alberdingk Thijm op de zijne. Al de trekken, die wij zijn later leven zien kenmerken, treffen wij in zijne jeugd reeds aan, en de kiem van al zijn eigenaardigheden, van al zijn denken en werken zijn geheele leven door, is in zijn jeugdjaren reeds aanwezig en volkomen duidelijk waarneembaar.’
A.J. laat zich niet expliciet uit over het ontstaan van dit onveranderlijke karakter. Wel suggereert hij dat Thijms idealisme versterkt is door zijn beschermde, huiselijke katholieke opvoeding. Maar over het algemeen acht hij het milieu als psychologisch determinerende factor ondergeschikt. Zo meent hij dat Thijm slechts marginale invloed onderging van de maatschappelijke en literaire veranderingen aan het eind van zijn leven: ‘Thijm zelf was veranderd met den toestand mede, hoewel natuurlijk niet essentieel door de nieuwere beschaving beïnvloed. Hij was, binnen de grenzen der hoofdlijnen van zijn karakter, meer en meer “wereldsch” geworden.’
Het zou onjuist zijn nu te concluderen dat A.J. de levensomstandigheden van zijn object negeert. Integendeel, hij plaatst Thijm juist zeer nadrukkelijk in de gezinssituatie en zijn vriendenkring, en - waar het zijn boekhandel en zijn schrijverschap betreft - in mindere mate ook in zijn werksfeer. Niet zozeer
| |
| |
om hem daaruit te verklaren, maar om zijn papieren gestalte voor het publiek levend te maken, ongeveer zoals men in de Beekse Bergen beesten in een kopie van hun natuurlijke omgeving tentoonstelt in een poging enig zicht te geven op de dagelijkse werkelijkheid van hun soortgenoten in het wild. Als - positief - gevolg hiervan is J.A. Alberdingk Thijm, meen ik met J.H. Rössing, ‘voor de beschavingsgeschiedenis van de negentiende eeuw een niet genoeg te waarderen schat’.
Hoe raak A.J. Thijm ook weet te typeren, in zijn verklaringen van diens gedrag schiet hij naar hedendaagse maatstaven vaak tekort. Zijn vermogen om door te dringen in het duister van de menselijke geest, is te beperkt om overtuigend aan te kunnen tonen dat ‘de superieure huiselijkheid van den geleerde en kunstenaar, de vrome religieuse trouw van den middeneeuwsche geletterden, de artistieke stadsliefde van den echten Amsterdammer, de opgetogenheid van den bewonderaar van zeventiende-eeuwsche toestanden, literatuur en kunst, èn - het enthousiasme van den protégé van een klein negentiende-eeuwsch Hof [-]’ in Thijm een harmonieus geheel vormen. Daardoor is de hoogleraar-handelaar van honderd jaren her voor de lezer vaak moeilijk te doorgronden. Hoe moeten we ons bijvoorbeeld Thijms geestverwantschap met kinderen voorstellen? Hoe komt het dat hij een buitenproportionele hekel had aan uiteenlopende zaken als geld, ‘luchtjes’ en ledigheid? En wat te denken van Thijms voorliefde voor jonge meisjes?
Ook A.J.'s oordeel over de persoonlijkheid van Alberdingk Thijm is zonder nadere informatie eigenlijk niet te begrijpen. Waar A.J. spreekt over Thijms idealisme, zou een ander wellicht het woord naïviteit gebruiken, wat A.J. een gebrek aan bevlogenheid noemt, kan men ook met stabiele nuchterheid aanduiden en het karakter dat A.J. gelijkmatig noemt, kan met evenveel - of weinig - recht saai gevonden worden. Deze keuze van de biograaf om eigenschappen positief of negatief te beoordelen, hangt zonder twijfel samen met zijn persoonlijke moraal en zijn betrokkenheid bij zijn object.
* * *
In 1888 schreef Lodewijk van Deyssel een brief aan zijn vader, waarin hij zichzelf met Alberdingk Thijm senior vergeleek. Deze tekst, die Thijm volgens Harry Prick nooit onder ogen kreeg, getuigt van een onaangenaam superioriteitsgevoel: ‘Bedenk toch hoe weinig het is een geleerde in schriften te zijn zoo als gij en hoe veel een groote mensch te wezen, zoo als ik; hoe weinig lid van dit en voorzitter van dát te zijn en vermeld te staan in buitenlandsche woordenboeken, want dat hebben duizenden met u gemeen, maar menschen, die éen generatie in ergernis weten te zetten en de volgende in verrukking, van dié groote menschen, die worden er maar zeldzaam en zeldzaam gevonden in de wereldgeschiedenis.’ Uiteindelijk vervangt hij zijn minachting door wat hij een hoger sentiment noemt, namelijk ‘dat van glimlachende goedheid, dat van de Observatie, en ik laat mijn vader als een poppetje gaan door mijn voelen en verbeelden, met zijn noodzakelijke gemoedsbewegingen, hem geheel omvattend, mijn Observatie over hem heen, als een kaasstolp over een vlieg’.
In 1893 wil A.J. de lezer doen geloven dat zijn observatie objectief is. De mens Karel Alberdingk Thijm, de schrijver Lodewijk van Deyssel en de biograaf A.J. lijken in de biografie dan ook strikt van elkaar gescheiden te zijn. De bio-
| |
| |
J.A. Alberdingk Thijm in zijn studeerkamer, naar een tekening van Johan Braakensiek (1889)
| |
| |
graaf verschuilt zich achter fictieve initialen, laat zijn eigen schrijverschap buiten beschouwing en beschrijft zichzelf - als jongste zoon van zijn object - in de derde persoon enkelvoud. In de tekst benadrukt A.J. zijn objectiviteit: ‘Zeer dikwijls, bijna altijd, wordt in biografieën van min of meer befaamde personen, op wier openbaar leven nooit iets ‘te zeggen’ is geweest, gesproken van hun vlekkelooze jeugd en rechtschapenheid. Bijna nimmer zijn deze mededeelingen geheel wáar, om de zeer eenvoudige reden, dat die biografieën geschreven worden òf door de auteurs die de betrokken personen niet van nabij genoeg hebben gekend, om volkomen zekerheid te hebben omtrent die deugd en rechtschapenheid in het private leven, òf door auteurs, die verwanten, persoonlijke vrienden of bijzondere vereerders van den man, over wien zij schrijven, waren en daarom diens gebreken meenen te moeten verzwijgen of den omvang er van althans zeer getemperd voorstellen. Daarom willen wij, bij de behandeling van Thijm's karakter, dat ons toeschijnt een zeldzaam rechtschapen, een bijzonder deugdzaam, karakter geweest te zijn, er nadrukkelijk op wijzen dat hetgeen wij er over zeggen letterlijk moet worden opgevat en als volstrekt zeker beschouwd.’
Met het fanatisme waarmee A.J. de schijn van objectiviteit probeert op te houden, neemt echter ook zijn ongeloofwaardigheid toe. Een vage echo van Van Deyssels minachtende woorden uit 1888 klinkt namelijk door in de volgende passage, waarin A.J. de lezer van zijn onpartijdigheid wil overtuigen. In eerste instantie lijkt de biograaf volstrekt logisch te beredeneren dat Thijms karakter zijn diepste bewondering niet kan wegdragen, maar het onredelijke venijn zit hem vooral in de staart: ‘Wij wantrouwen in deze des te minder onze eigen mogelijke partijdigheid, naarmate wij minder bewondering of warme genegenheid voor een dergelijk levenskarakter gevoelen, voor een dergelijk levenskarakter in 't algemeen, bedoelen wij, geheel afgescheiden dus van het gevoel, dat de man, in wien wij het hier belichaamd of verwerkelijkt zien, ons om andere redenen moge inboezemen. [-] Nu geven wij aan een karakter als dat van Alberdingk Thijm niet onze bewondering [-], omdat de moreele schoonheid van een karakter gemeten moet worden naar de moreele kracht, die besteed moest worden om het te vormen en het op de bereikte hoogte te handhaven.’ A.J. haalt uit naar Thijm, niet eens zozeer door hem gebrek aan ‘Karakter’ te verwijten, maar vooral door volstrekt niet in te gaan op het ‘Genie’. Daarmee lijkt de biograaf te suggereren dat het onmogelijk is de ‘verstands- of esthetische hoogste schoonheid’ hoe dan ook op Thijm te betrekken. Zo bagatelliseert hij het hoogleraar- en kunstenaarschap van zijn object van onderzoek.
Ook in een ander opzicht wordt Thijms persoon en werk geen recht gedaan. A.J. beoordeelt zijn object namelijk naar de maatstaven van zijn jonge, ‘rebellerende’ generatie - voorzichtig zeg ik: naar de maatstaven van Tachtig - waardoor een degelijk en behoudend man als Thijm in de biografie vanzelfsprekend hopeloos ouderwets en naïef aandoet. De biograaf verwondert zich er bijvoorbeeld over dat Alberdingk Thijm nooit een ‘publiek huis’ bezocht. Bordeelbezoek - en zeker het openlijk praten erover - was echter voor Thijms generatie minder gewoon dan voor de kring van kunstenaars waarin zijn zoon zich bewoog. Verder vindt A.J. het onbegrijpelijk dat Thijm positief dacht over het aardse bestaan in het algemeen en de vrouw in het bijzonder. De biograaf, die zich in zijn werk meerdere malen als
| |
| |
anti-burgerlijk profileert, vindt zulk gedrag abnormaal. Het is volgens hem alleen te verklaren uit een gebrek aan observatievermogen. En dat is dan ook, wil A.J. de lezer doen geloven, het tragische lot van Thijm: doordat zijn visie op de werkelijkheid te beperkt was, is hij nooit een groot mens of een groot dichter geworden. Blijkbaar vindt de biograaf het daarom òfwel niet de moeite waard, òfwel weinig subtiel het literaire werk van J.A. Alberdingk Thijm aan een serieuze beschouwing te onderwerpen.
* * *
Dat A.J., ondanks zijn verwoede pogingen objectief te lijken, zeer duidelijk bevooroordeeld is, is hiermee nog niet voldoende aangetoond. Het is belangrijk er op te wijzen, zoals bijvoorbeeld Jan Fontijn deed in zijn bespreking van De wereld van mijn Vader, dat de biograaf zich niet alleen negatief, maar ook opmerkelijk positief over zijn object uitlaat. A.J.'s visie op Alberdingk Thijm wordt overduidelijk bepaald door tegenstrijdige gevoelens, die tamelijk typerend lijken voor de kritische zoon die zich van zijn vader denkt te hebben losgemaakt, maar hem waarschijnlijk tegelijk nog altijd als een voorbeeld ziet. In ieder geval typeren ze de biograaf die (te) sterk bij zijn onderwerp betrokken is.
Alleen al het onweerlegbare gegeven dat Karel Alberdingk Thijm is ingegaan op het voorstel van redacteur Van Loghem een reeks artikelen over zijn vader voor het tijdschrift Nederland te schrijven, bewijst dat hij bereid was veel tijd en moeite te investeren in de nagedachtenis van Thijm senior. Ook uit de tekst zelf blijkt meerdere malen zijn genegenheid. In de gedetailleerde beschrijving van
Thijm op zijn doodsbed, 1889
| |
| |
Thijms sterven bijvoorbeeld, zijn de betrokkenheid en het mededogen van de biograaf onmiskenbaar. Het is kenmerkend voor de hierboven genoemde tegenstrijdigheid dat A.J. zich geroepen voelt deze gevoelens direct te ontkrachten. ‘Wij hadden wellicht de uitvoerige beschouwingen over Alberdingk Thijm, in deze opstellen gegeven, met nog meer lief de en lust te boek gesteld,’ vervolgt hij botweg na de sterfbedpassage, ‘indien zijne figuur ons met een hooger gevoel dan dat der waardeerende sympathie had aangedaan, indien hij ons voorkwam een kolos van moreele schoonheid, een heros in het rijk der kunst of der gedachte geweest te zijn.’
Dat er achter de quasi-objeetiviteit van A.J. ook een diepe genegenheid van de zoon voor de vader schuilt, is al direct na het verschijnen van de biografie opgemerkt. J.H. Rössing schreef in september 1893: ‘Het is een publiek geheim en heeft dus niets onkies om te zeggen, dat A.J. in dat werk een beschouwing geeft over zijn vader. Met groot meesterschap laat hij het gehele leven van zijn vader, van zijn gezin, van iedere betrekking, waarin hij was geplaatst, enz. aan hem voorbijgaan met de kilte van een vreemde, al moet men erkennen dat hij in zijn deftigheid het karakter van de vorige eeuw getrouw is gebleven en met dit boek de toen bij “Het Koninklijk Nederlandsch Instituut” gebruikelijke lofredenen met één heeft vermeerderd, om de oprechtheid en waarheid door een iegelijk te onderschrijven. Ondanks de bedoeling heeft de lief de van het kind tot de vader de gevoelloosheid van de ontleedkundige, van de vreemde vaak tenietgedaan, heeft het subjeetieve gezegepraald over het objeetieve.’
Rössing lijkt hier uit te gaan van een traditionele biografie-opvatting. De biograaf moet op een beschaafde manier eerlijk, maar niet afstandelijk of objectief zijn. Hij mag zijn gevoelens - mits positief, waarschijnlijk - de vrije loop laten, om zo de grootsheid van zijn object voor het nageslacht vast te leggen. De recensent besluit het laatste van zijn reeks artikelen over J.A. Alberdingk Thijm dan ook als volgt: ‘Mijn enige wens is geweest dat uit dit boek meer rechtstreeks het kinderhart, rechtstreeks het sentiment hadden gesproken. Het blijkt echter de bedoeling geweest te zijn dat zoveel mogelijk te onderdrukken en meer op te treden als scherp en verstandelijk waarnemer. Maar bij dat koele, bij dat scherpe waarnemen, bij dat vaak onnodige, aan het onkiese grenzende vergelijken, bij dat laten poseren van zijn vader voor hem, is het kinderlijk gevoel vaak te luid ontwaakt en de herinnering hem te sterk geworden. [-]. De zoon aldus staande voor het beeld van zijn vader, in gemeenschap van geest met hem levende, wordt ons dan ook als auteur sympathiek en wij zeggen hem oprecht dank, dat hij met de uitgave van zulk een voornaam en artistiek uitgevoerd boek, een monument gesticht heeft voor zijn vader.’
| |
Literatuur
- | A.J.: J.A. Alberdingk Thijm. Amsterdam, 1893. |
- | Anoniem: ‘Boekenkennis. J.A. Alberdingk Thijm’. In: Dietsche Warande, jaargang 6 (1893), p. 417-418. |
- | Anoniem: ‘Letterkundige kritiek’. In: De Gids, 1893, nummer 3, p. 551-556. |
- | Anoniem: ‘Waarschuwing!’ In: Het dompertje van den ouden Valentijn, jaargang 25 (1893), nummer 18 (15 juni), p. 137-139. |
- | Deyssel, Lodewijk van: Verzamelde opstellen. Amsterdam, 1894-1912. Elf delen. |
- | Deyssel, Lodewijk van: De wereld van mijn Vader. Amsterdam [enz.], 1986. |
- | Fens, Kees: ‘Een middeleeuwse wandschildering’. In: de Volksfront 10-2-1986. |
- | Fontijn, Jan: ‘De beminnelijkheid van een virtuoos schelder’. In: Vrij Nederland 15-3-1986. |
- | Huisman, J.: ‘Een vader zonder fouten. Van
|
| |
| |
| Deysels boek na 93 jaar herdrukt’. In: Algemeen Dagblad, 1-3-1986. |
- | Koning, Michel de: ‘De wereld van mijn vader van Lodewijk van Deyssel door vaderliefde overmand’. In: Brabants Nieuwsblad, 7-3-1986. |
- | Nouhuys, W.G. van: ‘Alberdingk Thijm door A.J.’. In: De Nederlandsche Spectator, 1893, nummer 23 (10 juni), p. 181-183. |
- | Prick, Harry G.M.: Lodewijk van Deyssel. Dertien close-ups. Amsterdam, 1964. |
- | Ros, Martin: ‘Van Deyssel over zijn vader. Een door en door zelfingenomen zelfvergoter’. In: De Nieuwe, 3-4-1986. |
- | Stokvis, Benno J.: Lodewijk van Deyssel. Een samenvattende studie. Amsterdam, [1921]. |
- | Warren, Hans: ‘Lodewijk van Deyssel. De wereld van mijn vader’. In: Provinciaalse Zeeuwse Courant, 10-5-1986. |
|
|