| |
| |
| |
De onvindbare papegaai
De moeizame zoektocht van de biograaf als psycholoog
Jan Fontijn
‘Books say: she did this because. Life says: she did this. Books is where things are explained to you. Life is where they aren't... Books make sense of life.’
Dit citaat uit Flaubert's Parrot van Julian Barnes geeft goed aan hoe groot de afstand is tussen de chaotische ruimte van het volledige leven en het betekenisvolle kader van de levensbeschrijving. Op het eerste gezicht lijkt de winst erg groot. Het bonte, structuurloze geheel van ongelijksoortige, wisselvallige handelingen, ervaringen en gebeurtenissen dat het leven nu eenmaal is, wordt door de biograaf keurig in kaart gebracht. Plooien worden glad gestreken: er wordt geknipt en gewerkt volgens een vast patroon. Het resultaat lijkt voorbeeldig. Elk onderdeel heeft zijn plaats in het geheel. De biograaf kan tevreden zijn, omdat het leven doorzichtig is geworden en geen of nauwelijks meer witte plekken meer kent. Voor alles heeft hij wel een interpretatie klaar, ook al had zijn held in het gewone leven vaak het idee als een stuurloos wrak in de immense levenszee te dobberen.
De vraag is of de biograaf terecht zo tevreden is, of hij niet beter een kwaad geweten had over zijn voorbeeldige levensbeschrijving. Is zijn held of heldin niet gestikt onder die vele verklaringsmodellen (cultuurhistorische, sociologische, medische of psychiatrische) die op hem of haar beproefd zijn? Waar eens een vurig hart klopte, de tranen vloeiden, het hoofd gonsde, de handen trilden, de adem stokte, is er nu de rust, de kalmte en het begrip van de biograaf. Wat de biograaf zou moeten verontrusten is dat zijn verklaringsmodellen zo abstract en vaak zo weinig subtiel zijn en dat de hoeveelheid betrouwbare feiten waarop hij zijn duidingslust botviert zo beperkt is. Hoeveel meer vrijheid heeft de romancier, die met zijn verbeelding een gecompliceerd en genuanceerd beeld kan geven van de werkelijkheid van een persoon! In de roman-biografie Flaubert's Parrot van Julian Barnes staat de vergeefse zoektocht van de biograaf naar de papegaai, die Flaubert bij het schrijven van het prachtige verhaal ‘Un coeur simple’ gebruikte, voor de vergeefse zoektocht van de biograaf naar de waarheid in een leven.
Gustave Flaubert (foto: Carjat)
| |
| |
Wat is bovendien de waarheid in een leven?
* * *
Elke biograaf weet dat hij omwille van de wetenschap en omwille van het verhaal een hiërarchie aanbrengt in de feiten, sommige daarvan nadruk geeft, andere weglaat. Hij weet ook dat hij omwille van de eenheid en duidelijkheid van het levensverhaal verbanden aanbrengt tussen feiten, die soms heel ver van elkaar liggen en heel heterogeen zijn. Uit de verzameling van feiten moet hij een persoonlijkheid, een karakter in ontwikkeling reconstrueren. Wanneer het gedrag van de hoofdpersoon vreemd of buitensporig is, verwacht de lezer daarvoor verklaringen. Voor die verklaringen moet hij een manusje van alles zijn. Hij moet niet alleen sociaalhistoricus zijn, cultuurhistoricus en medicus, maar ook psychiater of psycholoog. De meeste biografen maken de indruk hier geen problemen over te maken en stralen een bijna onbegrijpelijke vastberadenheid en zekerheid uit. Of er niets aan de hand is, worden knopen doorgehakt met de botte bijl. Is het zo vreemd dat vele schrijvers biografen met argwaan tegemoet treden en dat hun weduwen het liefst de deur gesloten houden?
Hoe ongelijksoortig en talrijk de levensfeiten zijn, waarop de biograaf zich moet baseren, is goed te illustreren aan Frederik van Eeden. Van Eeden bewoog zich in allerlei kringen en was medicus, psychiater, filosoof, mysticus, spiritist, sociaal hervormer, essayist, romancier, dichter, criticus, toneelschrijver en wat niet meer. Vanaf het begin was het me duidelijk - ik heb dat in de inleiding van mijn biografie benadrukt - dat ik als biograaf zoveel mogelijk recht moest doen wedervaren aan de pluriformiteit van Van Eedens leven en persoonlijkheid en dat ik daarom moest thuisraken op de verschillende gebieden waarop hij zich bewogen had. Zo moest ik op de hoogte zijn van de geschiedenis van de literatuur, de medicijnen, van de sociale geschiedenis, van de kerkgeschiedenis en de cultuurgeschiedenis omstreeks 1900. Het leek me onjuist om voor het beschrijven en verklaren van zijn karakter alleen bij de psychologie te rade te gaan. Een psychobiografie van Van Eeden schrijven, zoals Van Tricht ooit van Couperus heeft geschreven, met verwaarlozing van cultuurhistorische en andere verbanden, wijs ik af. Een mens is tenslotte zoveel meer dan de som van zijn innerlijke determinanten. Ik ben het grondig eens met Robert Gittings, de biograaf van Keats en Hardy, die in The Nature of Biography (1978) schrijft dat voor een biograaf de bestudering van de economische en sociale omstandigheden belangrijker is dan de studie van de psychologische achtergrond. Een pure psychobiograaf (iemand dus die zijn held alleen psychologisch benadert) zou in het geval van Van Eeden het gevaar lopen om van een veelzijdige persoonlijkheid, die openstond voor allerlei invloeden, een beperkt en vertekend beeld te geven.
Iets anders is natuurlijk de vraag in hoeverre Van Eedens behoefte om zich op zovele terreinen te manifesteren en zich met alles te bemoeien een psychisch probleem is, dat nadere analyse nodig maakt. Zichzelf typeerde hij als een zoeker, die onrustig steeds nieuwe doelen najaagde en nooit iets geheel afmaakte. Wat dreef hem om zich zo veelzijdig te oriënteren? Was het ambitie? Dergelijke vragen - en het zijn de enige niet - behoren natuurlijk wel degelijk tot het gebied van de psychologie. Ik heb deze vragen en de beantwoording daarvan in mijn biografie niet geschuwd.
| |
| |
* * *
Wat heeft de psychologie voor mij als biograaf nu betekend?
Bij het begin van mijn onderzoek was ik vrij onbevangen. Zolang ik nog met materiaalverzamelen bezig was, had ik met psychologie niets te maken. Dat veranderde toen ik die fase achter de rug had en de ontzaglijke hoeveelheid documenten moest interpreteren om een portret van Van Eeden te maken, waarin naast sociale, economische en cultuurhistorische factoren ook psychische een belangrijke rol spelen. Maar hoe een karakter in ontwikkeling neerzetten, een karakter dat gevormd is door de negentiende-eeuwse cultuur?
Op verschillende momenten in zijn leven vertoonde Van Eeden een opmerkelijk, ja zelfs buitensporig gedrag. Voor zichzelf, voor mensen uit zijn omgeving en soms ook voor het grote publiek was hij een raadsel. In de inleiding van mijn biografie Tweespalt schreef ik: ‘Over de persoon van Van Eeden is altijd al veel te doen geweest. Een Christus werd hij genoemd, die bij tijden een Satan was, een groot schrijver met een bijna geniale intelligentie, een cynische idealist, een Hamlet, een in zijn ijdelheid gekwetste profeet, een weekhartige beul, een narcistische faun, een mislukt genie, een uiterst bekwaam psychiater, een boosaardige ijdeltuit, een bedrieger en wat niet meer.’
Als dat zo naar voren springt, dan ontkomt de biograaf er niet aan door middel van de psychologie wat meer klaarheid in zo'n raadsel te brengen. Maar er was nog een andere reden om de psychologie naar voren te schuiven in mijn biografisch onderzoek.
Van Eeden zelf had vanaf zijn jeugdjaren een buitengewone interesse in zijn eigen psyche en verdiepte zich zijn hele leven lang in zijn innerlijke drijfveren.
Frederik van Eeden in 1880
Deze grote interesse in eigen zieleleven is trouwens een van de redenen geweest waarom hij in de jaren tachtig van de negentiende eeuw na zijn medische studie voor de psychiatrie koos. Hij had er grote verwachtingen van; zij was voor hem bij uitstek een superieure ‘geestelijke’ wetenschap, die een waardig antwoord was op het materialistische positivisme. Van Freuds psychoanalyse wilde hij aanvankelijk niets weten; zij was hem te positivistisch en behoorde met al die nadruk op seks volgens hem tot de duivelse wetenschap. Pas later zou hij daar na kennismaking met Freud anders over gaan denken.
Zijn drang tot zelfanalyse, die hij regelmatig in zijn dagboek demonstreerde en die mij soms een voortreffelijk hypothese verschafte voor mijn psychologisch onderzoek, had anders dan bij Freud niet in de eerste plaats een weten- | |
| |
schappelijke maar een morele functie. Een mens kon door eindeloos zelfonderzoek volgens hem een graad van hogere volmaaktheid verkrijgen. Van Eeden had - dat werd mij al gauw duidelijk - een sterk ontwikkeld geweten dat onbarmhartig elke tekortkoming signaleerde met alle schuldbesef, zelfkwellingen en angsten vandien. Soms ook probeerde hij onbewust zijn medogenloze superego te misleiden en moest hij achteraf constateren dat hij onbewust oneerlijk was geweest en zichzelf misleid had. Van Eeden kon moeilijk erkennen dat hij ambitieus was of agressief en verdrong die elementen dan ook in zichzelf. Aan de biograaf de taak om in een psychologische benadering die verdrongen elementen te signaleren en aan het daglicht te brengen.
Gelukkig beschikte ik over veel documenten om dat laatste te doen. In de inleiding van mijn biografie Tweespalt heb ik kort aangegeven over welke bronnen in de vorm van ego-documenten ik beschikte. De belangrijkste waren voor mij, naast de dromen, vooral de duizenden brieven van en aan Van Eeden, waarmee ik inzicht kreeg in de zeer verschillende sociale kringen waarin hij zich bewoog, de autobiografische geschriften, waarmee Van Eeden voor een deel zijn leven rechtvaardigde en ten slotte het dagboek, dat hij vanaf zijn veertiende jaar bijhield tot het eind van zijn leven.
Zijn dromen, waarvan hij er ongeveer vijfhonderd in een dromenboek noteerde, zijn naast zijn literaire werk unieke documenten waarmee ik als biograaf verborgen drijfveren op het spoor kon komen. Ik heb ze vaak geraadpleegd, al was ik het met Richard Holmes, de biograaf van Shelley en Coleridge, eens dat het niet zo gemakkelijk was ze verantwoord te gebruiken. Was Van Eeden betrouwbaar in de registratie van zijn dromen? Hoe ze te duiden? Een ding wist ik zeker: aspecten van Van Eedens innerlijk leven, die overdag niet aan bod konden komen, duiken in de dromen op: zijn ambitie, zijn agressiviteit, onverwerkte conflicten met mensen uit zijn omgeving, zijn angst voor seksualiteit. Zijn droomwereld is nogal eens - en dat tot grote ergenis van Van Eeden - bevolkt door booswichten en agressieve en wulpse demonen. In het eerste deel van mijn biografie kon ik op grond van een droom aantonen, hoe jaloers Van Eeden op zijn oudere broer Johan was. Veelzeggend voor zijn behoefte aan verdringing is wel dat hij jarenlang poogde om al dromend zijn dromen zo te manipuleren dat deze negatieve elementen zouden verdwijnen. Soms lukte dat. Hij probeerde over deze zogenaamde ‘heldere’ dromen omstreeks 1900 een theorie te ontwerpen, dezelfde tijd waarin Freud zijn Die Traumdeutung publiceerde.
* * *
Wat is de waarheidswaarde en de informatiewaarde van deze verschillende bronnen? Een antwoord op die vraag vergt kritisch lezen, vaak lezen tussen de regels door. En dat betekent tevens psychologie bedrijven. Vragen die ik me stelde waren onder andere: hoe eerlijk was Van Eeden in zijn dagelijkse notities? Hoeveel waarheid kon hij aan? Welke functies had het dagboek voor hem?
Hoe moeilijk het was om de dagboeknotities te beoordelen, blijkt bijvoorbeeld uit het volgende. Het gebeurde wel eens dat het dagboek in handen kwam van zijn meisje of zijn moeder. Hij wist dat. Verder dacht hij wel eens aan de mogelijkheid van publikatie. Een andere complicerende factor was dat er tijdens Van Eedens leven al een negatieve beeldvor- | |
| |
ming over hem bestond: herhaaldelijk werd hem oneerlijkheid verweten. Voor mij als lezer van het dagboek betekende dat ik op mijn hoede was bij het lezen. Uit vergelijking tussen brieven, dagboek en autobiografie is op te maken dat hij een aantal pijnlijke zaken niet in zijn dagboek noteerde. Waarom niet? Met beantwoording van deze en nog vele andere vragen van psychologische aard hield ik mij in de eerste fase van mijn onderzoek intensief bezig.
Een complicerende factor hierbij was dat Van Eedens persoonlijkheid vrij onpeilbaar en kameleontisch is: hij wisselt voortdurend van meningen, het ritme van zijn depressies is moeilijk vast te leggen en de aard en de oorzaak van angsten moeilijk te doorgronden. Verder constateerde ik - vooral bij het onderzoek voor het tweede deel van mijn biografie - dat elke periode van zijn leven meer dan gemiddelde veranderingen bracht, ook van psychische aard. Zo manifesteerde Van Eeden kort na zijn veertigste jaar een sterk dynamisme en viel hij na zijn vijfenvijftigste jaar plotseling ten prooi aan allerlei ouderdomsverschijnselen, en wel met zulke grote psychische gevolgen dat ik van plan ben een psychiater of neuroloog, gespecialiseerd in de gerontologie, te raadplegen.
* * *
Een erg belangrijke vraag was steeds: door welke psychologische kennis of theorie liet en laat ik mij bij mijn biografisch onderzoek leiden? Tot nu toe heb ik deze vraag ontweken. Ik vind hem ook moeilijk te beantwoorden, omdat ik het niet zo duidelijk weet. Eerlijk gezegd ga ik bij het biografisch onderzoek in de eerste plaats uit van psychologie zoals ik die dagelijks hanteer bij mijn omgang met andere mensen en bij zelfanalyse. Het is een psychologie met naar ik hoop een flinke dosis common sense en levenservaring. Die psychologie zit vol niet-geëxpliciteerde definities over de menselijke natuur en bevat een nuttige kennis van allerlei psychische verdedigingsmechanismen die mensen hanteren om zich in het leven ten opzichte van hun medemensen te handhaven. Het is kennis die volgens de vakpsychologen nogal wat vooroordelen en onjuistheden bevat maar waarvan je de indruk hebt dat een groot aantal anderen mensen hem met je delen. Het is een soort algemene psychologische kennis over de mens die in de loop der eeuwen vaak hetzelfde is gebleven en die soms even nuttig is als de theoretische kennis die men zich via handboeken over de moderne psychologie kan eigen maken.
Een schatkamer vol psychologische kennis is te vinden bij de grote psychologen onder de schrijvers zoals Plutarchus, Seneca, Suetonius, Montaigne, Shakespeare, Chamfort, La Rochefoucauld, Stendhal, Schopenhauer, George Eliot, Nietzsche, Thomas Mann en Vestdijk. Ik ben ervan overtuigd dat deze schrijvers de diepste diepten van het menselijk hart hebben gepeild. Montaigne bijvoorbeeld, een groot bewonderaar van de Griekse biograaf Plutarchus, deelt in zijn essays wijze lessen uit over vriendschap, ijdelheid, over de onbestendigheid van het menselijk handelen, over de nadelen van een hoge positie, de beheersing van de wil, over eigendunk en nog veel meer: een nuttige leerschool, ook voor een biograaf van deze tijd. En wat anders dan Stendhals De l'amour zou men moeten raadplegen over de liefde?
* * *
Behalve op die elementaire common sense-psychologie en literaire psychologie kon ik nog op iets anders terug- | |
| |
vallen. Ik heb jaren geleden een ruim vijf jaar durende freudiaanse psychoanalyse ondergaan, waarin ik dagelijks mijn innerlijk trachtte te doorgronden. Die ervaring heeft me natuurlijk gevormd en is op mijn ideeën over de psyche van de mens van invloed geweest - het zou flauwekul zijn om dat te ontkennen -, al kan ik niet precies zeggen op welke manier en in welke mate. Wel heb ik de illusie dat ik in de analyse beter dan daarvoor leerde mijn eigen gedrag en dat van anderen te observeren en te analyseren en oog te krijgen voor de zeer verschillende motieven waardoor mensen worden gedreven zonder dat zij zich daarvan altijd bewust zijn. Ik leerde allerlei, soms nauwelijks bewuste, strategieën kennen in mijn omgang met mensen. De psychotherapie verschafte mij, zo verbeeld ik mij, zelfkennis en vermeerderde mijn psychologische kennis. In het biografisch onderzoek, waar de inleving van de biograaf in zijn held of heldin een belangrijke rol speelt, is een flinke dosis zelfkennis ongetwijfeld iets wat te pas kan komen. Die zelfkennis voorkomt misschien dat de biograaf
Sigmund Freud in 1985
zijn eigenaardigheden onbewust of al te lichtvaardig in de gebiografeerde projekteert.
De vaak niet bewuste intenties bij het menselijk handelen is een centraal punt in de psychoanalyse. Mensen handelen vanuit allerlei drijfveren: macht, woede, wraak, ambitie, angst, liefde, haat enz. Meestal zijn die drijfveren erg duidelijk zichtbaar, maar vaak ook worden ze bewust of onbewust verborgen of ontkend. Over het algemeen heb ik pas de neiging over iemand intenties een probleem te maken en na te denken, als zijn gedrag mij onbegrijpelijk voorkomt.
* * *
In mijn biografisch onderzoek ging ik over tot intentieonderzoek wanneer Van Eedens gedrag daartoe aanleiding gaf of sterk afweek van wat ‘normaal’ was, bijvoorbeeld wanneer zijn handelingen en woorden sterk verheven of idealiserend of moraliserend waren. Ik had en heb dan de neiging op zoek te gaan naar het ‘tweede gezicht’, dat achter het masker van fatsoen of beheerste levenswandel of rationaliteit schuil gaat. Ik hanteer zeer bewust - het woord ‘normaal’ duidt daar al op - een normatieve opvatting over de menselijke natuur. Wat de drang tot ontmaskeren betreft lijk ik in de traditie te staan van de twintigste-eeuwse biografen met een sterk debunking karakter. Lytton Strachey is daar een voorbeeld van. Strachey reageerde echter volgens mij teveel zoals het in het begin van deze eeuw bij een ‘verlicht’ modern mens paste: hij was te geïrriteerd door de hypocriete Victoriaanse cultuur en sloeg dan ook door in zijn interpretaties en oordelen.
Van die Victoriaanse cultuur maakte ook Van Eeden deel uit, hoewel hij er vanaf ongeveer 1900, dus na zijn veertigste jaar, van probeerde los te komen.
| |
| |
De gevaren, die er voor een biograaf aan zo'n argwanende mentaliteit van debunking vastzitten, zijn niet gering. Hij kan, zoals ikzelf ervaren heb, hier en daar wel eens doorslaan in de neiging tot argwaan. Hoeveel benefit of the doubt de biograaf zijn held moet geven, kan natuurlijk alleen maar van geval tot geval bekeken worden. Het gevaar is niet denkbeeldig dat het neurotische of pathologische in de gebiografeerde de overhand krijgt. In veel psychoanalytische biografieën reduceert men iemand al te gemakkelijk tot een zenuwzieke zonder voldoende oog te hebben voor andere elementen in de persoon. Men schrijft geen biografieën meer maar psychopathografieën. Het vervelende van deze psycho-pathografieën is dat de makers daarvan de pretentie hebben de waarheid over een persoon in hun zak te hebben. Het is een euvel waar vele psychoanalytische biografen last van hebben.
De psychoanalyse staat momenteel in een kwade reuk. Het wetenschappelijke karakter van de theorie wordt verder sterk bekritiseerd. Weinig hypotheses zouden echt empirisch getoetst zijn. De positieve resultaten van psychotherapie zouden erg gering zijn. Sommige critici gaan verder en noemen Freud een oplichter. In Nederland hangt een beetje de sfeer dat je je zou moeten schamen met Freud en de psychoanalyse geassocieerd te worden.
Ik denk dat de grote irritatie tegen de psychoanalyse voor een groot deel te wijten is aan de epigonen van Freud met hun al te gemakkelijke waarheidsclaims, hun simpel reductionisme, hun jargon. Ik ben het wel eens met de filosoof Rorty, die in Contigentie, ironie & solidariteit bestrijdt dat Freud een reductionist is. ‘Hij vertelt ons niet dat kunst werkelijk sublimatie is of filosofisch systeem-bouwen louter paranoia, of religie zuiver een verwarde herinnering aan een hardvochtige vader. Hij zegt niet dat het menselijk leven louter een voortdurende herkanalisering is van libidineuze energie. Hij is niet geïnteresseerd in het oproepen van een onderscheid tussen werkelijkheid en schijn, in het zeggen dat iets “slechts” of “in werkelijkheid” iets anders is. Hij wil ons alleen nog een nadere herbeschrijving van de dingen geven om naast alle andere opgeborgen te worden, nog een vocabulaire, nog wat metaforen waarvan hij denkt dat ze een kans maken om gebruikt en daarmee letterlijk gemaakt te worden.’
Onder historici zijn grote bezwaren gerezen tegen een psychoanalytische benadering van de historische werkelijkheid. Peter Gay is in een helder boek Freud for historians (1985) op die bezwaren ingegaan en heeft ze ten dele proberen te weerleggen.
* * *
Zelf ben ik zeer ambivalent. Ik heb me weliswaar jarenlang verdiept in Freuds geschriften en enige navolgers, zonder mij competent genoeg te achten om in theoretisch opzicht een helder oordeel te vellen over de waarde of de onwaarde van de psychoanalyse als wetenschap. Mijn houding is misschien het best te omschrijven als die van een belangstellende en kritische leek, die Freud vooral geboeid gelezen heeft om de wijze waarop hij de vorming van het bewustzijn van een mens heeft uiteengezet en om de beschrijvingen en verklaringen van waarom bepaalde concrete situaties en personen ondragelijke schuld opwekken, intense angst of woede.
Er waren een paar nuttige elementen die ik van de psychoanalyse leerde: ik besefte door de analyse beter dan ooit dat de basis van iemands persoonlijkheid in zijn jeugd wordt gelegd en hoe belangrijk daarbij de relatie tussen kind en
| |
| |
ouders is. Natuurlijk is dat een waarheid als een koe, maar die waarheid, waarvan ik tijdens mijn eigen analyse diep doordrongen werd, was voor mij aanleiding om in mijn biografie grote aandacht te besteden aan de relatie van Frederik van Eeden met zijn ouders tijdens de eerste jaren van zijn leven. Ik kon dat doen, omdat ik de beschikking had over het dagboek van Van Eedens vader, waardoor ik over de eerste zeven jaar van Frederik goed ben ingelicht. Ik raakte beter op de hoogte van het karakter van de vader, van de gezinssituatie en het huwelijk van de ouders. Frederik van Eeden zelf besefte de grote invloed van zijn ouders. Dat blijkt wel uit zijn dagboek, waarin soms uitvoerig wordt ingegaan op zijn relatie met hen, tot op hoge leeftijd. Een behartenswaardige dagboeknotitie luidt: ‘Geen mensch is zoo goed uit de combinatie van vader en moeder te verklaren als ik.’ Verrassend voor mij was het te bemerken dat er van de positieve kijk op zijn jeugd, die hij in zijn autobiografie Happy humanity geeft, weinig klopte. In werkelijkheid groeide Van Eeden op in een verdeeld gezin, waarin vader en moeder veel ruzie met elkaar maakten - de vader sprak zelfs van zijn huwelijk als de dertigjarige oorlog - en waarin de twee zoons gedwongen waren emotioneel partij te kiezen. Frederik probeerde zich als kind een tijd lang verzoenend tussen de ouders op te stellen, maar koos emotioneel ten slotte voor de moeder en tegen de vader. Zijn broer Johan koos meer voor de vader. Mijn veronderstelling is dat deze ervaringen, die zo men wil een sterk oedipaal karakter vertonen, min of meer bepalend waren voor de persoonlijkheid van Frederik van Eeden. Ik vermoed dat de tweespalt in zijn karakter, die hij gedurende zijn gehele leven vertoonde en die veel sterker is dan gewone ambivalentie, ten dele terugaat op de jeugdsituatie, het opgroeien in een verdeeld gezin. Van groot belang is volgens mij dat de moeder van haar lievelingszoon
verwachtte dat hij zijn vader in ‘zedelijke grootheid’ zou overtreffen. Haar man schoot daar volgens haar in tekort. Met enige overdrijving kan men zeggen dat Frederik zijn hele leven bezig was te bewijzen dat hij een voorbeeldig kind en de trots van zijn moeder was. Van Eeden als moralisator met een streng geweten is vanuit die situatie beter te begrijpen. Dat sterk ontwikkelde moralisme stond op gespannen voet met zijn erotische en agressieve impulsen. Daarnaast sloot die psychische tweespalt in Van Eeden voorbeeldig aan bij de tweespalt van de cultuur waarin hij leefde, dat wat Jan Romein in zijn Op het breukvlak van twee eeuwen beschreven heeft.
Freud, tijdgenoot van Van Eeden en in sommige opzichten ook diens geestverwant, heeft op een welsprekende en scherpzinnige wijze de gevolgen van de onderdrukking van erotische neigingen onder woorden gebracht. Het is achteraf heel goed te begrijpen waarom Van Eeden aanvankelijk zo gebeten was op Freud.
* * *
Voor mij als biograaf kreeg de psychoanalyse als de leer die de psychische gevolgen van repressie der seksualiteit in de negentiende-eeuwse cultuur diagnosticeerde een grote waarde. Een niet onbelangrijk deel van Van Eedens leven en werk werd er mee doorzichtig. Freuds leer is voor voor mij in de eerste plaats een tijdgebonden vorm van wetenschapsbeoefening, van waarde voor wie zich met de negentiende-eeuwse cultuur bezighoudt. Minder overtuigd ben ik van de universele geldigheid, die de psychoanalyse claimt.
| |
| |
Spotprent van Van Eeden op de voorpagina van ‘De ware Jacob’, door Anton Molkeboer
| |
| |
Een ontdekking was voor mij het werk van de historicus Peter Gay. Diens studie The Bourgeois Experience, waarvan het eerste deel in 1984 en het tweede deel in 1986 verscheen, heeft mij bij het schrijven van mijn biografie geïnspireerd. Met gebruikmaking van zeer verschillende documenten, waaronder literaire, heeft Gay de strategieën aan het licht gebracht, waarmee toentertijd mannen en vrouwen vorm probeerden te geven aan hun driften en verlangens. Gay heeft daarbij de psychoanalyse in zijn cultuurhistorische onderzoek een belangrijke plaats gegeven. Ik vroeg me daarbij wel af in hoeverre de psychoanalytische invalshoek steeds noodzakelijk was en in hoeverre de normen en het gedrag van individuen, zoals hij dat op levendige wijze beschreef, exemplarisch waren voor de normen en gedrag van de cultuur van die tijd. De grote winst was echter dat Gay nauwelijks gebruik maakt van het psychoanalytisch jargon en bij zijn werkwijze niet vervalt tot psychologisch reductionisme. Ik ben in verband met Van Eeden nieuwsgierig naar het derde deel van Gays magnum opus, dat over de agressie in de negentiende-eeuwse cultuur zal gaan. Van Eeden is een voorbeeld van iemand, die in geschriften en vaak in zijn leven een sterk vredelievende mentaliteit propageerde, maar op onverwachte momenten uit zijn rol viel en allerlei vormen van agressie of zelfdestructie demonstreerde. Ik herinner aan Van Eedens emotionele kritiek op Van Deyssels De kleine republiek, een roman waarin de tederheden en obsceniteiten van kostschooljongens worden beschreven. Hij had in die kritiek Van Deyssel dood willen maken: ‘Zijn daar oogen - in dien man? IK wil ze pakken met mijn nagels, pakken en uitrukken. - Zijn vleesch is bleek, ik weet het. - Ik wil er op trappen met hakken. - Ik wil hem weg, ik wil hem dood, ik wil hem vernietigd.’
Maar meestal uitte Van Eeden zijn agressie verhulder of richtte hij die tegen zichzelf. Een belangrijk thema in zijn leven en werk is verlangen naar lijden en zelfdestructie, gecombineerd met doodsverlangen en doodsangst. In zijn meest bekende roman Van de koele meren des doods staat dat thema centraal. Ik heb, mede geïnspireerd door de voortreffelijke studies van de psychoanalytica Karen Horney over neurotisch lijden, geprobeerd in Tweespalt aan te geven dat Van Eedens masochisme, dat in de eerste plaats een persoonlijke obsessie was, niet los te maken is van zijn preoccupatie met de mystiek van de zeventiende-eeuwse mystica Madame de Gyon en andere mystici. Mystiek was in de jaren negentig van de negentiende eeuw nationaal en internationaal een belangrijke stroming in de literatuur. Voor Van Eeden was de vernietiging van de persoonlijkheid en het verlangen naar lijden een fase in het mystieke proces dat moest resulteren in de eenwording met God.
Aan deze gerichtheid van Van Eeden is goed te demonstreren hoe psychologie, cultuurgeschiedenis en literatuurgeschiedenis hier alle drie licht werpen op wat in eerste instantie een psychologisch probleem leek.
* * *
De biograaf van een schrijversbiografie heeft te maken met het literaire werk als een van zijn voornaamste bronnen. Ik wil hier wat nader ingaan op de wijze waarop de persoonlijkheid van de schrijver zich manifesteert in het literaire werk. Het is een literatuurbenadering, die psychologisch van aard is en door Leon Edel, de biograaf van Henry James, vaak werd toegepast.
Sinds de romantiek wordt literatuur vaak gezien als de expressie van wat de
| |
| |
schrijver innerlijk beweegt, ja als de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie. Sindsdien meende de biograaf het werk niet meer buiten beschouwing te kunnen laten en moest hij werk en leven op elkaar betrekken. Maar dat bleef niet zo. De opvatting dat de schrijver zichzelf uitdrukt in zijn werk, werd in de moderne literatuur door schrijvers genuanceerd, soms zelfs geheel verlaten. Paul van Ostaijen formuleerde het heel beknopt: ‘Poëzie is woordkunst. Niet mededeling van emoties.’ Natuurlijk is deze uitspraak van Van Ostaijen een polemische stellingname tegen de ‘onzuivere’ lyriek waarin de dichters hun gevoelens wat al te gemakkelijk de vrije loop lieten, maar dat neemt niet weg dat in de meeste moderne literatuur de persoonlijkheid van een schrijver veel subtieler verborgen is in het literaire werk dan vroeger het geval was. Vele moderne schrijvers streven naar ontindividualisering, naar het onpersoonlijk maken van hun werk. Dat maakt het er voor de biograaf allemaal niet gemakkelijker op. Hij treft soms in het literaire werk geen schrijver meer aan die zich rechtstreeks uitspreekt, maar een schrijver die zich verschuilt in en tussen de woorden. Gedachtig de uitspraak ‘le style, c'est l'homme’, zal de biograaf in de nuances van de stijl de persoon van de schrijver op het spoor kunnen komen. Van de schitterende dichter en essayist Joseph Brodsky is de uitspraak: ‘De biografieën van dichters zijn, net als die van vogels, vrijwel identiek - hun werkelijke personalia vind je in het geluid dat zij voortbrengen. De biografie van een dichter zit in zijn klinkers en sisklanken, in zijn metrum, rijm en metaforen.’
Wie van literatuur houdt, weet dat er veel waars zit in Brodsky's woorden.
* * *
De relatie tussen leven en werk kent allerlei gradaties. De schrijver kan sterk autobiografisch te werk gaan (Van Eeden deed dat) of hij kan bewust zijn eigen persoon en ervaringen uit het werk laten. Sterk autobiografisch of niet, er zal altijd uit het werk een beeld van de persoonlijkheid van de schrijver naar voren komen. Die beeldvorming kan voor de biograaf een hypothese zijn bij zijn onderzoek naar de diepste drijfveren van zijn held.
Laat ik proberen aan de hand van twee voorbeelden aan te geven wat het werk van Van Eeden voor mij in dat opzicht als biograaf betekend heeft.
Ik wil uitgaan van het bekendste gedicht van Van Eeden ‘De Waterlelie’:
Ik heb de witte water-leelie lief,
daar die zoo blank is en zoo stil haar kroon
Rijzend uit donker-koelen vijvergrond,
heeft zij het licht gevonden en ontsloot
toen blij het gouden hart.
Nu rust zij peinzend op het watervlak
Een mooi gedicht, formeel en inhoudelijk vol parallellen en tegenstellingen. Het is uit de tweede helft van de jaren tachtig. Ik ga hier geen uitputtende analyse geven van het gedicht. Kort samengevat komt het er op neer dat het gedicht beschouwd kan worden als een zoektocht van de waterlelie. De waterlelie, symbool van de ziel, zoekt het licht, vindt het en wenst daarna niets meer. Paul Claes heeft in een analyse overtuigend aangetoond hoe deze tekst thematisch verbonden is met de oosterse en westerse mystiek. De levenshouding in
| |
| |
Van de Passielooze Lelie, tweede druk
dit gedicht komt neer op rust, op niet-wensen. In mystieke termen: er wordt gekozen voor een beschouwend leven, de via contemplativa, die tegenover de via activa staat, de weg van het handelen. Door overgave aan de goddelijke wil kan men komen tot een unio mystica, samensmelting met het geschouwde. De dichter identificeert zich hiermee: hij heeft de waterlelie lief. Hij wil als mysticus in een passieloze rust verkeren.
Waarom is dit gedicht voor een biograaf belangrijk en trekt het zijn aandacht? Allereerst omdat het duidelijk aangeeft hoe Van Eeden zichzelf als mysticus zag. Wie een beetje op de hoogte is van zijn werk weet dat de waterlelie daar nog al eens in opduikt en als grafisch symbool op vele van zijn boeken prijkt. In dit gedicht heeft Van Eeden zijn ideaal-ik verwoord. Zijn ideaal is iemand te zijn, die zich overgeeft aan een passieloos bestaan, dat gericht is op God.
Maar er zit letterlijk en figuurlijk meer aan de waterlelie vast. We kunnen het gedicht vergelijken met een andere tekst uit diezelfde jaren. Het is de beroemde passage in Van Eedens kritiek uit 1888 op Van Deyssels roman Een liefde. Van Eeden wil Van Deyssel op de vingers tikken omdat deze volgens hem te ver gegaan is in zijn boek: hij heeft de seksualiteit te nadrukkelijk erin naar voren geschoven. Nadat Van Eeden in zijn literaire kritiek eerst de ideale toestand van de witte waterlelie heeft beschreven, zoals hij in het gedicht heeft gedaan, waarbij de bladeren van de waterlelie op de vijver rusten, badend in het zonlicht, volgt deze welsprekende passage: ‘Als nu iemand op die bloemen toegaat om hen te hebben, te bezitten - en hij vat ze onder de bloem in het water aan, en hij trekt ze naar zich toe, dat ze diep onderaan los breken met een zacht knappen - en er komt dan een lange, rolronde, bruinige steel te voorschijn, slap, nat en lam, - dan doet mij dat aan, alsof ik een lieve vrouw, schoone vrouw een langen darm uit het blanke lijf zag halen. Doe het niet, neen, doe het niet, - ik wil niet weten hoe die steel is, hoe zij vastzitten in den modder, hoe zij gevoed worden door den zwarten grond. Nu zijn ze leelijk en lamlendig en sierloos, - maar gij, die ze losrukte, hebt ze zoo gemaakt; dat leelijke was er niet, dat leelijke was niet leelijk, want ik zag het niet. Zoo doet gij Van Deyssel, in mijn oogen, als gij van het geslachtsleven, dat zoo heerlijk rein bloeit aan de lichte oppervlakte mijner ziel, den langen, leelijke stengel optrekt, die diep wortelt in de donkere onbewustheden van mijn wezen.’
Een prachtig pleidooi voor verdringing van bepaalde kanten van de seksualteit. Voor de schrijversbiograaf is dit een mooie tekst, omdat hij hier op basis van dit gedicht en deze literaire kritiek op het
| |
| |
spoor is van een psychisch konflikt bij Van Eeden, de idealisering van de liefde en de verdringing van bepaalde kanten van de lichamelijke seksualiteit. Het is het konflikt dat in zijn dagboeken naar voren komt en dat ook in de literatuur, kunst en kuituur van die jaren (denk aan de romans van Couperus of het werk van de schilder Jan Toorop) een centrale plaats inneemt. Het aardige voor de schrijversbiograaf is hier dat hij een koppeling kan maken tussen de privé-obsessies van een schrijver en de literatuur- en cultuurgeschiedenis.
Ik vroeg me wel af in hoeverre Van Eeden ook beantwoordde aan de hooggestemde idealen, die hij zich privé en in het openbaar stelde. De negentiende-eeuwse cultuurgeschiedenis zit vol met de discrepantie tussen de theorie en praktijk. Ik had wantrouwen.
* * *
Dat wantrouwen werd zeker niet minder toen ik het dramatische gedicht Winfried las, dat tussen 1887 en 1889 geschreven is, in de waterlelieperiode dus. In het manuscript van dit drama bevindt zich in de marge de eerste versie van het gedicht ‘De Waterlelie’.
Het drama Winfried gaat over een man die op het punt staat zelfmoord te plegen. Dank zij een ontmoeting met Jezus wordt hij op andere gedachten gebracht. Deze vraagt Winfried hem voortaan te volgen. In het tweede bedrijf ontmoet Winfried een prostituée in de stad, die hem vraagt met haar mee te gaan. Winfried doet dat geheel in navolging van Christus niet en wijst de vrouw op de goedheid die nog in haar zit. De vrouw is getroffen door de houding van Winfried, die zo sterk contrasteert met die van andere mannen. Zij bekeert zich tot een ander leven.
Toen ik dit drama las, vond ik dat Van Eeden zich wel al te ethisch opstelde, wat al te gemakkelijk inspeelde op de navolging van Christus, de imitatio Christi, waar zovele kunstenaars (men denke aan Van Gogh) en schrijvers uit die tijd warm voor liepen. Bovendien wist ik dat het redden van de hoer een bekend thema was in de negentiende-eeuwse literatuur en terug te vinden is in het werk van Dickens, Dostojevski, Emants en anderen (men ziet dat Joost Zwagerman met zijn roman Vals licht illustere voorgangers heeft). Ik meende dat Van Eeden in zijn literaire werk alleen maar verwoordde wat hij wilde zijn en op die manier ook aan image building deed. Met zijn eigen leven had het, meende ik, weinig te maken.
Maar ik vergiste me. Alles veranderde toen ik de drie uitvoerige brieven in handen kreeg die een Parijse vrouw eind 1885 en begin 1886 aan Van Eeden geschreven heeft. Van Eeden had de vrouw in het najaar van 1885 ontmoet tijdens zijn verblijf in Parijs, waar hij stof verzamelde voor zijn dissertatie. In mijn biografie kunt u uitvoerig lezen wat voor vrouw het was: ze was aan opium verslaafd, leefde van prostitutie en was in deerniswekkende toestand. Jeanne Fontaine (want zo heette ze) schreef Van Eeden dat ze God rekenschap zal moeten geven van haar leven dat ze leidt maar dat ze niet anders kan. Zij is Frederik erg dankbaar, zo schrijft ze, voor de mooiste momenten in haar leven, die ze nooit vergeten zal, namelijk de bezoeken die hij haar bracht op haar kamertje in de Rue de Saint-Jacques. Misschien is het wel de mooiste daad in zijn leven, vindt ze, dat hij niet zoals andere mannen door grove hartstocht werd geleid, maar door zijn goede gevoelens van medelijden voor haar. Zonder blozen kan hij zijn verloofde, aldus de vrouw, over zijn bezoeken aan haar vertellen. Er zijn maar weinig Franse jonge- | |
| |
mannendie hetzelfde kunnen doen. De vrouw schrijft hem ook over de tijd na de dood, wanneer zij tenslotte Frederik en zijn verloofde zal terugzien in het hiernamaals. Frederik van Eeden en zijn verloofde Martha van Vloten zijn volgens haar heilige personen, die evenals Jezus en Maria gedurende een bepaalde periode op aarde zijn gekomen.
Groot was mijn verrassing toen ik dit las. Het frappeerde me dat Jeanne zelf in Frederik een imitatie van Christus zag. De brieven van Jeanne onderstreepten zijn reine levenswandel en voorbeeldig gedrag. Wat ik aanvankelijk vanuit een sceptische twintigste-eeuws perspectief alleen maar gelezen had als wishful thinking en image-building van Frederik zelf bleek hier op realiteit te berusten...
Het zou heel goed kunnen dat die realiteit, het helpen van een gevallen vrouw door de jonge Frederik van Eeden, door het lezen van literatuur is bepaald. We kennen allemaal het beroemde voorbeeld van Madame Bovary, wier ideeën over liefde doordrenkt waren door romantische romannetjes die ze gelezen had. Haar literatuur bepaalde haar denken over de liefde en bepaalde daarmee haar leven. Er zijn momenten geweest in Van Eedens leven, waarin literatuur een soort voorbeeldfunctie had. Is dit ook het geval geweest bij het redden van de gevallen vrouw? Liet hij zich bewust of onbewust door een van de romans daarover leiden? ‘Life imitates Art’, schrijft Oscar Wilde niet zonder enige overdrijving in zijn fraai essay
Frederik van Eeden in 1892
| |
| |
‘Intentions’. Leven imiteert de kunst. Leven is de spiegel en kunst de werkelijkheid. Literatuur gaat, aldus Oscar Wilde, altijd het leven vooraf. Zij kopieert de werkelijkheid niet, maar vormt haar geheel volgens haar bedoeling.
* * *
Tot slot wil ik u in het kort nog confronteren met een ander voorbeeld van de relatie literair werk en leven van de auteur. Hier is duidelijk hoe psychologie, cultuurgeschiedenis en literatuurgeschiedenis niet te scheiden zijn. Het voorbeeld heb ik genomen uit het tweede deel van zijn leven, dat in het volgende deel van mijn biografie aan bod komt. Het deed mij beseffen dat ik als schrijversbiograaf op zijn minst met drie afsplitsingen van Van Eeden te maken heb: met Van Eeden als schrijver (Van Eeden zoals hij zich manifesteert in het literaire werk), met Van Eeden als individu (Van Eeden als privépersoon, zoals hij zich verhuld of onverhuld manifesteert in het dagelijkse leven) en met Van Eeden als publiek figuur (Van Eeden in het openbare leven om wie een mythe is geschapen).
In het voorjaar van 1907 schreef Van Eeden tijdens zijn verblijf in Berlijn in korte tijd een toneelstuk dat hij aanvankeljk IJsbrand de gek noemde maar dat hij later bekortte tot IJsbrand. In zijn dagboek noteerde hij dat zijn hele leven, zijn loopbaan als psychiater en dichter, een voorbereiding was op dit stuk. ‘Niemand anders zou dit stuk kunnen schrijven, of zelfs het idee er van krijgen’, schreef hij op 23 maart 1907 in zijn dagboek. Dit citaat geeft aan dat dit werk een sterk persoonlijk karakter heeft.
Hoofdpersoon van de tragikomedie is een man tussen 30 en 40 jaar, IJsbrand geheten, die opgenomen is een oerburgerlijk gezin, nadat hij na tragische ervaringen tot asociaal gedrag was vervallen. Hij gaat mijmerend door het leven, gekleed in wijd gewaad, pratend met zichzelf. Hij voelt zich niet begrepen door de mensen: ze vertrappen zijn wereld als een koe de bloemen. Het plot vertel ik u niet geheel. Wel kan ik zeggen dat IJsbrand ten slotte door een psychiater ontoerekenbaar wordt verklaard en afgevoerd naar een krankzinnigengesticht.
Het thema van het stuk, het niet begrepen worden van een bijzonder mens door zijn triviale, burgerlijke omgeving, was een thema dat Van Eeden op het lijf was geschreven. Het duikt dan ook verschillende malen in zijn werken op. In het derde deel van De kleine Johannes wordt Marcus Vis, een Christus-achtige, profetische maatschappijcriticus ook door psychiaters gek verklaard. Hetzelfde lot wacht een vrouwelijk hoofpersoon, Epopina geheten, in een stuk dat Van Eeden voor de wereldberoemde actrice Eleonora Duse had geschreven en dat nooit gepubliceerd is. Ook Hedwig in Van de koele meren des doods belandt een tijdje in het gekkenhuis.
Wat Van Eeden met de figuren IJsbrand, Hedwig en Marcus Vis en Epopina demonstreert is dat de grenzen tussen normaal en abnormaal, gek of niet-gek, soms zeer vaag zijn en dat gekte ook positief gewaardeerd kan worden.
Welke betekenis hebben deze stukken voor de biograaf als biograaf? Welke informatie bevatten ze over de persoon van Van Eeden? Dat Van Eeden herhaaldelijk eenzelfde thema aan de orde stelt, betekent natuurlijk wel wat en lijkt erop te wijzen dat het stuk iets obsessioneels kan onthullen van zijn persoonlijkheid. Maar ik denk dat een biograaf voordat hij daartoe besluit er goed aan doet met
| |
| |
andere dingen rekening te houden, met de vraag bijvoorbeeld hoe dit thema zich verhoudt tot de literatuur- en cultuurgeschiedenis uit die tijd. Het zou namelijk kunnen dat wat zo persoonlijk lijkt in eerste instantie een veel algemener karakter heeft. Zo heeft Van Eeden bij het schrijven van IJsbrand invloed ondergaan van Ibsen, die hetzelfde thema in zijn toneelstukken aan de orde stelde. Verder inspireerde hem het lot van Hölderlin, die zoals bekend vanaf 1807 vijfendertig jaar lang in het gezin van een meubelmaker in Tübingen werd verpleegd, en het lot van de krankzinnig geworden Zweedse schrijver Gustaf Fröding.
Van Eeden stond wat betreft de positieve waardering van de waanzin in de bloeiende romantische traditie van de negentiende eeuw, waarin waanzin en genialiteit onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Door geleerden - men denke aan de bekende Lombroso - werd de samenhang tussen genialiteit en waanzin wetenschappelijk onderbouwd. In de periode tussen 1870 en 1914 was er wetenschappelijk en literair sprake van een ware epidemie van dat thema. Van Eeden stond dus niet alleen. Ongetwijfeld heeft ook het voorbeeld van Nietzsche, wiens denken grote invloed heeft gehad op Van Eeden, een rol gespeeld. Deze geniale filosoof, in 1889 krankzinnig geworden, verzorgd door zijn burgerlijke zuster en in 1900 ten slotte overleden, sprak tot de verbeelding.
De biograaf doet er goed aan dat alles te weten voordat hij al te gemakkelijk verbindingen legt tussen het literaire werk en het psychisch leven. Eerst als hij de brede literaire en culturele context kent, waarbinnen Van Eeden werkte, kan hij daartoe overgaan en daar bepalen in hoeverre er ook sprake was van een persoonlijke obsessie. IJsbrand en het andere werk leerden mij veel over de manier waarop Van Eeden zijn beroep als psychiater zag. Hij oefende scherpe kritiek uit op zijn collega's, die als vertegenwoordigers van de burgerlijke maatschappij en als ontaarde wetenschappers krankzinnigheid alleen maar konden zien als negatief. Van Eeden haakte hier volgens mij in op de discussie, die zijn studievriend Jelgersma, de hoogleraar psychiatrie in Leiden, omstreeks 1900 aan de orde stelde en waarin bezwaar werd aangetekend tegen het feit dat psychiaters in plaats van de strafrechter een oordeel velden over de toerekeningsvatbaarheid en daarmee op de zieke een stempel drukten van minderwaardigheid.
* * *
Wat leerde het hierboven behandelde voorbeeld over Van Eedens psychisch leven? Heeft misschien zijn fascinatie
Paul van Eeden, naar een tekening van Marie Cremers
| |
| |
voor het lot van de krankzinnige ook te maken met het feit dat zijn leven in 1907, het jaar van het schrijven van IJsbrand, in een crisis verkeerde? Hij stond op het punt te scheiden en de kolonie Walden was failliet, waardoor hij ten prooi viel aan allerlei vormen van persoonlijke en maatschappelijke miskenning. In zijn dagboek uit die tijd klaagde hij over de burgerlijke trivialiteit, die volgens hem specifiek was voor zijn tijd: de mensen waren, meende Van Eeden, ver verwijderd van hun eeuwige kern. Of probeerde hij met zijn literair werk een imago van zichzelf te scheppen van de geniale zonderling, onbegrepen door zijn triviale omgeving, zoals hij vroeger het imago van een navolger van Christus creëerde? Herleefde in hem de aloude romantische tegenstelling van de bohème-dichter tegenover de burgerlijke filister? Of is de introductie van het thema van de geniale en sympathieke gek, onbegrepen door zijn omgeving, misschien een voorvoelen door de schrijver zelf van de desintregratie van zijn geestelijke vermogens een paar jaar later, toen hij onder invloed van het spiritisme, solipsistische denkbeelden en van dementie in een verwarde werkelijkheid leefde vol angsten en waanvoorstellingen en daarbij via mediums gesprekken voerde met zijn overleden zoon Paul of met de geesten van Michelangelo, Zola, Multatuli en Victor Hugo? Ik hoop in het tweede deel van mijn biografie, waar ik nu druk mee bezig ben, op die vragen een antwoord te kunnen geven. Die antwoorden zullen nooit afdoende zijn, dat ben ik me goed bewust. De papegaai, waar ik naar zoek, zal wel onvindbaar blijven. Bestond hij eigenlijk wel?
|
|