Biografie Bulletin. Jaargang 3
(1993)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
Naar alle waarschijnlijkheid, misschien...Ga naar eind*)
| |
[pagina 177]
| |
Charles Baudelaire (foto: Etienne Carjat)
| |
[pagina 178]
| |
waarschijnlijkheid tot zijn vertrek onderdak genoten...’ De werkelijkheid van de biografie loopt op vederlichte voetjes: die van het het ‘mogelijk’ en ‘misschien’, het ‘wellicht’ en het ‘zou wel eens kunnen zijn dat’. Maar tegelijk kan een biografie ook heel kordaat voorwaarts stappen met zinsneden als: ‘ongetwijfeld is waar’, ‘zeker is dat’, ‘de werkelijkheid is als volgt’. Dan zijn er ook biografieën die deze lichte tred en kordate pas in één en dezelfde alinea combineren. Soms tonen zij zich gracieuze evenwichtskunstenaars, maar meestal blijven zij toch komische struikelaars. Deze biografie van Baudelaire behoort tot de laatste categorie: die van het ‘naar alle waarschijnlijkheid, misschien...’ Pichois en Ziegler zijn ongetwijfeld eminente Baudelaire-kenners; eerstgenoemde mag zich directeur noemen van het Centre Baudelaire aan de Vanderbilt University in Nashville, Tennessee. Hun ambitie was het schrijven van ‘de biografie van een geest en van een lichaam’ (13). Maar het resultaat valt tussen beide doeleinden in: waar er lichaam moet zijn, geven zij geest, dat wil zeggen hoogdravende taal, en waar er geest moet zijn - de evocatie van een dichterlijk leven en oeuvre - geven zij lichaam, dat wil zeggen feiten, naakte feiten. Als gevolg van de overvolle documentatie ontrolt er zich in de biografie geen levensverhaal; deze draad blijft haken aan de levensfeiten zelf. De lezer moet de kluwen zelf zien te ontwarren, een hopeloze opgave. Baudelaire blijft de grote afwezige in zijn eigen biografie.
* * *
De auteurs waarschuwen ons steeds in gedachten te houden ‘dat Baudelaire er zijn eigen normen op nahield, de normen van iemand die in de marge van de samenleving verkeerde en zich niet gehouden achtte aan de conventies die in de burgerlijke samenleving golden’ (239). Om deze positie voor zijn medeburgers uiterlijk duidelijk te maken, verfde de dichter zijn haar groen als een punker avant-la-lettre. Zijn collega Maxime Du Camp bespeurde daarin echter louter de diepere burgerlijkheid van de marginalist. Zijn lakonieke reactie op het groene kapsel: ‘Als dat van U hemelsblauw was, zou ik verbaasd staan, maar groen haar - dat zit onder zoveel hoeden in Parijs.’ (275) Dit is ook wel het maximum aan relativering dat de beide biografen met betrekking tot hun held kunnen verdragen. Maar het is een relativering die zij zelf niet in staat waren op te brengen. De socialistische schrijver Jules Vallès (wiens naam in het boek overigens met en zonder accent voorkomt) herdacht Baudelaire met onder andere de regels: ‘Hij was geen vernietiger, maar een gelovige. Hij was slechts de pathetische pleitbezorger van een zielig en treurig soort mystiek, waarin de engelen vleermuisvleugels en een hoeregezicht hadden.’ (426) De toon van deze necrologie geeft Pichois en Ziegler woorden in de mond als: ‘boosaardig’, ‘een regelrechte aanklacht’, ‘vijandig’, ‘virtuoze wreedheid’, ‘blinde woede’, ‘kant noch wal’ rakend. Over woede gesproken! Het rechterlijk oordeel van de heren biografen: ‘Vallès was niet in staat de mens achter het masker te ontwaren.’ (275) De mens achter het masker! Een onvergankelijk cliché. Wat zou Vallès anders hebben verwacht als hij achter het masker gluurde? Een koe, met een groene pruik? Dracula? Baudelaires verhouding tot wat hijzelf noemde de ‘wereld van fatsoenlijke mensen’, zijn besef van die wereld afgesneden te zijn, brengt de biografen tot een ernstige afweging. Zij vrezen name- | |
[pagina 179]
| |
lijk dat diezelfde ‘fatsoenlijke mensen’ zich de dichter alsnog zullen toeëigenen. Voor Pichois en Ziegler rijst daarmee de vraag ‘of we, door zijn leven te reconstrueren, niet proberen deugdzame tranen te ontlokken aan mensen die hem niet zouden hebben willen kennen - en daarmee een kwaad geweten schoonwassen’ (241). Hoe zij deze nogal malle gewetensvraag beantwoord willen zien, wordt uit het betoog niet duidelijk. Ik nam daarom de vrijheid tot een drietal kanttekeningen. 1. Proberen de auteurs nu deugdzame tranen aan zulke mensen te ontlokken of juist niet? (Ik laat maar in het midden of hun reconstructie van Baudelaires leven überhaupt in staat is tot het ontlokken van tranen.) 2. De auteurs spreken over ‘mensen die hem niet zouden hebben willen kennen’. Waarom zouden diezelfde mensen dan wel hun biografie van Baudelaire willen lezen? 3. Moeten fatsoenlijke mensen per se een kwaad geweten hebben wat Baudelaire betreft? Of willen de auteurs hun met deze biografie zo'n kwaad geweten aanmeten?
* * *
In 1861 deed Baudelaire een poging lid te worden van de Académie française, wat ongeveer vergelijkbaar moet zijn met Miep Brons die zich kandidaat stelt voor het ambt van bisschop (een ambt waarvoor men zich niet kandidaat kan stellen; dit ter geruststelling). Het was de gril van een man die de hele schepping als een slechte grap zag en haar toch alleen maar daarom kon waarderen. Het dandyisme beschouwde hij als de enige mogelijkheid tot grandeur in zijn melancholie en eenzaamheid, terwijl zijn grote verlangen steeds was ‘te getuigen van mijn weerzin en afkeer van alle dingen’. Het raadsel nu hoe de bloemen van zijn proza en poëzie konden groeien op zo'n troosteloze vuilnisbelt, wordt in deze biografie onvoldoende uitgemeten, laat staan verklaard. Zodra de biografen hun rol als documentalisten overschrijden, gaan zij zich te buiten aan de retoriek van de oude heldenzang en bazelen zij over Baudelaires ziekte - hij leed aan syfilis - als ‘de prijs die hij voor zijn poëzie moest betalen’ en over de man zelf als ‘de dichter die zijn eigen beul was’. Kon deze mens liegen zoals ieder mens kan? Ja, zelfs Baudelaire kon het, maar als hij het deed, sprak daaruit volgens Pichois en Ziegler een ‘dubbele oprechtheid’s! Was het niet zonderling dat deze godloochenaar zich op zijn sterfbed ‘op eigen verzoek’ (hij kon overigens boe noch ba meer zeggen) de laatste sacramenten liet toedienen? Ja dat was het, maar hij was ‘te welopgevoed om niet in het geloof van zijn moeder te sterven, als zijn moeder naast hem zat’ (422). Deugdzame tranen! De dichter leefde volgens de auteurs in een wereld die, met uitzondering van enkele vrienden, hem niet waard was en hem kennelijk nog steeds niet waard is. Over de courtisane Mme Sabatier, aan wie Baudelaire verscheidene verzen opdroeg, merken zij op dat zij ‘geen criticus [was] die verschillende betekenislagen kon onderscheiden’. Nu weet ik zeker dat ik geen Mme Sabatier ben, maar ik was toch niet in staat in deze biografie veel verschillende betekenislagen te onderscheiden. Een voortreffelijke documentatie, dat zeker, maar daarmee houdt het ook op. Baudelaire vervloekte de wereld waarin ‘handelen niet de zuster is van dromen’. Op een goede dag zal er ook voor hem wel een biografie komen om postuum dit zusterlijk huwelijk te sluiten: het huwelijk tussen de oorspronkelijke handeling en de romaneske verbeelding. Deze bio- | |
[pagina 180]
| |
grafie bereikt dat ideaal geen moment. Dit is natuurlijk niet de plaats om uitvoerig op de kwaliteit van de vertaling in te gaan. Die is in het algemeen naar behoren. Curieus vond ik alleen een opmerking van de vertalers in een korte appendix bij het boek: ‘Hieronder is een lijstje toegevoegd van bestaande Nederlandse vertalingen van het werk van Charles Baudelaire.’ Ik had nu juist zo graag een lijstje van niet-bestaande Nederlandse vertalingen gehad. |
|