| |
| |
| |
Belle van Zuylen
De optiek van haar biografie
Pierre Dubois
Op 4 april 1798 schrijft Belle van Zuylen aan een zoon van haar overleden broer Vincent, haar neef Willem-René van Tuyll van Serooskerken, die het betreurd had niet de beschikking te hebben over haar boeken: ‘Je hoeft er vooralsnog geen spijt van te hebben dat je mijn werken niet bezit. Die zijn trouwens niet anders dan mijn brieven en nauwelijks anders of beter geschreven. Mijn brieven zouden een minder pientere knaap als jij bent pedant en vervelend kunnen lijken; als dat het geval was, schreef ik je niet meer, want om over te gaan tot onbenullige details, beschrijvingen of anekdotes, dat is me niet mogelijk. Die inschikkelijkheid heb ik voor niemand ooit gehad. Maar als je mijn brieven waardeert zoals ze zijn, dan komt dat omdat je er met een beetje plezier mijn ware gedachten in aantreft over de dingen die ik het meest de moeite waard vind. In wat jij en ik mijn werken noemen (ik gebruik daar meestal niet zo'n deftige en ernstige naam voor), is dat niet anders.’
Uit dit citaat blijkt expliciet dat Belle schrijft om iets te zeggen en dat zij - in elk geval wat dat aangaat - geen onderscheid maakt tussen haar boeken en haar brieven. De flegmatische achteloosheid waarmee zij het over haar werk heeft, betekent intussen niet dat zij de waarde daarvan gering schat. Uitingen die dat weerleggen zijn er te over, maar vooral: de behoefte zich te kunnen en moeten uitspreken is in haar leven zó dominant aanwezig dat vrijwel alles daarin - niet in de laatste plaats het gecompliceerde verhaal van haar weg naar het huwelijk - daar in aanzienlijke mate, men zou kunnen zeggen in hoofdzaak door wordt bepaald.
Ook zonder het bestaan van een omvangrijk intentioneel literair oeuvre zijn leven en schrijven bij Belle van Zuylen uitdrukkelijk en onscheidbaar met elkaar verbonden. Als ik dat leven een paradoxaal schrijversleven noem, dan is het omdat enerzijds het schrijven een onontkoombare innerlijke noodzaak was en aan de andere kant de literatuur voor haar wel een middel - en het was ook een resultaat - maar geen doel.
* * *
Ik stel deze dingen voorop, omdat zij voor mijn vrouw en mij essentieel waren bij het vaststellen van wat ons zou dienen te leiden bij het schrijven van onze biografie. Vereenvoudigd komt het hier op neer dat onze biografie poogt een zo nauwkeurig mogelijke beschrijving te zijn van Belle van Zuylens confrontatie met haar leven. Hoe vereenvoudigd een dergelijke lapidaire formulering is, behoef ik waarschijnlijk niet toe te lichten. Maar in ieder geval zijn wij ons bewust van het ambivalente karakter van een dergelijke onderneming die uiterst ambitieus moet lijken, maar tegelijkertijd ook uiterst banaal. Het betekende, hoe dan ook, dat een eenzijdig literaire biografie per definitie niet in aanmerking kwam, omdat wij haar werken niet wilden behandelen als de specifiek literaire objecten, die zij natuurlijk óók zijn. Maar in de hiërarchie van het samenspel van waarden en motieven, die een persoonlijkheid vormen, leek ons dit een
| |
| |
Belle de Charrière
| |
| |
afgeleid aspect, dat een afzonderlijke benadering vergt. Het eerst noodzakelijke in deze optiek was dus de directe beschrijving van Belle van Zuylens confrontatie met het leven in haar milieu, haar tijd en voor alles in het perspectief van haar persoonlijkheid.
Het zou van hybris getuigen de illusie te koesteren die persoonlijkheid te hebben doorgrond; maar je schrijft een biografie niet zonder enige illusie en wat ons voor ogen stond is wat het eenvoudigst lijkt maar misschien het moeilijkst is, namelijk (en ik haal nu de formulering aan die wij er in onze inleiding tot Zonder vaandel aan gaven): ‘waar het kan uit de teksten zelf haar en de personages met wie haar leven verbonden was laten spreken, en laten zeggen en denken wat zij zeiden en dachten, ons beperkend tot het schetsen van kaders en achtergronden waarin en waartegen zij zich bewogen, interpreterend waar onze interpretaties in de richting gaan van wat wij voor de waarheid van het personage houden, corrigerend wat niet in overeenstemming is met de controleerbare feiten.’
Maar wat is iemands waarheid? Wie zich ooit, schrijvend of niet, in iemand anders uit heden of verleden serieus heeft verdiept, realiseert zich de belachelijkheid van absolute of definitieve uitspraken. Maar dat neemt niet weg, dat er tussen de biograaf en zijn onderwerp in de loop der jaren - en wat ons betreft decennia - een intieme relatie ontstaat. In eerste instantie berust deze op kennis van de documenten en om door te dringen in de persoonlijkheid van een historisch personage zijn daarvoor met name de egodocumenten van het grootste belang. Dat geldt in uitzonderlijke mate voor Belle van Zuylen, want haar geschiedenis is in de eerste plaats de geschiedenis van een innerlijk, van een geestelijke en emotionele ontwikkeling, en niet een verhaal van gebeurtenissen. Haar uitzonderlijkheid is dat zij zich juist in dat opzicht méér dan enige vrouw in onze achttiende eeuw, en meer dan de meeste vrouwen in het Europa van toen, in haar brieven heeft prijsgegeven en zich met ongekende openhartigheid over juist al die zaken heeft uitgesproken, welke voor de zingeving aan het leven, de twijfel aan de zin ervan, kortom voor de confrontatie ermee, van doorslaggevend belang zijn. Haar toon, van verwachting en scepsis, van hoop en wanhoop, is zo fundamenteel voor de mens in het algemeen en voor de vrouw in het bijzonder, dat zij onmiddellijk herkenbaar is.
* * *
Het is misschien niet verbazingwekkend, maar wel opvallend, dat die erkenning aan het eind van de twintigste eeuw algemeen is, terwijl ze voordien voorbehouden bleef aan enkelingen. De bibliografie wijst uit dat er desondanks ook in de twee voorgaande eeuwen al het een en ander over haar werd gepubliceerd. Gedurende haar leven waren dat hoofdzakelijk enkele besprekingen, weinig talrijk omdat de organen daarvoor weinig talrijk waren en verspreiding beperkt bleef. De eerste die uitvoeriger over haar schreef - en hij was niet de eerste de beste - was Sainte-Beuve in de Revue des deux mondes van 1839. Maar hij had niet méér dan met mondjesmaat kennis kunnen nemen van Belle's brieven dank zij zijn contact met de Zwitserse historicus Eusèbe-Henri Gaullieur, die de papieren van Belle geërfd had als enige zoon van Henriette L'Hardy aan wie Belle ze had nagelaten. Reeds Sainte-Beuve sprak de wens uit dat er een complete ‘Mme de Charrière’ zou verschijnen. Het kwam er niet van. Maar omstreeks 1880 werd een hoogleraar uit Neuchâtel, Philippe Godet, postuum
| |
| |
verliefd op haar en begon aan het bijeenbrengen van documenten en brieven die, samen met haar schriftelijke nalatenschap de basis zouden vormen voor wat 25 jaar later, in 1906, een tweedelig werk worden zou, Madame de Charrière et ses amis.
Over het werk van Godet is altijd met diep respect, waardering en bewondering gesproken en geschreven. Met reden: zonder zijn buitengewone inspanning en volharding zou veel niet achterhaald zijn en hij liet als eerste het volle licht schijnen op de figuur van Belle van Zuylen die voor hem vooral Madame de Charrière was vanwege haar binding met Neuchâtel.
Aan deze betekenis van het werk van Godet kan niet worden getornd. Het was de eerste studie die zich niet slechts op de gedrukte teksten baseerde maar op de handschriften en op de meestal ongepubliceerde brieven. Godet begon in 1884, meer dan een eeuw geleden. Het merkwaardige is dat, ook al bleek zijn boek voor sommige destijds belangrijke literatoren en literatuur-historici als Henri Bordeaux, Victor Giraud, Gustave Lanson een grandioze revelatie, zijn biografie sedertdien, dus heel de twintigste eeuw door, geen of geen noemenswaardig vervolg heeft gehad.
Het zou een vergissing zijn te menen dat er na Godet geen biografieën of monografieën over Belle zijn verschenen: ik noem die van Geoffrey Scott uit 1925, van Arnold de Kerchove uit 1937, van Titia Geest uit 1955, van Dorothy Farnum uit 1959, van Marcelle Fauchier Delavigne uit 1964, van Domenico Zampogna uit 1969. Maar zonder uitzondering is hun bron Godet en zijn het niet de archieven en verder archiefonderzoek. Men moet om te begrijpen hoe deformerend het effect daarvan is, de opzet van de biografie van Godet en de consequenties daarvan wat nader bezien.
Godet werd in 1850 geboren in Neuchâtel. Hij was een negentiendeeeuws erudiet met een sterke binding aan zijn kanton en zijn stad, waarvan hij Mme de Charrière als een stralend literair en cultureel middelpunt zag. Dat was zijn goed recht en niet onjuist, en op zichzelf behoeft dat kader aan het beeld nog geen provinciale trekken te geven. Maar die trekken worden ook nog door iets anders bepaald, namelijk door zeden en gewoonten, religieuze en fatsoensnormen, maatschappelijke hiërarchie, etc. Godet was binnen dat geheel ongetwijfeld ruimdenkend, mild en humaan, zijn begrip was groot genoeg om haar uitzonderlijkheid te zien en naar waarde te schatten. Niettemin is het beeld dat hij van haar had en dat hij van haar gaf, niet het beeld dat wij nu van haar kunnen hebben en, naar onze overtuiging, ook niet het beeld dat recht doet aan de realiteit van haar bestaan en haar betekenis. Met andere woorden: de waarde van Godets biografie is nu nog voornamelijk een historische en referentiële, terwijl de wetenschappelijke en interpretatieve grotendeels is achterhaald. Ik wil dat iets nader toelichten.
In zijn boek citeert Godet veel uit ongepubliceerde brieven; in tegenstelling tot die van Gaullieur - de eerste die brieven publiceerde maar ook regelmatig vervalste door fragmenten van verschillende brieven en zelfs van verschillende briefschrijvers aan elkaar te lassen - zijn de aanhalingen van Godet meestal correct gebleken, hoewel wetenschappelijk niet meer bruikbaar. Hij schreef ze namelijk met de hand over, coupeerde woorden, zinnen of alinea's, las soms verkeerd en dateerde meer dan eens onjuist, waardoor het feitenverloop en dientengevolge uiteraard ook interpretaties, op losse schroeven kwamen te staan, terwijl bovendien de teksten niet verifieerbaar waren. Hij overschreed,
| |
| |
dunkt mij, niet de destijds gangbare normen van wetenschappelijke nauwgezetheid en zijn vergissingen waren inherent aan het ontginningswerk.
Evenmin kan hem kwalijk worden genomen dat zijn visie op Mme de Charrière, voor wie hij zo'n grote genegenheid koesterde, een gedateerde is. Hij zag haar, om het wat lapidair maar in de kern niet onjuist te zeggen, geloof ik, met een Victoriaanse instelling. Hij had levensbeschouwlijke, morele en fatsoensreserves. Haar moderniteit, de revolutionaire kern van haar wezen, heeft hij niet gezien, niet kunnen of willen zien. Het specifieke van haar relatie met de traditie, een verhouding van bewuste instemming aan de ene kant, van een niet minder bewuste afwijzing aan de andere, bleef een onbegrepen facet van haar persoonlijkheid. Haar religieuze twijfels, haar filosofische scepsis, de pessimistische ondergrond van haar inzicht in de mens en het menselijk bestaan deden hem - je kunt het alleen met een gevoelsterm uitdrukken - diep verdriet. Hij zag een oorzakelijk verband tussen de onvolkomenheden van haar geluk en haar gemis aan religieus geloof. Hij verwierp d'Hermenches, die haar niet waard was en die hij eerloos vond omdat hij haar brieven niet verbrandde noch teruggaf, zoals ze hem ooit vroeg; maar zelf gaf hij die brieven grotendeels wel uit, vanwege, zegt hij terecht, ‘hun hoge literaire waarde en hun groot historisch en psychologisch belang’.
* * *
Nu het materiaal waarop beroep kan worden gedaan zoveel omvangrijker is geworden - het primaire, omdat er thans een wetenschappelijk verantwoorde volledige uitgave van werken en brieven op tafel ligt, en het secundaire, omdat er zoveel meer documenten en kennis over haar en haar tijd vergaard zijn - is het verantwoord een nieuwe biografie te ontwerpen. En het zijn uiteraard vooral de egodocumenten die het beeld dat wij thans hebben een grotere helderheid kunnen geven en het sterker funderen en daardoor veranderen.
Ik geef daarvan een paar voorbeelden. De vroegste gegevens over haar jeugd en jongemeisjesjaren kennen wij indirect uit de 58 bewaard gebleven brieven aan haar van haar gouvernante Jeanne-Louise Prevost. Een paar daarvan, van 17 augustus 1754 waarin zij het over Belle's somberheid en getob heeft, en van 10 mei 1755 waarin zij terloops de vraag stelt of dominee Burman daar soms de oorzaak van is, behelzen aanwijzingen dat Belle al vroeg door religieuze problemen en twijfels werd gekweld. Een aanwijzing, meer niet, en Belle is dan pas veertien. Uit een brief aan James Boswell vernemen we echter hetzelfde, explicieter en door haarzelf geschreven. Maar zij is dan tien jaar ouder, want de brief is van 19 juni 1764. Sedertdien kennen we nog andere bronnen, een brief wederom van haarzelf, en uit hetzelfde jaar 1764, aan A.W.C. van Pallandt, waarin zij haar religieus scepticisme uitdrukkelijk bekent en bovendien de leeftijd noemt waarop die twijfel begon, namelijk toen zij twaalf of dertien was. Dat bevestigt het vermoeden van Jeanne-Louise Prevost en de twijfel blijkt zelfs al van eerder te dateren. Die tijdsaanduiding stemt weer overeen met een andere plaats in haar correspondentie, in een brief namelijk aan een vriend, Chambrier d'Oleyres, uit 1790. Belle is dan vijftig en zij vermeldt daarin dezelfde leeftijd voor de aanvang van haar twijfels. Uit de laatste jaren van haar leven zijn er nu ook brieven bekend aan een jongere vriendin, Isabelle de Gélieu, waarin ze bij herhaling haar reli- | |
| |
gieuze en levensbeschouwlijke scepsis verkondigt en verdedigt, terwijl kort voor haar dood Chambrier d'Oleyres in zijn dagboek de permanente aanwezigheid van die gevoelens constateert. De aard van haar verhouding tot deze religieuze en filosofische problematiek vormt dus een fundamenteel bestanddeel van haar karakteristiek en is niet een toevallige attitude gedurende de puberteit of van een declinerende ouderdom.
* * *
Mijn tweede voorbeeld is van een andere orde en betreft een latere periode uit haar leven. Het gaat hier om het zogenaamde ‘mysterie’ van een mogelijke minnaar dat nooit is opgehelderd en dat aan het licht trad toen Godet van de familie Constant een onbekend autobiografisch manuscript ter inzage kreeg van Benjamin Constant. Dit manuscript werd in 1907 gepubliceerd en is nu algemeen bekend als ‘Le Cahier rouge’, omdat het in rood leer gebonden was. In dit cahier vertelt Constant hoe, begin 1787, de tijd waarnaar de notitie verwijst, in Parijs de vriendschap ontstond tussen hem en Mme de Charrière die hij naar alle waarschijnlijkheid ontmoette in de salons van Saurin of Suard, bij wie hij verbleef, en die zij frequenteerde. In die passage vertelt hij dat een man, veel jonger dan zij, knap maar middelmatig intelligent haar tot een vurige hartstocht had geïnspireerd en hij vervolgt dan: ‘Ik heb nooit alle bijzonderheden van die passie gekend, maar wat zij mij erover zei en wat ik elders hoorde was genoeg om mij te doen begrijpen dat zij er volkomen door van streek raakte en erg ongelukkig was, dat het misnoegen van haar man haar innerlijk leven had verstoord en toen de jongeman in kwestie haar tenslotte in de steek liet om met een andere vrouw te trouwen, was zij een tijdlang aan de afschuwelijkste wanhoop ten prooi gevallen. Die wanhoop kwam haar literaire reputatie ten goede, want zij inspireerde haar tot het mooiste boek dat zij schreef: het heet Caliste en maakt deel uit van een roman die gepubliceerd werd onder de titel Lettres écrites de Lausanne.’ In een brief aan Taets van Amerongen aan het eind van haar leven, januari 1804, bevestigt Belle zelf dat ze Caliste nooit meer herlezen had omdat ze zoveel verdriet had gehad bij het schrijven ervan. Meer weten wij van deze mysterieuze hartstocht niet af.
Natuurlijk is er naar de oplossing daarvan wel gezocht. Godet heeft, heel aarzelend en voorzichtig, de naam laten vallen van een zekere Vincent de Saussure, een kennis uit Genève, - begrijpelijke aarzeling, want argumenten van enig gewicht kon hij niet geven. Een werkelijke oplossing is er nog steeds niet, maar de correspondentie zoals die ons vandaag bekend is laat op zijn minst de hypothese toe van een andere naam die op grond van een aantal argumenten mogelijk, zo niet waarschijnlijk wordt. Het betreft Charles-Jean-Samuel Dapples, een verwijderd familielid van De Charrière.
Charles Dapples werd geboren in 1758 en was dus inderdaad veel jonger dan Belle, namelijk achttien jaar, wat altijd nog negen jaar minder is dan Benjamin Constant zelf die 27 jaar jonger was dan zij. Belle had Charles Dapples leren kennen in 1772 en dat jaar was hij geruime tijd te gast op Le Pontet. In brieven van na die tijd komt zijn naam herhaalde malen voor. In 1778 heeft zij het over hem als ‘die charmante, knappe, grote, vrolijke, naïeve, in een woord fijne Charles’. Toen Belle zich na twaalf jaar huwelijk aan de beklemming van Le Pontet begon te onttrekken, in haar eentje naar Chexbres ging in 1784 en weer begon te publiceren in een huis dat ze van een andere
| |
| |
Benjamin Constant, geschilderd door Hercule de Roches in 1830
| |
| |
Dapples had gehuurd, kwam Charles daar regelmatig op bezoek en maakten zij lange wandelingen. Zij maakte van die omgang geen geheim, zoals uit de briefwisseling met haar man blijkt die er overigens niets over zegt. Maar er bestaat wel een brief van hun beider vriend Claude de Saigas uit 1784 terwijl ze in Chexbres was, die duidelijk maakt dat hij woorden met haar had gehad. We weten niet waarover, maar misschien ging het over Dapples, want hij stelt haar de vraag of zij meneer Dapples heeft ontmoet of van plan is te ontmoeten en wat ze daar zelf wel over denkt... Het klinkt tamelijk impertinent en dat zou heel goed kunnen, want dat was niet de eerste maal. De Saigas sloeg dezelfde toon aan toen hij Belle vlak voor haar huwelijksbesluit in bitse termen duidelijk maakte dat hij vond dat ze zijn vriend De Charrière niet langer in het onzekere mocht laten. In beide gevallen, lijkt het, neemt hij zijn placide vriend in bescherming. Het wekt dan ook geen verwondering dat hij nu in zijn brief schrijft niet op antwoord van haar te rekenen.
Voor de hypothese-Dapples pleit verder nog het feit, dat opnieuw met de mededelingen van Constant strookt, dat de jongeman in die tijd, namelijk op 16 januari 1786, in het huwelijk trad. Dat staat ons weliswaar niet toe te zeggen dat hij Belle in de steek liet, zoals Constant het formuleert, omdat die identiteit niet is aangetoond, maar het is wel weer zeer opmerkelijk dat het deze januari-maand was waarin Belle alleen, zonder haar man, Le Pontet verlaat en naar Parijs vertrekt waar zij inderdaad Caliste zo niet begon dan toch in elk geval voltooide.
Brieven tussen haar en Dapples zijn ongetwijfeld in deze jaren wel gewisseld maar niet teruggevonden. Er zijn maar zeven brieven bekend, een van Belle en zes van Charles Dapples die alle van later jaren dateren en bewijzen dat het contact, als het verbroken werd, weer werd hersteld en dat de gevoelens van genegenheid niet verdwenen waren.
Charles Dapples had met een vriend een handelsbank gesticht in Lausanne die in 1793 failliet ging (‘middelmatig intelligent’ noemde Constant op Belle's gezag de beminde jongeman!). Haar enige bekende brief aan Dapples is uit dit jaar en dat hij bewaard bleef danken wij aan Benjamin Constant die hem bezorgen zou maar het niet deed, want tussen zijn papieren werd de brief teruggevonden. Hij luidt als volgt:
‘Kort geleden deed de krant uit Bern mij verschrikkelijk veel verdriet - het betreft het bericht over het faillissement - ik treur niet om je mooie huis. Als zoveel mensen kwijt raken wat ze hadden, sommigen hun prachtige verblijven, anderen de bescheiden resten van het een of andere oude kasteel dat ze toch niet meer konden herstellen, waarom zou jij dan een beter onderdak moeten hebben dan je voorouders? Het zou natuurlijk prettig zijn geweest maar nodig leek het mij niet. Eigenlijk haast niet eens fatsoenlijk. De enorme fortuinen van de zakenlieden hebben in mijn ogen altijd iets weerzinwekkends gehad. Wat ik wel jammer vind is dat je het kleine buitengoed kwijt raakt dat je bezat. De zaal, de kamers, de tuin met zijn heerlijke vruchten. Ik vind het onuitstaanbaar dat de hebzucht van een ander dit bescheiden bezit van je afpakt. Vertel me tot in de treurigste bijzonderheden hoe je die onteigening hebt ondergaan. Vertel me vooral hoe je je voelt, hoe het met je ogen is. Vermoei ze niet met antwoorden, ik heb aan een paar regels genoeg. Een soort opwinding of exaltatie in je laatste brief, waardoor ik je niet meer kende, maakte mij ontroostbaar. Wat een vreemde geesteskronkel, je met geld
| |
| |
bezig houden als in het Palais Royal, en tegelijkertijd dromen over een land waar je thuis bent, over Rome, Athene!... Maar ik ben dat alweer bijna vergeten en ik denk nu alleen nog aan wat mijn belangstelling voor jou eeuwig zal laten duren. Van Constant hoorde ik dat je hem zo'n aardige brief hebt geschreven, ik heb niet gevraagd waarover; ik had hem gewaarschuwd, dat als hij mij plezier wilde doen, hij het over jou alleen met de grootste voorzorg hebben mocht. Adieu.’
* * *
Het is een brief die tegen de achtergrond die wij kennen aan het peinzen zet, maar het zou overmoedig zijn er verdergaande conclusies aan te verbinden. De nauwkeurige lectuur van brieven en documenten schept in elk geval een serieuze kans dat Charles Dapples de oplossing draagt van het ‘geheim’ van Belle van Zuylen. Er zijn nog aanzienlijk meer aanwijzingen die vaak in details schuil gaan waarvoor te veel toelichtingen nodig zouden zijn om ze hier uiteen te kunnen zetten. En er is natuurlijk ook, en niet in de laatste plaats, het afgeleide gegeven dat Constant in zijn autobiografische notitie aanduidt maar niet kon uitwerken als hij inderdaad niet alle bijzonderheden kende, zoals hij schrijft: het verhaal van Caliste. Een zorgvuldige analyse daarvan zou de parallellen te zien geven die de hypothetische constructie met de biografische werkelijkheid verbindt en die de droefheid verklaart die Belle ondervond bij het schrijven, en waarvan de herinnering haar de latere herlezing belette. Ik laat het dus bij deze twee voorbeelden in de hoop dat ze kunnen illustreren dat een nieuwe biografie wenselijk was, a fortiori in Nederland dat er tot nu toe geen kende.
Deze tekst werd uitgesproken 12 maart 1993 op het zesde symposium van de Werkgroep Biografie, ‘Dag van de egodocumenten.’
|
|