Biografie Bulletin. Jaargang 3
(1993)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
Met gepaste afstand
| |
[pagina 123]
| |
Willem Hendrik de Beaufort (Rijksarchief Utrecht)
| |
[pagina 124]
| |
these. Zonder hier een causaal verband te willen suggereren stel ik vast dat er het afgelopen jaar twee historische studies zijn verschenen, van Stuurman en Te VeldeGa naar eind2 die, samen met het eerder verschenen werk van TaalGa naar eind3, voor een belangrijk deel voorzien in de lacunes die de geschiedschrijving van het Nederlandse liberalisme 1870-1918 vertoonde. Deze studies maken het onder andere mogelijk om datgene wat De Beaufort in zijn roman aanroert te herkennen als kenmerkend voor zijn stand. Wat zijn die twee aspecten? De roman als geheel bevat de boodschap dat partijtwisten voor een land schadelijk zijn. In de vaderlandse geschiedbeoefening staat dit bekend als de conciliante geschiedschrijving. Onder de liberalen heerste de opvatting dat de ware liberaal boven de partijen stond en het algemeen belang nastreefde. Zo dacht ook De Beaufort erover. Dit aspect krijgt nog meer reliëf wanneer we weten dat hij de roman begon in 1883, het jaar waarin hij juist een poging had gedaan de ideologische verschillen die de liberale gelederen in Nederland verdeelden te verzoenen. Het tweede aspect vinden we verwoord in het citaat over de familienaam. Vrij vertaald staat er: een goede komaf schept verplichtingen, vooral ten aanzien van de gemeenschap, het vaderland. De titel van Te Veldes dissertatie: Gemeenschapszin en plichtsbesef, toont al hoezeer De Beaufort met deze overtuiging zijn stand representeert. Nu zou het onjuist zijn hem uitsluitend als exponent van zijn tijd te zien. Dat is ook niet nodig. De Beaufort heeft voldoende persoonlijke documenten nagelaten, waaronder zijn dagboeken, waaruit valt af te leiden ‘wat zijn tijd hem [deed]’, maar ook ‘wat hij zijn tijd deed’, om het beeld van Romein te gebruiken.Ga naar eind4 | |
Afkomst, leven en werkWillem Hendrik de Beaufort werd geboren in 1845 als afstammeling van een Franse protestante familie.Ga naar eind5 Zijn voorvaders, in de 17e eeuw naar Nederland gekomen, brachten het door uitgekiende huwelijken telkens een stap verder op de maatschappelijke ladder. Schopte zijn grootvader het tot algemeen geacht patriciër in het Sticht, zijn vader kwam via het huwelijk met een Stoop terecht in de nog hogere sociale netwerken van het Amsterdamse kapitaal. Voor Willem Hendrik stond dit alles garant voor een onbezorgde jeugd en daarna een leven in financiële en maatschappelijke onafhankelijkheid. Hij ging rechten studeren in Utrecht, voltooide op 23-jarige leeftijd zijn dissertatie, maakte een paar grote reizen en vestigde zich in 1869 in Amsterdam als advocaat. In deze enige Nederlandse stad van Europese allure - zijn eigen woorden - kwam hij via zeer diverse vriendschappen in aanraking met het nationale politieke, culturele en maatschappelijke leven. Hij ontmoette er zijn toekomstige echtgenote Adèle van Eeghen, dochter uit de vooraanstaande koopmans- en bankiersfamilie. Na zijn huwelijk in 1873 vestigde hij zich op het Utrechtse familielandgoed Den Treek. Daar begon zijn politieke carrière in 1874 met een valse start. In een poging zich voor de liberalen een plaats te verwerven in de Provinciale Staten werd hij tot zijn pijnlijke verrassing verslagen door een katholieke burgerman. De eerste krachtmeting met de in opkomst zijnde confessionelen maakte hem meteen duidelijk dat een hoge status niet meer automatisch toegang gaf tot de lokale vertegenwoordiging. ‘De komst van Kuyper in de politiek veranderde alles,’ verzucht hij in 1913. Zelf betrad hij in 1877 de politieke arena, die hij bij zijn dood in 1918 pas zou verlaten. Gelei- | |
[pagina 125]
| |
delijk kreeg hij een vooraanstaande plaats binnen de Nederlandse staatkundige elite. Hoogtepunt van zijn carrière vormde ongetwijfeld zijn ambt als minister van Buitenlandse Zaken. Wat is nu de achtergrond waartegen De Beauforts carrière zich ontvouwt? Laten we kort stilstaan bij de politieke ontwikkeling in Nederland in deze jaren. Twee zaken beheersten aanvankelijk het staatkundige leven in Nedeland: het kiesrecht en de schoolstrijd, het gevecht waarbij de confessionelen subsidiëring van het bijzonder onderwijs bevochten. Later kwam daarbij de oplossing van de sociale kwestie. De geleidelijke uitbreiding van het kiesrecht leidde tot een versteviging van de positie der confessionelen. De tegenstelling tussen links (liberalen in alle schakeringen en socialisten) en rechts (confessionelen) beheerste de politiek totdat de invoering van het algemeen kiesrecht in 1918 een definitief einde maakte aan de liberale machtspositie. Confessionelen en socialisten namen hun plaats in. De liberale stroming in Nederland was sinds 1870 ideologisch gespleten. Haar daadkracht werd ernstig belemmerd door de tegenstellingen tussen de radicalen en vrijzinnig-democraten aan de ene kant en de conservatieven aan de andere. De Beaufort behoorde tot die meer behoudende groep, de oud-liberalen. In de ogen van de opkomende democratie gold deze groep als ouderwets. Dit predikaat zou De Beaufort echter te kort doen. Hij was misschien old fashioned, maar zeker niet verstard. Zijn deelname aan het progressieve kabinet-Pierson, waarin een wezenlijk begin werd gemaakt met de sociale wetgeving, wijst al in een andere richting. Ook is er ontwikkeling in zijn opvattingen te constateren. Was hij bijvoorbeeld in 1894 nog fervent tegenstander van uitbreiding van het kiesrecht, in 1913 koos hij bewust voor de invoering ervan. Voor De Beaufort zelf was zijn herenstatus een vaststaand gegeven. In veel opzichten voelde hij zich en leefde hij als regent. Met weemoed herinnert hij zich in 1915 ‘de jacht, de uitdeelingen met Kerstmis’. Enerzijds betekende deze status rijkdom en daarmee onafhankelijkheid, maar de keerzijde was, dat zij verplichtingen met zich meebracht. De Beauforts plichtsbesef was sterk en niet alleen in zijn roman! Bestuursfuncties op gebied van de weldadigheid deden hem jaarlijks naar uithoeken van het land reizen. Zijn bekendheid met de financiële wereld maakte hem daarnaast gewild voor commissariaten van instellingen als de Nederlandsche Bank en de Hollandsche Hypotheekbank. Eerder zijn De Beauforts historische opstellen terloops genoemd. Naast een aanzienlijk aantal essays verzorgde hij diverse bronnenpublikaties en droeg hij bij aan de voortzetting van P.L. Mullers algemene Geschiedenis van onze tijd sedert 1848. Hij valt het beste te typeren als amateur-historicus in de ouderwetse en goede zin van het woord. Tussen zijn activiteiten op dit gebied en zijn dagboeken bestaan duidelijke verbindingen. De Beaufort had een uitgesproken voorkeur voor het beoefenen van de eigentijdse geschiedenis. Kernpunt voor hem was: de toepasselijkheid van de historische beschouwing op het heden. Een van de beste opstellen, getiteld ‘Dertig jaren uit onze geschiedenis 1863-1893’ verscheen in 1896 in De Gids. Het stuk berustte op door hem verzamelde ‘niet voor de openbaarheid bestemde bescheiden, mededeelingen van tijdgenoten, persoonlijke herinneringen’. Het was vooral bedoeld als handreiking ‘voor hen die, nadat ons geslacht tot de vorige zal zijn verzameld, zich met de vraag zullen bezig houden wat er in de tweede helft der 19e eeuw op staatkundig | |
[pagina 126]
| |
gebied in Nederland omging, welke staatkundige denkbeelden, wenschen, verwachtingen [...] leefden’. Door zijn ministerschap is alleen het eerste gedeelte van het essay verschenen. Het dagboek van De Beaufort wordt door de historcus en tijdgenoot Colenbrander echter min of meer als voortzetting daarvan beschouwd, omdat het ‘aantekeningen behelst, die hij bij de voltooiing [...] met vrucht zou hebben kunnen gebruiken’. Het is niet onmogelijk dat De Beaufort iets dergelijks voor ogen heeft gestaan. De typering van het dagboek zal de verbinding tussen zijn historische aktiviteiten en zijn dagboek verduidelijken. | |
Het dagboekDe Beauforts dagboek is goed te typeren aan de hand van het onderscheid tussen het intieme genre dagboek en het externe. In het eerste genre gaat het vooral om het innerlijk wel en wee. Externe dagboeken handelen over zaken in de ‘buitenwereld’ die de schrijver bezighouden. Tot deze laatste categorie behoort Beauforts dagboek. Het is geen uitlaatklep maar veeleer een memoriaal. Persoonlijke ontboezemingen zijn zeldzaam. Hij gebruikt de feiten in zijn verhaal als kristallisatiepunten voor structuren waarmee hij grip tracht te krijgen op de ordeloze buitenwereld. Daarbij toetst hij zijn inzichten steeds aan de verscheidenheid van de wereld om hem heen. Zijn motief om te schrijven, de periode die het dagboek bestrijkt, de inhoud en de manier waarop hij zijn informatie verzamelde onderstrepen dat externe karakter. Twee maal motiveert De Beaufort zijn schrijverij. Hij verantwoordt zich tegenover het nageslacht en is daar heel open in: ‘Alles wat ik heb geschreven heb ik willen bewaren voor latere geslachten, zonder daarom te verlangen dat het dadelijk na mijnen dood zal worden publiek gemaakt.’ [Oktober 1903.] EenHandschrift De Beaufort (foto: F.D. Wattjes, RAD)
| |
[pagina 127]
| |
notitie over zijn houding tegenover de kieswet-Tak van Poortvliet diende ‘tot naricht voor mijzelve in de toekomst en voor mijne kinderen’. [13 april 1894.] De 42 jaar die het dagboek bestrijkt, van 1876 tot 1918, doen vermoeden dat De Beaufort zich serieus kweet van de door hem voorgenomen taak. Maar hoe ziet de relatieve verdeling over de genoemde jaren er eigenlijk uit? De Beaufort begon in mei 1876, het jaar waarin hij toetrad tot de redactie van De Gids. Lang hield hij het echter niet vol. In oktober had hij pas veertien bladzijden gevuld en kwam het dagboek een vol jaar tot stilstand. Tot 1897 blijft het dagboek grote onderbrekingen vertonen. In de eerste jaren van zijn ministerschap worden de weinige directe notities afgewisseld door retrospectieve overzichten van gebeurtenissen, algemene bespiegelingen en portretten van enkele politici. Om u een indruk te geven: de periode 1876-1900 beslaat 92 pagina's van de totaal 1046. Vanaf juni 1900 - De Beaufort is dan al 55 - beginnen de notities duidelijker de dagboekvorm te krijgen en neemt de frequentie toe. Van een dagelijkse regelmaat is echter geen sprake. Met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog verandert dat abrupt: het gedeelte van augustus 1914 tot zijn overlijden in 1918 beslaat meer dan eenderde van de uitgave. Het voornaamste onderwerp van het dagboek tot 1914 is de binnen- en buitenlandse politiek van Nederland. Daarna neemt de Eerste Wereldoorlog deze rol uiteraard over. De Beaufort beschrijft en analyseert als goed ingelichte tijdgenoot de structurele veranderingen in de Nederlandse politiek: de langzame neergang van het liberalisme, de machtsovername door de confessionelen en de opkomst van het socialisme. Voorts is hij vooral gericht op ‘merkwaardige gebeurtenissen’, een veelvuldig terugkerende uitdrukking, waarmee hij veranderingen bedoelt in de politieke, economische of maatschappelijke verhoudingen. Vaak geeft hem dat aanleiding tot het maken van vergelijkingen met historische situaties of met zijn eigen verleden. Natuurlijk is ook de horizon van een welingelicht en geïnteresseerd man als De Beaufort beperkt. Zaken waarop men commentaar zou verwachten, blijven soms achterwege. Zijn eigen optreden in de Tweede Kamer is ook vaak opvallend afwezig. Ik kom daar straks op terug. Korte schetsen van personen, meestal politici, komen regelmatig voor. De beschrijvingen zijn goed geformuleerd, meestal mild van toon, zo nu en dan geestig en beeldend. Zo beschrijft hij de ongelukkige minister van Buitenlandse Zaken Robert Melvil van Lynden, die na zijn smadelijke aftocht uit het kabinet-Kuyper door zijn ‘heerschzuchtige’ vrouw Cato toch meedogenloos naar allerlei gelegenheden wordt meegesleept: ‘Den laatsten winter volgde hij haar bijna wezenloos en met den gang van een opgewonden automaat op de jours en feesten.’ Als we reconstrueren hoe de Beaufort aan zijn informatie kwam blijkt het meestal te gaan om een combinatie van mondelinge en schriftelijke gegevens. Hij las diverse kranten, sprak met politieke mede- en tegenstanders, verifieerde de informatie en kwam daarna pas tot een oordeel. Samenvattend: we hebben te maken met een extern dagboek, waarbij de schrijver oordelend en beschouwend aanwezig is, maar persoonlijk op een afstand blijft. | |
Dagboek en biografieMet deze kennis over het dagboek en in ons achterhoofd een aantal hoofdlijnen van De Beauforts bestaan is het mogelijk het belang van dit dagboek voor een biografie af te wegen. Daarbij stuiten we | |
[pagina 128]
| |
onvermijdelijk op de algemene discussie hoe er tegen het dagboek als bron voor biografisch onderzoek wordt aangekeken. Is die hindernis eenmaal genomen dan sta ik kort stil bij de vraag met welk resultaat biografen in de praktijk gebruik maakten van het dagboek. Een paar opmerkingen over beide punten. De discussie over het dagboek (egodocument) als bron voor historisch-wetenschappelijk onderzoek heeft de laatste jaren een belangrijke impuls gehad, niet in de laatste plaats door de bijdragen van Rudolf Dekker. De cruciale vraag is telkens opnieuw: hoe betrouwbaar is dit type bron? In hoeverre valt uit te maken dat zo'n dagboek is, wat het voorgeeft te zijn? Hoe ontdek je bewuste of onbewuste vertekening? Alle biografen, ongeacht uit welke discipline ze afkomstig zijn, stellen zich deze vragen. De houding ten aanzien van het antwoord erop varieert van een a priori scepticisme tot terechte voorzichtigheid. Dit is terug te vinden in algemene beschouwingen over het gebruik van dagboeken voor een biografie. S. Dresden vindt het intieme dagboek ‘een onnatuurlijk, misschien zelfs ongezonde verschijning’. De historicus Jan Romein acht dagboeken ‘gevaarlijker bron nog dan brieven’, en Rudi Wester tenslotte schrijft in 1988: ‘Ook dagboeken, hoe intiem en informatief ook weer, hebben als bron een waarde die de biograaf met de grootst mogelijke voorzichtigheid moet hanteren en interpreteren.’Ga naar eind6 Ik ga hier niet verder in op de methoden hoe die betrouwbaarheid of vertekening is vast te stellen. Daarover is voldoende terug te vinden in de literatuur. Wel blijkt dat de waarschuwingen vooral intieme dagboeken gelden. De gegevens die een extern dagboek biedt, zoals dat van De Beaufort, zijn over het algemeen eenvoudiger te verifiëren. Uiteraard blijft het nodig alert te zijn op eventueleWillem Hendrik de Beaufort en zijn echtgenote Adèle Maria van Eeghen (Rijksarchief Utrecht)
onjuiste beeldvorming over eigen handelen of dat van anderen - De Beaufort schreef tenslotte voor publiek! In de praktijk blijkt het dagboek een bron van grote importantie. En meestal niet alleen vanwege de informatie die het biedt. Twee voorbeelden uit Nederlandse biografiën om dit te illustreren. Voor Angenies Brandenburg was Annie Romein-Verschoors dagboekje uit 1914 een van de belangrijkste bronnen voor de jeugd van de gebiografeerde. Maar daarnaast toetste ze aan de hand hiervan Romein-Verschoors autobiografie en ‘ontmaskerde’ deze als een sterk staaltje van beeldverfraaiing.Ga naar eind7 Fontijn, de biograaf van Frederik van Eeden, gebruikte diens dagboek bij de verklaring van wat bekend staat als de Lieven Nijlandaffaire. Van Eeden liet in 1892 een onbarmhartige kritiek tegen zichzelf in de De Nieuwe Gids plaatsen onder pseudoniem Lieven Nijland. Fontijn wilde | |
[pagina 129]
| |
niet volstaan met de motieven die Van Eeeden zelf in zijn dagboek gaf voor deze daad. Een terloopse opmerking in datzelfde dagboek over de betekenis van de letters L.N. zette hem echter op het juiste spoor omtrent de persoonlijkheid van Van Eeden. De onbewuste onthulling van de dagboekschrijver richtte hier de blik van de biograaf.Ga naar eind8 Samenvattend: het gebruik van het dagboek resulteerde in het eerste geval tot toetsing en afwijzing van een andere bron en in het tweede tot het stellen van vragen door de biograaf naar een dieper gelegen persoonlijkheidsstructuur. Vooral de intieme dagboeken lijken zich bij uitstek voor dit doel te lenen. Wat kan de biograaf die het dagboek van De Beaufort raadpleegt nu verwachten en waar grijpt hij mis? De mogelijkheden: - Geheel naar de aard van het externe dagboek biedt dat van De Beaufort in de eerste plaats een schat aan verifieerbare informatie. De politieke analyses, geschreven aan de hand van concrete situaties en gebeurtenissen, vormen feitelijk de sleutel tot zijn politieke denkbeelden en de ontwikkeling ervan. Het op de voet volgen van wat er zich voor en achter de schermen van het politieke bedrijf afspeelt, maar ook zijn schetsen over zijn tijdgenoten geven inzicht in de plaats die De Beaufort inneemt, zijn visie, en zijn verhouding tot die tijdgenoten. De biograaf wordt in staat gesteld de gangbare historiografische visie op die tijd af te zetten tegen de ‘frisse kijk’ van De Beaufort. - Wie het dagboek in zijn totaliteit overziet krijgt een aardige indruk van het ‘levensritme’ van De Beaufort. Periodisering is een wezenlijk onderdeel van elke biografie. Zeker voor de latere levensjaren opent het dagboek daartoe de mogelijkheid. - Ook in relatie tot ander archiefmateriaal kan het dagboek zijn waarde bewijzen. De 1046 pagina's tekst vormen slechts vijftien centimeter van de in totaal 22 meter persoonlijk archief in het Algemeen Rijksarchief in Den Haag. Geheel in lijn met zijn gevoel verantwoording aan het nageslacht af te moeten leggen, was De Beaufort een bewaarzuchtig type. Dankzij het dagboek zijn ettelijke ongedateerde kladjes, bijvoorbeeld gemaakt tijdens kamerdebatten, qua inhoud te plaatsen. Ook kan het dagboek gebruikt worden bij toetsing van andere bronnen. Mogelijk biedt het dagboek steun bij de uiteindelijke selectie van het materiaal wanneer het op schrijven aankomt. Dit zal echter moeten blijken. Wat zijn de beperkingen? Ik noem hier de twee die het meest in het oog springen. De eerste is het feit dat de periode van zijn jeugd tot zijn mid-life verhoudingsgewijs slecht zijn gedocumenteerd. Omdat hij pas op 52-jarige leeftijd regelmatig begon te schrijven zijn we voor de voorliggende periode grotendeels aangewezen op andere bronnen. De tweede: als typische vertegenwoordiger van de bourgeoisie met haar afkeer voor het tonen van affecten, liet De Beaufort zijn eigen zieleleven buiten beschouwing. Dit externe dagboek leert ons dus op het eerste gezicht weinig over de persoon achter de oud-liberaal. De Beaufort bleef heer, het merendeel beschreef hij met gepaste afstand! Indachtig de voorbeelden van Romein-Verschoor en Van Eeden rijst echter de vraag of het dagboek toch misschien passages of wendingen bevat waardoor de biograaf op vragen komt die hij anders niet zou stellen. Gelukkig luidt het antwoord bevestigend. Hetzij door zinssnedes uit het dagboek zelf, hetzij in relatie tot andere documenten onthult het meer van de persoon dan op voorhand lijkt. Enkele voorbeelden. | |
[pagina 130]
| |
Signaalfunctie van het dagboekDe Beaufort beargumenteert tweemaal waarom hij een bepaalde functie in de politiek heeft aangenomen. Bij zijn verkiezing voor de Tweede Kamer in 1884 (hij was op dat moment Eerste Kamerlid) schreef hij: ‘Ik had liever in de Eerste Kamer willen blijven... Het kalme leven trekt mij meer aan dan de politiek. Toen de beweging kwam om [...] eenheid te brengen, heb ik gemeend mij niet te mogen onttrekken.’ [1884, na 28 oktober.] Toen men hem in 1897 vroeg voor de ministerspost was zijn commentaar: ‘[...] mijne eerste gedachte [was] om dadelijk te weigeren. Ik vroeg mij echter [...] af, of ik dan mijn plicht wel zou hebben gedaan.’ [Juli 1897.] De achterdochtige onderzoeker zal zich afvragen of achter deze onderkoelde opmerkingen niet een vlammende ambitie schuilgaat. Zijn curriculum wijst immers in die richting. In combinatie met gegevens uit andere bronnen krijgen de opmerkingen echter meer betekenis. In dit geval was zijn plichtsbesef ten aanzien van het vaderland dat uit beide motivaties spreekt, al gebleken uit het eerder genoemde romancitaat over de goede naam. Weigeringen voor burgemeestersposten in Amsterdam en Den Haag, voor de nationale zaak van minder gewicht, lijken de oprechtheid van de opmerkingen extra te ondersteunen. De combinatie van gegevens leert de biograaf dat de man er stond als de plicht hem riep, maar van nature liever op de achtergrond opereerde. Een brief uit 1872, waarin de 27-jarige De Beaufort aan zijn aanstaande zijn godsdienstige gevoelens verteltGa naar eind9, is onmisbaar voor het begrip van zijn persoon. De opvattingen die eruit blijken - hij behoorde niet tot de ‘streng-regtzinnige partij in ons gereformeerd kerkgenootschap’, had een ‘afkeer van dorre leerstukken’ en voelde meer voor ‘christendom boven geloofsverdeeldheid’ - kenmerken hem als tolerant, als anticonfessioneel en liberaal in de Thorbeckeaanse traditie. Wanneer we de brief naast het dagboek leggen, blijkt dat hij deze opvattingen zijn leven lang trouw bleef. Nog in 1914 reageert hij heftig op de wijze waarop de Duitsers de steun van het opperwezen voor de goede zaak postuleren: ‘Het is een goddeloos bedrijf’. [7 augustus 1914.] Een dergelijke brief maakt vele dagboekaantekeningen begrijpelijk, terwijl het dagboek de mogelijkheid biedt de continuïteit van de denkbeelden vast te stellen. Zo bevat het dagboek ook voorbeelden van zeer evidente weglatingen. De beschrijving van het kamerdebat over de lintjeszaak in mei 1910 is zo'n geval. Abraham Kuyper was in opspraak geraakt omdat hij tijdens zijn ministerschap decoraties zou hebben verleend in ruil voor gelden voor verkiezingsdoel-Karikatuur van Abraham Kuyper door Albert Hahn (1904)
| |
[pagina 131]
| |
einden. De socialist Troelstra stuurde aan op een parlementaire enquête om deze zaak boven water te krijgen. Het debat over de vraag of er daadwerkelijk een enquete moest worden gehouden vond plaats van 19-25 mei 1910. De Beaufort sprak als rapporteur van zijn afdeling op de eerste dag, 19 mei. In een scherpe rede beargumenteerde hij een tegenstander van de enquête te zijn. Hij achtte dit niet in het landsbelang en eindigde met de woorden: Ik heb geen zin om in het slijk te wroeten! Noch op die dag, noch direkt na afloop van het debat schreef hij over het debat. Een uitvoerig verslag volgt wel op 29 mei, daarin laat hij zijn eigen filippica echter achterwege. De reden waarom De Beaufort op 29 mei schrijft, is te achterhalen. Uit een terloopse opmerking blijkt dat zijn stuk in reactie op een artikel van Kuyper in de Standaard is ontstaan. Deze deed daarin verslag van het debat en vermeldde triomfantelijk hoe De Beaufort op zijn nummer was gezet door Kuypers politieke medestander De Savornin Lohman. Waarom beschreef De Beaufort de kwestie op bovengenoemde manier? Komt het omdat hij de zaak op zich te weinig gentleman-like vond om er verder woorden aan vuil te maken? Of schaamde hij zich ervoor dat hij zich in de Kamer had laten gaan, wat hem op een opmerking van de voorzitter was komen te staan? Hier ligt een taak van de biograaf om een dieper liggende verklaring te vinden. Concluderend: deze voorbeelden illustreren dat ook een extern dagboek, zoals dat van De Beaufort, waarin de schrijver beschouwt en oordeelt meer te bieden heeft op het vlak van kennis over de persoon dan op eerste gezicht lijkt.
P.S. In mijn inleiding veronderstelde ik dat De Beauforts roman behoorde tot het type waarover de Tachtigers iets lelijks te zeggen zouden hebben. Laten we hem de mogelijkheid tot een weerwoord geven. In 1913 schrijft hij: ‘De redelooze gedichten van Gorter en anderen zijner bentgenooten worden bewonderd zonder dat men die begrijpt, alleen om de welluidende klanken en eigenaardige woordverbindingen. Een volgend geslacht zal zeer vermoedelijk met dit alles den draak steken.’
Marijke van Faassen is verbonden aan het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, Den Haag. Deze tekst sprak zij 12 maart 1993 uit op het zesde symposium van de Werkgroep Biografie, ‘Dag van de egodocumenten’. |
|