Biografie Bulletin. Jaargang 3
(1993)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
Egoducumenten en (literatuur)geschiedenis
| |
[pagina 103]
| |
Jaques Presser in 1923
| |
[pagina 104]
| |
meen over eens dat het hier om een zeer belangrijk type bron ging. Geschiedenis was rond 1800 vooral politieke geschiedenis, waarbij de hoofdrolspelers, de grote mannen, de meeste aandacht kregen. Als bronnen-kritisch principe gold dat hoe dichter een auteur bij de gebeurtenissen stond, des te betrouwbaarder diens verslag was. Dus beschouwde men egodocumenten van de hoofdrolspelers als de meest betrouwbare bronnen. Wie hadden er dichter met hun neus op veldslagen of diplomatieke onderhandelingen gestaan? Wie kon er beter het leven van een beroemdheid beschrijven dan die beroemdheid zelf? De voorbeelden werden al in de Klassieke Oudheid gevonden, met voorop Caesars De Bello Gallico. Een biograaf mocht zich gelukkig prijzen als zijn subject een autobiografie had nagelaten, hij hoefde deze immers slechts bij te schaven, toe te lichten en zo nodig uit te breiden. Mensen waren zelf hun beste biograaf, maar als zij zelf de pen niet er hand namen, kon dat het best worden gedaan door iemand die hen goed gekend had. Een hechte persoonlijke band tussen de biograaf en diens subject achtte men essentieel, relaties dus zoals die tussen Boswell en Johnson, of tussen Eckermann en Goethe. Ontbrak zo'n intieme relatie dan was een goede biografie onmogelijk. Dat was althans de mening van Voltaire volgens wie het pure oplichting was te pretenderen dat men het leven kon beschrijven van iemand die men niet zelf gekend had. Historici die zich rond 1800 zo bewust waren van het belang van teksten die we tegenwoordig egodocumenten noemen hadden slechts één probleem: het feit dat tot de zeventiende eeuw zo weinig kopstukken autobiografische teksten hadden nagelaten. Maar dat weinige werd hogelijk gewaardeerd, en historici zetten zich aan het editeren van wat er was overgeleverd. Onder meer de eerste uitgave van het dagboek van Samuel Pepys dateert uit de vroege 19e eeuw. Rond 1800 groeide niet alleen de historische interesse in egodocumenten, maar er kwam ook een wassende stroom memoires-literatuur op gang. Maar juist deze enorme groei stemde historici kritisch, er was veel kaf onder het koren. Niemand minder dan Ranke waarschuwde zijn vakbroeders ervoor dat met name in Frankrijk veel memoires werden verminkt door uitgevers, werden geschreven door ghostwriters, of zelfs geheel uit de duim waren gezogen. Typerend voor de groeiende bezorgdheid in deze tijd is een nachtmerrie die de Engelse historicus Macauley eens had: hij droomde dat zijn nicht het dagboek van Pepys vervalst had. Van fundamentele aard was de kritiek op het genre dus nog niet, alleen het onderscheid tussen vals en echt bezorgde de historicus zorgen. Pas aan het eind van de 19e eeuw dringt het tot enkele historici door dat autobiografieën per definitie een vertekening geven, doordat ze vaak een apologetisch karakter hebben en doordat bijna alle auteurs bewust of onbewust de feiten geweld aandoen. Een Duits historicus spreekt van de ‘romanhafte Elemente’ die in alle autobiografieën te vinden zijn. De inzichten van Freud over de werking van het menselijk geheugen voegden daar nog het nodige aan toe. De Engelse diplomatieke historicus Gooch velde in 1936 een definitief oordeel aan de hand van een bespreking van memoires van onder meer Richelieu, Frederik de Grote en Talleyrand tot en met Hitler's Mein Kampf. In al deze teksten was de waarheid verdraaid door de auteurs of de tekstbewerkers, zo ze al niet geheel fictief waren. Meer recent, tenslotte, is er het geval van Henrich Schliemann dat | |
[pagina 105]
| |
voor de nodige opschudding zorgde. Niet alleen bleek de beroemde archeoloog zijn autobiografie grotendeels verzonnen te hebben, zelfs zijn dagboeken bevatten passages die niet waar konden zijn. Bijvoorbeeld een ontmoeting met de president van de Verenigde Staten op een dag dat deze in het buitenland verbleef. Juist het feit dat een vakbroeder, die per definitie op zoek had moeten zijn naar de waarheid, zijn eigen leven vervalste, was een schok. Kortom, egodocumenten zijn geworden tot voor historici volstrekt onbruikbare bronnen.
* * *
Terwijl binnen de politieke geschiedschrijving het egodocument in discrediet was geraakt, verliep de waardering binnen de ideeën-geschiedenis anders. In Duitsland had aan het eind van de negentiende eeuw Dilthey, de man van de verstehende methode, gepleit voor het gebruik van autobiografisch materiaal. Dat werd in de praktijk gebracht door zijn leerling en schoonzoon Georg Misch. Voor Dilthey en Misch was de geschiedenis vooral de voortschrijdende ontplooiing van het individu. Juist in egodocumenten zou zich die ontplooiing goed laten traceren. Dat is de grondgedachte van het grote werk van Misch, waaraan hij meer dan een halve eeuw gewerkt heeft, Geschichte der Autobiographie. Misch's werk is het voorbeeld geweest voor veel ander idee-historisch onderzoek, waarbij opvalt dat het steeds weer dezelfde schrijvers zijn die onder de loupe worden genomen. Net als bij politieke historici, bestaat er een voorkeur voor ‘grote mannen’, of beter ‘grote denkers’. Er heeft zich een canon gevormd die slechts uit een paar dozijn namen bestaat, lopend van Augustinus via Rousseau, en enkele andere achttiende eeuwers (zoals Gibbon, Franklin, Goethe) naar onze eigen tijd, met als marktleiders Sartre en Leiris. Deze idee-historische richting heeft ook invloed gehad op de biografie als genre. Van een andere volgeling van Dilthey, Max Weber is de bekende uitspraak ‘Men hoeft geen Caesar te zijn om Caesar te begrijpen’, met andere woorden, het adagium van Voltaire, hiervoor geciteerd, had afgedaan: iedereen die zich in een ander kon inleven, mocht zich vanaf nu aan het genre wagen.
* * *
Er is een derde soort geschiedschrijving waarin het egodocument opnieuw gewaarderd wordt: de moderne sociale geschiedenis en de mentaliteitsgeschiedenis, die de afgelopen dertig jaar tot bloei zijn gekomen. Deze historici houden zich bezig met thema's als familieverhoudingen, gevoelens en seksualiteit. Bovendien zijn ze meer geïnteresseerd in gewone mensen dan in politieke kopstukken. Zij zijn vooral op zoek naar egodocumenten van gewone mensen. Er zijn inmiddels enkele voorbeeldige studies met deze nieuwe aanpak verschenen. Baanbrekend was het boek uit 1970 van de Engelse antropoloog en historicus Alan Macfarlane op basis van het dagboek van de Engelse zeventiende-eeuwse predikant Ralph Josselin. De politieke, economische, sociale en mentale wereld van diens gezin werden zorgvuldig gereconstrueerd. De passages die Josselin wijdde aan het overlijden van enkele van zijn kinderen heeft tot een verhit debat geleid met een andere historicus, Lawrence Stone. Op basis van dezelfde notities meende Stone een bevestiging te vinden voor de visie dat ouders in vroeg-modern Europa weinig liefde voor hun kinderen koesterden, terwijl Macfarlane | |
[pagina 106]
| |
meende dat de aantekeningen van Josselin wel degelijk van compassie getuigen. Het lijkt een onbeduidend detail, maar het betreft een essentiële kwestie binnen de ontwikkeling van de familieverhouding in vroeg-modern Europa. Een Nederlands voorbeeld van dit soort onderzoek is de analyse die Herman Roodenburg maakte van de autobiografie van Isabella de Moerloose, een vrouw die in de tweede helft van de zeventiende eeuw leefde, en waarin veel te vinden is over de thema's seks, opvoeding en bijgeloof.Ga naar eind4 Element in elke discussie is natuurlijk de representativiteit van één enkel egodocument. Dat probleem hebben anderen proberen op te lossen door meerdere teksten naast elkaar te leggen. Een voorbeeld van deze aanpak leverde Linda Pollock die meer dan vijfhonderd dagboeken uit de 16e tot 19e eeuw bestudeerde voor een analyse van de ouderkind relatie. Vergelijkbaar is een studie van David Vincent op basis van 142 autobiografieën van Engelse arbeiders uit de eerste helft van de negentiende eeuw, aan de hand waarvan hij thema's als kindertijd, liefde en dood behandelt. Een recent Nederlands voorbeeld is Fred van Lieburgs boek over het gereformeerde piëtisme in de achttiende eeuw, gebaseerd op ruim twintig autobiografische bekeringsgeschiedenissen.Ga naar eind5 Dit onderzoek van mentaliteits-historici heeft ook een belangrijk nieuw inzicht opgeleverd in de aard van egodocumenten van voor de achttiende eeuw. Ideeën-historici hebben, zoals gezegd, altijd het individuele karakter van egodocumenten benadrukt, maar historici als Natalie Davis en Peter Burke hebben erop gewezen dat dagboeken en autobiografieën vooral werden geschreven ten behoeve van de kinderen.Ga naar eind6 Egodocumenten vormden een brug tussen generaties, ze moesten continuiteit garanderen. Ze werden dus eerder geschreven vanuit een - met de middeleeuwen geassocieerd - familiebewustzijn, dan vanuit een modern individualiteitsgevoel. Mijn eigen onderzoek naar Nederlandse egodocumenten bevestigt dit. Van de 150 auteurs die - tot begin negentiende eeuw - expliciet een motief noemen, schreef meer dan de helft voor kinderen en kleinkinderen, en niet voor zichzelf.Ga naar eind7 Kenmerkend voor het moderne sociaal-historisch onderzoek is de laatste tijd de neiging de term egodocument in steeds ruimere zin te gebruiken en er bijvoorbeeld ook verhoren van gevangen misdadigers toe te rekenen. Op zichzelf is daar geen bezwaar tegen, maar de discrepantie met de bronnen van de politieke en ideeën-historici wordt er des te groter door. Samenvattend: binnen de dominante vorm van geschiedschrijving, de traditionele politieke geschiedenis, is de waardering voor egodocumenten de afgelopen 100 jaar sterk afgenomen, binnen de ideeëngeschiedenis bleven deze teksten hun waarde behouden, terwijl de mentaliteitsgeschiedenis het egodocument opnieuw ontdekt heeft.
* * *
In hoeverre hebben biografen te maken gehad met deze ups en downs? Zij hebben vooral gedeeld in de afnemende waardering voor het egodocument als historische bron binnen de politieke geschiedenis. Dat liep uit op Jan Romeins constatering dat de autobiograaf de grootste vijand is van de biograaf. Het gevecht dat tussen beiden kan ontstaan is prachtig beschreven in het tweede deel van Angenies Brandenburgs biografie van zijn vrouw, Annie Romein-Verschoor.Ga naar eind8 In zekere zin kan Annie Romein worden vergeleken met de daarnet genoemde Schliemann: als | |
[pagina 107]
| |
historica had juist haar autobiografie een eerlijke zoektocht naar de waarheid moeten zijn. Natuurlijk kan men zover gaan een biografie te schrijven op basis van alle mogelijke teksten zonder autobiografisch materiaal, maar dat blijft een zwaktebod. Het tegenovergestelde, argeloos uitgaan van egodocumenten, kan tegenwoordig evenmin meer. Maar helaas is er geen vast recept te geven hoe een biograaf om moet gaan met de egodocumenten die door zijn subject zijn nagelaten. Het is jammer dat alle aandacht voor het al dan niet waarheidsgetrouwe karakter van egodocumenten het zicht belemmert op andere interessante vragen. Andere aspecten worden teveel naar de achtergrond gedrongen, zoals die betreffende compositie, wijze van zelf-representatie en literaire kwaliteiten. Rest nog de vraag in hoeverre de produkten van mentaliteits-historici als biografisch mogen worden bestempeld. Neem bijvoorbeeld Macfarlanes studie over Ralph Josselin, hiervoor genoemd. Wie het omvangrijke boek heeft doorgelezen, heeft de man zeker goed leren kennen. En aangezien dat ook de bedoeling van een biografie is, zou men het boek zo kunnen betitelen. Anderzijds moet een biografie een synthetisch karakter hebben. Er bestaat een ideaal type: een verhalende tekst met een duidelijk begin en einde, waarin een leven wordt beschreven. Het leven van de predikant Josselin wordt echter niet verhaald, het wordt ontrafeld, opgesplitst in hoofdstukken en paragrafen. Mogen we dat geen biografie meer noemen, of is de biografie als genre zelf in beweging, en mogen we dit soort legpuzzels er toch onder rekenen? In dit verband moet ook de term ‘collectieve biografie’ vallen. Het is een gangbare aanduiding voor studies op basis van grote aantallen egodocumenten,Omslag van de eerste druk van Romeins De Biografie
zoals die van Pollock, Vincent en Van Lieburg. Dit genre past evenmin in het tradionele beeld van de biografie, al is er misschien wel een voorganger aan te wijzen, namelijk de gebundelde biografieën, zoals die van schilders, door Vasari, of diens Nederlandse equivalenten Van Mander, Houbraken en Weyerman. Wie hun boeken met schilderslevens leest heeft na afloop ook een duidelijk beeld van een sub-cultuur en ook het idee een collectieve biografie gelezen te hebben.
* * *
Tot zover het aandeel van de historici. Het wordt tijd naar hun naaste buren te kijken, de literatuur-historici. Er zijn twee manieren waarop in de literatuurgeschiedenis van egodocumenten gebruik | |
[pagina 108]
| |
wordt gemaakt. De eerste is als bron voor biografische studies. Dit gebruik van egodocumenten is in feite hetzelfde als dat door historici. Daar hoeft niets aan te worden toegevoegd. De tweede benadering is die van egodocumenten als literaire teksten. Daarover wil ik het kort hebben. Het opmerkelijke is dat de appreciatie door de literatuurwetenschap diametraal tegenovergesteld verliep aan die binnen de historische wetenschap. In de negentiende eeuw werden autobiografieën en dagboeken beschouwd als uitsluitend bronnen van feitelijke informatie, als non-fictie, zoals dat tegenwoordig heet. Dus bestond er geen literaire belangstelling voor. Zoals gezegd ontdekten historici rond 1900 dat egodocumenten sper definitie een literair karakter hebben, dat er fictionele aspecten aan zitten, de ‘romanhafte Elemente’. Juist deze kenmerken, die historici zich deden afkeren van deze teksten, gingen aantrekkingskracht uitoefenen op letterkundigen. Toch duurde het tot na het midden van onze eeuw voordat er een serieuze belangstelling op gang kwam. Uit de jaren vijftig en zestig dateren veel pleidooien deze teksten als volwaardige literaire uitingen te beschouwen. Een invloedrijk artikel was bijvoorbeeld dat van Stephen Shapiro met de programmatische titel ‘The dark continent of literature: autobiography’, uit 1968. Inmiddels heeft de bestudering van dat duistere continent, en dan vooral de laatste groote illusie van den romantischen autobiografie, binnen de literatuurwetenschap een eigen plaats verworven. De aandacht is inmiddels verschoven, eerst werd veel geschreven over definitieproblemen, daarna over de ontwikkeling van genres, thema's, conventies, en stijlfiguren, terwijl de aandacht nu meer uitgaat naar naar de autobiografie als representatie, of als literaire daad, en naar de relatie tussen auteur en lezer, het ‘pacte autobiographique’, zoals Philippe Lejeune het noemt. Globaal gezien is de waarderingsgeschiedenis binnen de historische wetenschap en de literatuurwetenschap dus tegengesteld. De kloof tussen beide is nu weer even groot als in de negentiende eeuw. Het is ook opmerkelijk hoe weinig communicatie tussen beide studierichtingen plaatsvindt. De communicatie wordt ook nog eens belemmerd door verregaande specialisaties naar genre (autobiografie, dagboek, reisjournaal enz.), naar tijdvak en naar land, en door barrières tussen taalgebieden. Terwijl het dus al moeilijk is om als historicus met literaire belangstelling het overzicht op dit vakgebied te houden, moeten we ons er bovendien van bewust zijn, dat tal van andere wetenschappen zich met egodocumenten bezighouden, elk met eigen onderzoektradities en resultaten: psychologie, pedagogiek, antropologie, sociologie, volkskunde, om de voornaamste te noemen.Ga naar eind9 Het is niet mijn bedoeling al deze wetenschappen de revue te laten passeren. Ik wil het laten bij de constatering dat binnen al deze wetenschappen debatten hebben plaatsgevonden over de waarde van egodocumenten als bron. Net als binnen de historische wetenschap zijn de meningen verdeeld gebleven. Maar de discussies zelf kunnen voor een historicus, ook voor een biograaf, bijzonder leerzaam zijn.
* * *
Tot slot iets over de situatie in Nederland. Het is merkwaardig dat Presser zelf zo weinig heeft gedaan met het door hem uitgevonden begrip. Het bleef bij hem een woord mèt definitie, maar zonder context, zonder theorie. In de titel van zijn afscheidsrede gaf hij aan welk gebruik men ervan kon maken: | |
[pagina 109]
| |
‘kijken door het sleutelgat’. Het egodocument dus als leverancier van anecdotes. Het is een wel zeer beperkte functie. Eigenlijk verbaast dit niet, want Presser was natuurlijk een, ook voor zijn tijd, ouderwets historicus. De Nederlandse historische wereld nam in de jaren zestig wel het woord egodocument over, maar dat wilde niet zeggen dat men zich ervoor ging interesseren.Ga naar eind10 Presser muntte zijn term ook op een wat ongelukkig moment. In de jaren zestig en zeventig richtten historici zich vooral op processen, zoals economische groei, klassenstrijd, staatsvorming. Het individuele element was op de achtergrond geraakt. Pas de laatste tijd is er weer meer belangstelling voor mensen gekomen, een verlate reactie op een ontwikkeling die in het buitenland al langer gaande is. Ook in de literatuurgeschiedenis is de belangstelling gering. De Leuvense neerlandicus Porteman publiceerde in 1986 een artikel over de autobiografie van Jacob Cats. Tot dan toe was er geenJacob Cats
letter geschreven over deze autobiografie, toch van de hand van een van de bekendste Nederlandse dichters, en vermoedelijk een met de hoogste oplage cijfers in Europa. Porteman begint met de constatering: ‘In het vakgebied van de historische letterkunde is de studie van de tekstsoort autobiografie nagenoeg onbestaand.’Ga naar eind11 Inderdaad, en in geen handboek over de Nederlandse letterkunde is een aparte paragraaf opgenomen over welk genre egodocumenten dan ook. Eenzame uitzonderingen zijn de boeken van Spigt over de autobiografie en van Kalff over het dagboek in Nederland. Maar dit blijven aanzetten, en het is typerend dat het manuscript van een tweede boek van Kalff, over de autobiografie, is zoekgeraakt, en ondanks veel speurwerk van Angenies Brandenburg niet boven water is gekomen. Het is de ironie van de geschiedenis een boek over Nederlandse autobiografieën ondergaat het lot dat zovele van deze autobiografieën zelf trof: zoekgeraakt, weggooid, verbrand. Het gebrek aan belangstelling hangt samen met de opvatting dat Nederlanders nu eenmaal weinig over zichzelf hebben geschreven. De vader van de moderne Nederlandse geschiedschrijving Robert Fruin heeft zich er al in de vorige eeuw over beklaagd. Meer recent constateerde onder meer Hans Warren dat er in Nederland geen traditie bestaat op gebied van de dagboekliteratuur.Ga naar eind12 Op grond van mijn eigen onderzoek geloof ik niet dat deze constateringen terecht zijn. Er is wel degelijk veel geschreven, maar met de resultaten daarvan is altijd slordig omgesprongen. Nederlanders weten hun eigen culturele erfgoed niet goed te waarderen. Een voorbeeld is de publicatie van het laat achttiende-eeuwse dagboek van Magdalena van Schinne, enkele jaren geleden. Veel stof deed het hier niet opwaaien. | |
[pagina 110]
| |
Maar enkele Franse historici waren dermate getroffen door de grote mate van introspectie, dat haar in het Frans geschreven dagboek binnenkort in de oorspronkelijke taal zal verschijnen met steun van het Centre National des Lettres, een eer die niet veel Nederlandse schrijvers te beurd is gevallen.Ga naar eind13 Tot op heden is de houding ten aanzien van egodocumenten gekenmerkt door gebrek aan interesse. Een recent voorbeeld vormen de wederwaardigheden van de autobiografie van Pieter Vreede, een van de meest kleurrijke en radicale Bataafse revolutionairen van 1795. Een voorbijganger vond het manuscript vijfstien jaar geleden op de stoep van de Leidse uitgeverij Brill, waar de zolder kennelijk was opgeruimd. In 1990 werd de vondst getoond in het televisieprogramma ‘Tussen Kunst en Kitsch’. Deskundigen vertelden de nieuwe eigenaar dat zo'n manuscript misschien wel aardig is, maar in Nederland geen geldelijke waarde bezit. Er was geen enkele bibliotheek of archiefdienst die het initiatief nam om het manuscript te verwerven. Wanneer iemand in Parijs op straat de autobiografie van Robespierre vond, zou er, denk ik, wel anders worden gereageerd. Een toevallig kijkend historicus wist het manuscript met moeite te traceren, en dankzij zijn initiatief zal het binnenkort worden uitgegeven.Ga naar eind14 Dit keer liep het goed af, vaker gaat het verkeerd. Er kan een lange lijst worden gemaakt van egodocumenten die - soms kortgeleden - gesignaleerd zijn, die opduiken in de noten van artikelen of waarover een journalist ooit iets in een plaatselijke krant heeft geschreven, maar die inmiddels voorgoed van de aardbodem verdwenen lijken te zijn. In 1966 verscheen een korte beschrijving van het meer dan duizend pagina's tellende dagboek van de in haar tijd bekende schrijfster Margaretha Jacoba de Neufville, uit de eerste jaren van de negentiende eeuw. Het bevatte onder meer typeringen van personen uit het Amsterdamse culturele circuit, en getuigde van een voor die tijd uitzonderlijke mate van introspectie. Thans is het echter spoorloos verdwenen.Ga naar eind15 En er zijn veel meer voorbeelden te geven. Zo weten we dat Maria van Reigersberch een autobiografie heeft geschreven. Het zou op zijn minst aardig te zijn uit de eerste hand te vernemen hoe zij haar man Hugo de Groot uit Loevestein liet ontsnappen, maar helaas, de verblijfplaats van het manuscript is niet bekend. Soms vernemen we uit levensbeschrijvingen het bestaan van dagboeken die door behulpzame nazaten werden vernietigd. Soms raken onderdelen zoek. Soms honderden bladzijden, soms een klein fragment, dat toch interessant kan zijn. Zo bewaarde Nederlands bekendste dagboekschrijver uit de zeventiende eeuw, Constantijn Huijgens jr., tussen de bladen van zijn dagboek een papiertje met een toverspreuk die zou helpen tegen kiespijn. De uitgever van het dagboek meldt het in de editie van 1876, maar inmiddels is het papiertje verdwenen. Wie het wil nazoeken kan in de Koninklijke Bibliotheek terecht.
* * *
Toch is reden om met een positief geluid te eindigen. Het Centraal Register voor Particuliere Archieven poogt al jaren particuliere archieven, inclusief egodocumenten, in kaart te brengen. Onlangs verscheen een grondige inventarisatie van Friese egodocumenten van de 16e eeuw tot 1940.Ga naar eind16 Een inventarisatie van alle Nederlandse egodocumenten uit de zestiende tot het begin van de negentiende eeuw zal binnenkort verschijnen. Het Prins Bernhard Fonds heeft onlangs een subsidie verleend aan de publicatie | |
[pagina 111]
| |
van een twaalftal egodocumenten uit de zeventiende tot vroege negentiende eeuw.Ga naar eind17 Het zijn evenzovele tekenen van een groeiende belangstelling, net als de huidige boekenweek, die, naar ik hoop, meer mensen zal overtuigen van de waarde van egodocumenten.
Rudolf Dekker is verbonden aan de faculteit der Historische en Kunstwetenschappen van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Deze tekst sprak hij 12 maart 1993 uit op het zesde symposium van de Werkgroep Biografie, ‘Dag van de Egodocumenten’. |
|