| |
| |
| |
Biografie Bulletin 93/2
| |
| |
| |
De twijfels van een biograaf
Ian Hamilton
Mijn carrière als biograaf begon ongeveer vijftien jaar geleden, toen ik onderzoek ging doen voor een biografie over de Amerikaanse dichter Robert Lowell, die twee jaar eerder was overleden, zestig jaar oud, op het hoogtepunt van zijn roem. In de zomer van 1979 nam Caroline Blackwood, de weduwe van Lowell, mij mee naar het huis in Ierland waar zij en Lowell de laatste weken van zijn leven hadden doorgebracht. Om meer dan een reden was het een chaotisch bezoek en ik kwam niet veel te weten, maar ik vertrok wel met een paar relikwieën: briefkaarten en brieven gericht aan de dichter, enkele fragmenten van ongepubliceerde gedichten, een oud paspoort, een paar foto's en verschillende stukjes tegenstrijdige ‘mondelinge verklaringen’, zoals dat geloof ik heet, afkomstig van getuigen uit de buurt - een winkelier, een kroegbaas, een begrafenisondernemer - en natuurlijk van de weduwe zelf, die begrijpelijkerwijs behoorlijk gedeprimeerd van mijn bezoek raakte.
Toen ik terug in Londen achter mijn bureau mijn vondst bekeek, moest ik bekennen dat het vooruitzicht van mijn onderzoek me wat ontmoedigde. Wat betekenden deze losse stukjes? Waar hoorden ze bij? Wie waren die - voor mij - vreemden die als ‘Blair’, ‘Frank’ of ‘Peter’ ondertekenden? Oude vrienden van Lowell ongetwijfeld. Ouder, in ieder geval, dan ik was.
In dit stadium wist ik weinig meer over Lowell dan veel anderen, uit interviews en roddels en uit zijn sterk autobiografische geschriften. In mijn geval kwam het beetje extra informatie van lunches die ik tijdens de laatste zes jaar van zijn leven zo nu en dan met hem heb gehad, en van een kortstondige en niet geslaagde samenwerking waar ik zo dadelijk op terug kom. Wilde ik nu echt de volgende zes of meer jaren van mijn leven besteden aan een poging om me in te leven in deze andere, inmiddels overleden persoonlijkheid? En hoeveel inleving was eigenlijk mogelijk of wenselijk?
* * *
Toen ik daar zo zat kwam de gedachte bij mij op hoe het zou zijn als een biograaf net zo naar de spullen op mijn bureau zou kijken als ik zojuist naar die van Lowell had gekeken. Wat zou zo'n biograaf bijvoorbeeld vinden van het briefje van mijn moeder, klagend dat ze al in weken niets van me had gehoord, of de brief van mijn ex-vrouw die me aansprak op een onbetaalde elektriciteitsrekening, of deze geparfumeerde briefkaart van ene Priscilla die me bedankte voor een ‘geweldige, verrijkende ontmoeting’ en de vurige hoop koesterde dat zij en ik ‘het snel weer zouden doen’. Wie was Priscilla?
Later herinnerde ik me dat ze een studente was die een verhandeling schreef over literaire tijdschriften. Ik had een boek over dat onderwerp geschreven en een half uurtje met haar in een lawaaiig Londens café gezeten. Dat was dus onze ‘ontmoeting’ geweest. Maar als ik drie weken later al niet meer wist wie ze was, wat moest een biograaf dan van haar denken? Waarschijnlijk zou hij er maanden over doen om haar identiteit vast te stellen, en hoe moeilijker dat zou zijn, des te interessanter zou ze worden. Hij zou al mijn vrienden en familie vra- | |
| |
gen naar de geheimzinnige Priscilla, ‘die duidelijk zoveel had betekend toen de oudere Hamilton zijn einde naderde’. Het zou niet lang duren of mijn vrienden en familie zouden ook in haar gaan geloven. ‘Als die vreemde geschiedenis met Priscilla er niet was geweest, wie weet wat hij nog had kunnen bereiken.’ En zo verder.
Ik verscheurde de briefkaart van Priscilla, stuurde mijn ex-vrouw een cheque en belde mijn moeder met de mededeling dat ik volgend weekend langs zou komen. De gedachte aan een biografie had me een beter mens gemaakt, al was het alleen maar voor een middagje.
* * *
Niet ik, maar Robert Lowell was het onderwerp van onderzoek, en ik was er helemaal niet zeker van dat ik er een beter mens van zou worden als ik al zijn Priscilla's zou proberen op te sporen, waarvan er volgens overlevering dozijnen zijn geweest. Maar volgens wiens overlevering? Lowell had het soort leven geleid dat nogal aanleiding gaf tot anekdotes. Tientallen verhalen deden over hem de ronde, de meeste over zijn gedrag tijdens de manische periodes waar hij zijn hele leven onder heeft geleden. Ik kende die verhalen en had er zelf ongetwijfeld ook een paar van rondverteld, maar nu lag het anders. Lowell was dood en er zou nog steeds over hem geroddeld worden, maar niet door mij. Het was mijn taak de verhalen op te schrijven, van voetnoten te voorzien en het waarheidsgehalte vast te stellen.
Tot zover had ik de gebruikelijke ambivalente opvattingen over de schrijversbiografie. Ik las biografieën over schrijvers met plezier, maar ik was er niet altijd van overtuigd dat kennis over het leven noodzakelijk was om het werk te begrijpen. Lowell echter, zou je kunnen zeggen, was een geval apart. Hij was ondergebracht in de categorie van ‘bekentenis-dichters’: een schrijver die voorbij de gebruikelijke grenzen van terughoudendheid of persoonlijke schaamte ging. Meer dan anderen leek hij zijn kunst te gebruiken om zijn vaak vreselijke levensomstandigheden de baas te blijven en te overleven.
Sinds de publicatie van Life Studies in 1959 had veel van Robert Lowells roem te maken met een soort literair heldendom dat men in hem bespeurde: zijn bereidheid om zich door het Leven naar gebieden van ervaring te laten leiden die een uiterste kracht op zijn Kunst uitoefenden. John Berryman heeft eens opgemerkt: ‘Gelukkig is de kunstenaar die de zwaarste beproeving moet doorstaan die hem net niet het leven kost. Pas dan is hij in zijn element.’ Lowell zou het hiermee misschien niet eens geweest zijn, maar een aantal van zijn bewonderaars dacht van wel, en hij was niet altijd geneigd om hen tegen te spreken. In het begin van de jaren zeventig was er niets dat Lowell niet in een gedicht zou zeggen, ook al zou hem dat in het leven behoorlijk schaden, een schade die weer een onderwerp voor nieuwe gedichten zou opleveren. Eigenlijk was ik aan een biografie begonnen die al geschreven was, of verzonnen. Daarom dacht ik dat er geen problemen zouden zijn met geheimzinnigheid, geen achterhouding van materiaal, geen belemmering voor het wezenlijke streven van de biograaf. Aan de andere kant rees daardoor de vraag: als we al zoveel weten, willen we dan nog meer horen?
Ik was daar niet zeker van. Ik kon er niet meer over zeggen dan dat ik benieuwd was om het door Lowell zelf geschapen en gekoesterde beeld over zijn leven te toetsen aan andere, minder goed gedocumenteerde versies, aangeleverd door mensen die met hem te maken hadden
| |
| |
Ian Hamilton (foto: Gerrit Serné & Partner)
| |
| |
gekregen. Het is niet mogelijk een biografie te schrijven zonder daar de levens in te betrekken van anderen, mensen van het tweede plan of van zijdelings belang. Hoe oordeelkundig, hoe oprecht kun je hierin hopen te zijn? Door zulke mensen ‘van het tweede plan’ te noemen, zou je hen precies zo behandelen als Lowell in werkelijkheid had gedaan. Maar hoe zou je de biografie anders op papier kunnen krijgen? Je zou, bijvoorbeeld, Lowells destructieve zelfingenomenheid willen afkeuren, maar tegelijkertijd zou mijn verhandeling hem toch moeilijk de hoofdrol kunnen ontnemen. Het zou een hele rare biografie zijn die de slachtoffers van het onderwerp tot helden maakt - als je hen tenminste al slachtoffers kunt noemen, de mensen die zijn uitverkoren om ten koste van hun eigen rust de zaak van de dichter te dienen.
Men zou kunnen zeggen dat Lowell, zoals men ook over veel andere kunstenaars heeft gezegd, anderen leed berokkende en dat geen enkel kunstwerk, hoe schitterend ook, daar tegen opweegt. Maar zonder zijn kunst zou het ons niet veel hebben kunnen schelen wat hij deed. En waarom zouden we, in het geval van Lowell, de gedichten niet zien als verzachtingen van het leed in plaats van als de oorzaak? Aan de andere kant, als zijn kunst niet zo bewonderd was, zou hij zich dan de gedachte hebben veroorloofd dat zijn leven belangrijker was dan dat van zijn bewonderaars? En gedijde zijn werk wel bij deze gedachte?
Lytton Strachey noemde de biografie ‘de meest subtiele en menselijke van alle takken van de schrijfkunst’. Iemand anders noemde de biograaf ‘een kunstenaar onder ede’. Biografen vinden het prachtig om deze citaten aan te halen, en dat is niet verwonderlijk. Wanneer ik de moeilijkheden van het onderzoek naar Lowells leven beschouwde voelde ik me inderdaad zo nu en dan op grootmoedige wijze uitgedaagd: we vinden onszelf nu eenmaal allemaal graag ‘subtiel en menselijk’. Maar elders in mijn geheugen hoorde ik ook nog W.H. Audens uitspraak over de biografie als ‘altijd overbodig [...] en meestal getuigend van slechte smaak’, of, treffender, T.S. Eliot's zeker zo majesteitelijke verklaring dat ‘er drie soorten nieuwsgierigheid naar het privéleven van een bekende persoon mogelijk zijn: het nuttige, het onschadelijke en het onbeschaamde’. Als mijn Lowell-project niet nuttig zou blijken te zijn, dan kon ik er nauwelijk zeker van zijn dat het nog onschadelijk zou zijn. Evenmin kon ik ervoor instaan dat het ‘onbeschaamd’ zou zijn - een zekere onbeschaamdheid schuilt naar mijn idee in de kern van elke biografie.
* * *
Dit zijn enkele voorbeelden van mijn aanvankelijke terughoudendheid. Een andere vraag was misschien belangrijker: was ik geschikt voor deze taak? Hierover maakte ik me niet al te druk. Ik had Lowell redelijk vaak ontmoet sinds zijn verhuizing van New York naar Londen in 1970. Ik had zijn gedichten uitgegeven, ik had hem geïnterviewd en ik had hem zo nu en dan thuis of in het ziekenhuis opgezocht. We waren niet echt vrienden, maar we waren bevriend genoeg, een soort bondgenoten.
Enkele jaren voor zijn dood vertelde Lowell me dat hij overwoog een autobiografie in proza te schrijven. Hij vond het moeilijk te beginnen en we spraken af dat hij misschien op gang zou komen als hij zijn herinneringen op een bandrecorder zou inspreken en dan de transcripties zou uitwerken. In die tijd gaf ik een tijdschrift uit, The New Review, en we kwamen overeen dat hij mij - in ruil voor het stellen van vragen en het laten uittypen van zijn antwoorden - als
| |
| |
eerste in de gelegenheid zou stellen om delen af te drukken, terwijl het werk vorderde. Dit leek me een goede regeling; ik hoefde eigenlijk alleen een aanzet te geven en dan achterover te leunen en luisteren. In die tijd zou elk tijdschrift met graagte hoofdstukken hebben gepubliceerd van Robert Lowells eigen versie van zijn Leven.
We hadden twee sessies met de bandrecorder en de tweede was nog rampzaliger dan de eerste. Tijdens beide sessies sprak Lowell zo'n wartaal, weidde zo uit en dwaalde zo af, dat het bij het uittypen leek op het nachtelijk gewauwel van een dronkeman. Misschien was hij wel dronken. Maar het ligt meer voor de hand dat er iets mis was met onze hele onderzoeksmethode. In onze twee sessies, over Lowells studententijd op Kenyon College en over zijn vriendschap met John Crowe, Ransom, Randall Jarrell, Peter Taylor en anderen, waren we erin geslaagd ongeveer tien dagen van zijn leven te behandelen. In dit tempo zou het hele verhaal zevenenvijftig jaar in beslag nemen. Lowell was toen zevenenvijftig.
Hoe dan ook, het ging niet en we stopten. Een aantal gedichten in zijn laatste boek, Day by Day geven me de indruk dat ze zijn geïnspireerd door de sessies, dus het was niet in alle opzichten tijdverspilling. Bovendien kon er een lesje uit worden geleerd: biografie en autobiografie zijn geen dikke vrienden. Bij Lowell was bijna elke naam en datum die in onze gesprekken naar voren kwam doortrokken van gevoel, betekenis en geheim. Het hele proces was pijnlijk en verwarrend voor hem. Herinnerde hij zich de dingen goed of niet, hoeveel was hij vergeten, hoeveel had hij verfraaid of veranderd door latere ervaringen? Hij herinnerde zich een deur die open ging, een paar schoenen, het geluid van een stem op een bepaalde middag bij een bepaald soort zonlicht. Hoe moet je dat mengsel van te vaag en te precies overbrengen? Het was het soort uitdaging dat het schrijven van een gedicht bevordert, maar voor een biografisch essay was het irritant dat Lowell zich niet kon herinneren wiens deur openging, van wie het paar schoenen was en wat de stem die middag zei. Waarom waren juist deze beelden blijven hangen, terwijl zoveel andere waren verdwenen? Zou hij het zich totaal anders herinneren als hij op een andere dag met iemand anders zou praten? Voor een biograaf op zoek naar de grote lijn in zijn verhaal is het van belang antwoorden te krijgen op deze vragen, of om mogelijke antwoorden naar voren te brengen, maar de autobiograaf die zich alles correct herinnert, weet wel dat het geen zin heeft om structuren te zoeken. De enige manier om meer te weten was om meer te herinneren, en sommige zaken waren nu eenmaal vergeten. Maar welke zaken? Wat voor zaken?
Dit was Lowells methode, of non-methode, met de bandopnames. Hij sprak zijn herinneringen uit zoals ze bij hem terugkwamen en hij was als een gastheer zo voorkomend en verwelkomend, zelfs nieuwsgierig om te zien hoe ze waren gekleed, hoe ze er tegenwoordig uitzagen. Tegelijkertijd echter, zat het hele herinneringproces voor hem vol verdriet, het verdriet om wat verloren was gegaan - niet alleen verloren voor zijn geheugen, maar echt verloren. Voor mij was het ontroerend en om dol van te worden. Daar zat ik als uitgever met mijn bandrecorder te hopen op uitleg bij al dit materiaal. Ik was half priester en half beul, en in geen van beide rollen was ik erg geslaagd. Hoewel ik de banden nog steeds bezit, heb ik ze als zijn toenmalige biograaf maar een keer afgedraaid, en ik moet zeggen dat ze schier onbruikbaar zijn, onbegrijpelijk zonder
| |
| |
noten (die ik niet allemaal zelf zou kunnen maken) en zelfs dan nog te onsamenhangend om juist te worden geciteerd.
Robert Lowell, getekend door Hans Beck
Een jaar of twee na Lowells dood was er sprake van om een biograaf aan te wijzen. Mijn tijdschrift was over de kop en ik zocht vagelijk naar een baan of een bezigheid. Caroline Blackwood en een paar andere Londense vrienden van Lowell zullen zich de opname-sessies herinnerd hebben. Als Lowell mij de rol van geluidsman had toevertrouwd, zou hij misschien geen moeite hebben gehad met mij als zijn biograaf. Ik weet niet waarom, maar toen het aanbod kwam, heb ik het aangenomen.
Zo klinkt het allemaal prachtig rechtlijnig, maar dat was het natuurlijk niet. Met biografieën is dat nooit zo. Direct nadat ik ja had gezegd werd ik midden in het conflict geworpen dat het laatste hoofdstuk van het boek dat ik uiteindelijk ging schrijven zou overheersen.
Voor het geval u het verhaal niet kent, in 1970 had Lowell zijn Amerikaanse echtgenote Elizabeth Hardwick verlaten en zich in Londen gevestigd met de Engels-Ierse schrijfster Caroline Blackwood. Het was een bittere overgang, in belangrijke mate gecompliceerd door de lange geschiedenis van geestesziekte van de dichter. Was dit Engelse avontuur weer een van zijn manische periodes die hij als zo vaak tevoren gelouterd en vol verontschuldigingen te boven zou komen, of was het deze keer ‘menens’, wat dat ook mocht betekenen in zijn geval? In Amerika had Lowell een loyale en, mag je wel zeggen, heldhaftig meevoelende echtgenote en een aantal goede vrienden. Deze mensen hadden als het ware vastgezeten aan de Robert Lowell-kroniek; ze hadden hem uit politiebureaus gered, uren bij hem in ziekenhuizen gezeten, luisterend naar zijn liefdevolle verhalen over Hitler en Napoleon, zij hadden hem uit absurde romantische en financiële verwikkelingen geholpen en de schade hersteld die hij had aangericht in zijn perioden van waanzin, of pogingen daartoe ondernomen. Ze hadden het gedaan uit liefde en bewondering voor de man die zelfs nu nog ontzag inboezemt. En dan, in 1970 kondigt hij aan Amerika (en hen) achter zich te laten voor een nieuw leven, een nieuwe vrouw, een nieuw huis, een nieuw team van helpers, Engelse helpers. De meeste van zijn Amerikaanse vrienden hadden dat soort dingen eerder gehoord en dachten dat het over zes maanden wel over zou zijn. Sommigen hielden hun ongeloof zelfs vol toen hij ging scheiden, met Caroline
| |
| |
hertrouwde en een zoon kreeg. Anderen zagen al vroeg dat het Lowell deze keer ernst was. In de geest van velen waren er twee Robert Lowells ontstaan: de Amerikaanse Lowell en de Engelse Lowell van na 1970. Er waren twee kampen ontstaan, in wezen het Hardwick-kamp en het Blackwood-kamp, maar natuurlijk met overlappingen.
Elizabeth Hardwick moest veel verdragen, niet in de laatste plaats het angstige vermoeden dat Lowell in Engeland een gevaarlijke blindganger was, dat hij tegen zijn natuur inging, tegen zijn achtergrond, de basis die hem gedurende de lange jaren van hun huwelijk en daarvoor gezond en creatief hadden gehouden. Caroline Blackwood, aan de andere kant, was van mening dat juist Amerika hem gek maakte. In Engeland, ver van zijn eigen chaotische verleden, ver van de ‘verblinding’, zoals hij het zelf uitdrukte, kon hij genezen en zich vernieuwen. Het was een vreselijke situatie en Lowell heeft zich vaak verscheurd gevoeld. Mogelijk heeft het zelfs zijn leven bekort. In ieder geval zijn de laatste ogenblikken van zijn leven moeilijk te vergeten en het is moeilijk om daarin niet een volmaakt beeld te zien van het conflict dat hij als onoplosbaar en onontkoombaar was gaan ervaren.
Lowell stierf aan een hartaanval in een taxi op weg van Kennedy Airport naar het appartement van Elizabeth Hardwick op de West 67th Street, hun voormalige woning. Hij had ruzie gemaakt met Caroline, de laatste van ettelijke ruzies die ze in de laatste maanden hadden gehad, en hij had waarschijnlijk besloten om zijn Amerikaanse leven weer op te pakken - of althans dat te proberen, want hij hield nog steeds van Caroline. Maar bij aankomst was hij dood. Elizabeth Hardwick vond hem op de achterbank van de taxi. In zijn armen hield hij een pakje in bruin papier. Er zat een portret in van Caroline gemaakt door Lucien Freud, haar vorige echtgenoot. Lowell had het schilderij meegenomen naar New York om het, zoals het verhaal ging, te laten ‘taxeren’. Lowell, groot in het bouwen van mythes rond zijn persoon, had kans gezien om de laatste, schitterende bloedstollende hoofdstuk van zijn biografie te schrijven of in scène te zetten, zijn vijfde akte, vijfde scène. Er was zowel een prozaïsche, praktische reden als een poëtische voor het portret in zijn armen. Aan mij de taak om de ene vast te leggen zonder de andere te verontachtzamen.
* * *
Een biograaf die deze gecompliceerde wereld van verwijten over en weer betreedt wordt meteen geconfronteerd met het probleem van de zogezegde ‘onschuld’. In Londen had ik vele uren in café's en restaurants zitten luisteren naar Lowell, tobbend over zijn twee werelden, zijn twee levens, en de ondragelijke spanning die tussen beiden was ontstaan. Ik wist niet beter dan hij wat hij moest doen of laten. Ik begreep zijn Engelse narigheid veel beter dan datgene wat hem in eerste instantie uit Amerika had verdreven.
Het was begrijpelijk dat ik in de ogen van Lowells Amerikaanse vrienden tot zijn ‘Engelse’ wereld behoorde, een wereld die hem naar hun overtuiging tot de ondergang had gebracht. Dit was de meest ontmoedigende van de vele hindernissen die ik ondervond toen ik me in 1979 in New York voorstelde als de toekomstige kroniekschrijver van Lowells leven. Welk leven van Lowell, was natuurlijk de eerste vraag die in de hoofden van de mensen opkwam.
Aanvankelijk gingen de deuren met grote voorzichtigheid open. Ik kreeg lijsten van namen uit Lowells verleden,
| |
| |
introducties bij X en Y. In dit stadium wist ik werkelijk niet welke vragen ik moest stellen. Lowells Amerikaanse vrienden waren beleefd en voorkomend, maar ze hadden geen zin om antwoord te geven op vragen waarvan ze het nut niet inzagen. Al snel besefte ik dat deze zogenaamde ‘levende getuigen’ hun informatie niet spontaan zou geven. Voordat ik een getuige kon benaderen moest ik veel meer te weten komen over de achtergrond van de relatie van de getuige tot Lowell. Hoe kwam ik daar achter?
Typerend was een situatie waarin ik A benaderde, (mij aangeraden door B) die mij vroeg ‘wat ik wilde weten’. In feite probeerde hij uit te vissen wat ik al wist. Vervolgens wilde hij steevast weten met wie ik al had gesproken en wie ik nog wilde spreken. ‘Morgen ga ik bij C op bezoek,’ zei ik dan bijvoorbeeld. ‘O nee, niet C. Ga niet met C praten, en als je het toch doet, geloof dan niet wat hij vertelt. Hij koesterde wrok tegen Lowell. Hij doet wel alsof dat niet zo is, maar zo is het wel.’ Of: ‘Ik zou maar niet veel moeite doen voor D, je komt niets van hem te weten. Hij is dol op Caroline en Lizzie had jaren geleden ruzie met hem.’ Zo nu en dan werd me zelfs verteld: ‘Ik zou maar oppassen als je met X praat. Hij staat helemaal aan Lowells kant.’ Wat had dit te betekenen, vroeg ik me af, aan Lowells kant. Aan wiens kant dachten ze dat ik stond? Tot zover de onderzoeksmethode met ‘levende getuigen’. Later las ik met veel begrip een opmerking van Mark Schorer over zijn onderzoek naar het leven van Sinclair Lewis. Schorer zei:
‘Soms wilde ik dat ik tien jaar langer de tijd had, want dan zouden de meesten van deze mensen er niet meer zijn en dan zou ik niet langer in de war raken door hun tegenstrijdige verhalen. Ik zou dan in feite vrij zijn om mijn zegje over hen te doen.’
Vanuit New York ging ik naar Harvard en bracht de volgende drie maanden door in de Houghton-bibliotheek. Een paar jaar voor zijn dood had Lowell zijn ‘archief’ verkocht aan deze bibliotheek. Het betrof een uitgebreide collectie manuscripten, notitieboeken en een enorme stapel correspondentie, waarvan het merendeel natuurlijk aan hem gericht was. Uit deze brieven kon ik de chronologie van zijn leven opstellen en zijn relaties door de jaren heen redelijk betrouwbaar in kaart brengen. De ‘Priscilla-factor’, zoals ik het nu noemde, moest in het achterhoofd worden gehouden. Zonder Lowells kant van de correspondentie was het moeilijk om precies te bepalen wat er gaande was, of, zoals in het geval van zijn turbulente eerste huwelijk met de romanschrijfster Jean Stafford, te weten voor wie ik sympathie moest koesteren.
De brieven van Stafford werpen zijdelings een interessant licht op de hele onderneming van het biografie schrijven. Het zijn magnifieke staaltjes van huwelijkstwist, gedetailleerd, uitvoerig en bijna - maar net niet - hysterisch schel van toon. Ze staan bol van woede en wrok. Er zijn geen antwoorden van Lowell en dat is voor een deel ook wat Stafford zo woedend maakt.
Bij het lezen van de Stafford-brieven wist ik dat ik deze stem ergens eerder had gehoord: in Lowells lange gedicht The Mills of the Kavanaughs, dat hij niet lang voor het einde van hun huwelijk had geschreven. Met dat gedicht had ik nooit goed raad geweten, niet alleen vanwege een aantal onduidelijkheden hier en daar en een vertelling die heel lastig te volgen was, maar ook omdat het zoveel van de beste, of in ieder geval van de meest woeste, versregels bevat van een wraakzuchtige, verwijtende vrouw. Tot dan toe hadden vrouwen een passieve rol gespeeld in de gedichten van Lowell.
| |
| |
Zonder de Stafford-brieven, zou ik nu willen beweren, zou de eigenaardige kracht en intensiteit van Mills of the Kavanaughs duister zijn gebleven, zonder een aanwijsbare bron of context.
Kennis over de bron van het gedicht geeft ons veel inzicht in de methodes die Lowell als dichter gebruikte, over zijn gebruik van ontleningen en nabootsingen. Het lijkt wel of Lowell net zo onder de indruk was van de literaire kracht van Staffords brieven als hij zich zorgen maakte over het oordeel dat in de brieven over hem werd geveld als de echtgenoot die haar in de steek had gelaten. Hij had haar al verlaten en was niet van plan om terug te komen, maar de poëzie moest nog geschreven worden. Is dat een verachtelijk egoïsme of de ijskoude objectiviteit van de ware kunstenaar?
Later zou Lowell nogmaals de brieven van een gekwetste echtgenote in zijn poëzie gebruiken, met een nogal omstreden resultaat. Na de vondst van de Stafford-correspondentie beschouwde ik dit proces meer als een literaire dwangmatigheid dan een op zichzelf staande persoonlijke uitbarsting, hoewel dat element er ook inzat. Ik kom hier zo dadelijk nog op terug.
* * *
Het lezen van andermans privé-correspondentie heeft altijd iets spannends en misdadigs. Biografen zullen moeten toegeven, als ze eerlijk zijn, dat het plezier dat dit gedeelte van hun onderzoek hen verschaft, niet alleen met literatuurwetenschap te maken heeft. Bij Lowell was hier een gênant voorbeeld van.
In de bibliotheek van Harvard stuitte ik op een handvol brieven die een vrouw, die we G zullen noemen, aan Lowell schreef. Uit de brieven bleek duidelijk dat G en Lowell aan het einde van de jaren veertig een verhouding hadden gehad, die toen veel voor haar had betekend. (Zoals gewoonlijk was het niet helemaal duidelijk wat het voor Lowell had betekend.) Later kwam ik G in Londen op het spoor, hoewel ze een Amerikaanse was, en ik vroeg haar of ik haar mocht interviewen over haar relatie tot Lowell. Ze stemde toe en ik ging met mijn bandrecorder naar haar toe. Ze wist niet wat ik wist en had een verhaal voorbereid waarin ze zichzelf en Lowell slechts voorstelde als ‘literaire vrienden’. Ze hadden samen veel over boeken gesproken en elkaars werken bewonderd, dat was alles. Ze zei dat ze ‘heel weinig’ wist over zijn ‘privéleven’. Zo kabbelde het interview nog een half uurtje door, tot ik me niet langer kon inhouden. Ik moest het eenvoudig tegen haar zeggen: ‘Maar ik heb uw brieven gelezen.’
Er viel een stilte en het was duidelijk dat G pijlsnel nadacht: ‘Welke brieven?’ ‘Hoe?’ ‘Wat stond erin?’ Per slot van rekening waren ze dertig jaar geleden in haast geschreven. Misschien was ze sindsdien wel gaan geloven dat zij en Lowell slechts literaire vrienden waren geweest. Ze leek werkelijk pijnlijk getroffen, alsof mijn gevoelloosheid of domheid een grote betovering had verbroken. De stilte duurde nog even voort en ik zette de bandrecorder af. ‘Bedoelt u eigenlijk dat hij ze aan de universiteit van Harvard heeft verkocht?’
Ik probeerde de zaak te redden door uit te leggen dat hij ook een paar duizend andere brieven had verkocht en dat de meeste schrijvers hetzelfde deden, maar ze luisterde half. ‘Goed, ik zal u vertellen wat er werkelijk is gebeurd,’ zei ze. Maar ze vertelde het verbitterd, en het was moeilijk te bepalen of deze verbittering niet meer te maken had met Lowells behandeling van haar brieven dan met haarzelf, dertig jaar geleden. (Ik vertelde
| |
| |
G niet dat ik in dezelfde bibliotheek van Harvard op een aantal roddelbrieven aan Lowell van zogenaamde vrienden van mij was gestuit - waarvan sommige zich niet al te vriendelijk over mij uitlieten. Ik verkeerde ten slotte niet in de positie om gevoelens van lotgenootschap op te eisen.)
Een van de argumenten voor het schrijven van biografieën over mensen die nog niet zo lang dood zijn, is dat de nog levende getuigen niet meer leven als je te lang wacht. Maar de gretigheid om beslag te leggen op een verse getuigenis heeft zijn ongepaste kanten. ‘De jacht op de doden,’ heeft Elizabeth Hardwick het eens genoemd. Men schrijft tegenwoordig geen brieven zoals vroeger, en bekende figuren zijn geraffineerder geworden in hun pogingen om biografen voor te zijn en te dwarsbomen. In de negentiende eeuw kon een bekende persoonlijkheid zijn biograaf als vriend beschouwen, en doorgaans was hij ook een vriend. Tegenwoordig wordt vanzelfsprekend aangenomen dat er op z'n minst een zekere mate van spanning bestaat tussen de biograaf en zijn onderwerp. Dus zal in de toekomst steeds meer worden afgegaan op de getuigenis van tijdgenoten, en zij zullen ongetwijfeld als ‘levende getuigen’ een vaardigheid en verfijning ontwikkelen in het uitoefenen van dit vak. Hun verklaringen onder ede zullen steeds beter gepolijst en gecomponeerd zijn; de rommel van de echte gebeurtenissen zal worden opgeruimd. En sommige getuigen zullen experts worden in biografische dubbelzinnigheden - zwart makend wie ze zeggen te bewonderen. Veel zal ervan afhangen wie van de getuigen als eerste sterft. Sterft beste vriend A zonder zijn zegje gedaan te hebben, dan moeten we wel afgaan op de op een na beste vriend B, om A's eigenlijke betrokkenheid bij de persoon die we bestuderen te kunnen plaatsen. B zou best een hekel aan A gehad kunnen hebben en hem nu naar beneden willen halen. Om dit te kunnen controleren zouden we eigenlijk met C moeten praten, als die nog in leven is. Als het gaat om minnaars, echtgenotes of zelfs kinderen wordt wedijver tussen de getuigen natuurlijk nog gevaarlijker. Hoe dichter je bij de kern van de zaak komt, des te subtieler worden de keuzes die je moet maken. Bij Lowell heb ik meerdere betrokkenen ongenoemd
gelaten, omdat er duidelijk schade aangericht zou kunnen worden, en ander materiaal weggelaten omdat mij was verteld dat Lowells kind in bescherming genomen moest worden. Natuurlijk is het niet altijd mogelijk om de schade of ellende in te schatten die een biografisch geschrift kan veroorzaken.
Bij Lowell waren er momenten dat de biograaf veel voorzichtiger moest zijn dan Lowell ooit zelf geweest was. Ik had vaak het gevoel dat Lowell mijn terughoudendheid een beetje zwak zou hebben gevonden. Zelf had hij ten slotte nooit een blad voor de mond genomen. Toen hij in de zeventiger jaren gedeelten uit de briljante, boze brieven van Elizabeth Hardwick verwerkte in gedichten over hun scheiding, werd hij in brede kring aangevallen; dit was ongetwijfeld het hoogste verraad. Maar Lowell kon nooit echt begrijpen waar al die drukte om te doen was. Het citeren van Hardwicks brieven in zijn poëzie was zijn manier om zowel op de brieven als op haar te antwoorden, niet als ex-echtgenoot maar als mede-auteur, als iemand die pijn tot poëzie maakt. Hij was in hoge mate trots op de brieven van Hardwick, zoals hij trots was geweest op die van Stafford. Hij vond het pijnlijk ze te lezen, dus konden ze in zekere zin worden beschouwd als zijn ervaring en dus als materiaal voor kunst. Maar voor Elizabeth betekende dat in die tijd alleen
| |
| |
maar bitterheid. Twintig jaar daarna denkt ze er misschien anders over. Per slot van rekening zijn een aantal van deze gedichten zonder de regels uit haar brieven niet zo goed.
* * *
Mijn boek over Lowell was in 1982 klaar en verscheen in de winter van dat jaar. Toen het af was vroegen mijn uitgevers onmiddellijk wie ik als volgende zou doen - niet wat, maar wie. Ze gingen ervan uit dat mijn volgende boek een biografie zou zijn. Ik was blijkbaar uitverkoren tot biograaf. Voor me lag een eventuele nieuwe carrière, waarin ik van het ene ‘project’ naar het andere zou gaan. Ik kreeg de suggestie om een biografie over Ezra Pound te schrijven, vervolgens viel de naam John Berryman. Een andere uitgever vroeg me of ik ervoor zou voelen het leven van Sylvia Plath aan te pakken. Toen ik een sarcastische vriend van mij van dit voorstel vertelde, zei hij dat ik er natuurlijk op in moest gaan, maar op voorwaarde dat de allerlaatste zin van het boek zou luiden: ‘Ik ben van mening dat we haar laatste maanden met de mantel der liefde moeten bedekken’ - en dan zien wat men zou zeggen. De grootste gemene deler in deze voorstellen leek me krankzinnigheid. Ik liep gevaar benoemd te worden tot kenner van gestoorde dichters. Af en toe was ik zelf een gestoorde dichter en ik wist niet zeker of dit goed voor me zou zijn. Dus ik sloeg de aanbiedingen, of semi-aanbiedingen, af en keerde terug naar Londen, waar me een andere loopbaan wachtte, als criticus van andermans boeken over gestoorde dichters.
In die tijd kwam het onderwerp voor mijn volgende avontuur geheel toevallig op mijn weg. Mijn zoon van zestien kwam op een dag thuis uit school en kondigde aan dat hij een ‘fantastisch’ boek had gelezen. Zijn gezicht had een uitdrukking die het ook wel eens had als van een heavy-metal concert terug kwam. ‘Fantastische boeken’ maakten in die periode geen deel uit van zijn culturele programma. ‘En om welk fantastisch boek gaat het?’ vroeg ik, in de hoop dat het op z'n best om Stephen King of Robert Ludlum zou gaan. ‘Het heet,’ zei hij terwijl hij moeite deed om zich de titel te herinneren, ‘het heet The Catcher in the Rye.’ Ik stond paf. The Catcher in the Rye was een boek waaraan ik lange tijd niet had gedacht. Toch was het ooit, ongeveer dertig jaar geleden, het belangrijkste ‘fantastische’ boek van mijn puberteit geweest. Ik had het zo vaak gelezen dat ik het bijna uit mijn hoofd kende. Maandenlang had ik rondgelopen als Holden Caulfield, de held van het boek, totdat ik tot de ontdekking kwam dat duizenden, misschien wel tienduizenden andere pubers hetzelfde deden als ik, en al deden sinds 1951, toen The Catcher voor het eerst verscheen. Ik had Salingers carrière daarna gevolgd, van Franny and Zooey tot Raise High the Roof Beams, Carpenters, en erg mijn best gedaan om steeds evenveel enthousiasme op te brengen, zoals van een toegewijde volgeling mag worden verwacht. Toen Salinger was gestopt met publiceren verdween hij van het toneel en na een tijdje was ik hem min of meer vergeten. Hoewel, als ik mezelf af en toe een uitdrukking als ‘big deal’ of ‘goddam phoney’ hoorde gebruiken, herinnerde ik me min of meer waar het vandaan kwam.
En nu, jaren later, kwam mijn zoon, een kind van TV, zwart leer en computerspelletjes me vertellen dat hij ten prooi was gevallen aan dezelfde bevlieging. Ik was natuurlijk verrukt en onder de indruk dat het boek nog steeds de jeugd kon boeien. We vergeleken onze indruk- | |
| |
ken met elkaar: ‘Weet je dat stukje nog waar die ouwe Stradlater zijn scheerapparaat op het toilet achterlaat?’ ‘Wat gebeurde er nou echt met meneer Antolini?’ Na een tijdje stelde mijn zoon de vraag die de vorm en inhoud van de volgende vier jaar zou bepalen. Hij vroeg me: ‘Wie is J.D. Salinger?’
Ik vertelde hem het kleine beetje dat ik wist, gebaseerd op herinneringen aan wat ik dertig jaar geleden had uitgezocht. Salinger was een Newyorker en kwam uit een welvarend halfjoods zakenmilieu, werd in 1919 geboren, doorliep als jongen de militaire academie, diende tijdens de Tweede Wereldoorlog in het Amerikaanse leger, mogelijk bij de Inlichtingendienst, publiceerde in de jaren veertig korte verhalen in de New Yorker. The Catcher was zijn eerste roman, die bij het verschijnen een bestseller werd en later, halverwege de jaren vijftig tot de vroege jaren zestig,
J.D. Salinger
een cultboek voor rebelse tieners. Daarna was Salinger begonnen aan een lange fictieve kroniek over een familie van genieën genaamd Glass. Salinger scheen zelf voor een van hen, Buddy Glass, model te hebben gestaan. Buddy had een succesvol boek over een puber geschreven en had nu enorme last van de aandacht van zijn fans. Met de publicatie van Franny and Zooey in 1961 nam Salingers roem zulke afmetingen aan dat hij zich om redenen die daar deels mee te maken hadden en deels onbekend bleven, volledig terugtrok uit het openbare leven. Hij weigerde niet alleen em interviews te geven of fanmail te beantwoorden, hij weigerde zelfs te publiceren wat hij schreef - als hij nog schreef.
Voor mijn zoon was de weigering om te publiceren het meest interessant. In zijn cultuur was het najagen van roem essentieel bij elke zogenaamde creatieve onderneming. Roem was de sterkste prikkel. Zonder dat zou zijn cultuur ineenstorten of zo veranderen dat zij onherkenbaar zou worden. Het vrijwillig afwijzen van succes vond hij eigenaardiger dan ik, maar dat betekende nog niet dat ik in staat was hem een overtuigende verklaring te geven wat Salinger voor ogen stond. Ik mompelde nog wat over de verderfelijke invloed van samenwerking met de media en vertelde iets over Salingers Zen-boeddhisme, ik wees op de passage in The Cather in the Rye waarin Holden Caulfield ernaar verlangt de bossen in te trekken en daar als een doofstomme te leven. Ik zag wel dat hij er niet erg van onder de indruk was en naderhand merkte ik dat ik mezelf dezelfde vraag stelde als hij: wie was J.D. Salinger?
* * *
Ik herlas toen zijn boeken en bleef speciaal stilstaan bij het lange verhaal Sey-
| |
| |
mour: an Introduction waarin Buddy Glass, Salingers zogenaamde alter ego, zich rechtstreeks tot het publiek richt, dat hij zegt af te wijzen. Buddy's houding, net als die van Salinger zelf in de paar verklaringen die hij in de loop der jaren over zijn eigen persoon heeft afgelegd, was niet de mopperige, achteloze houding van de misantroop. Integendeel, hij was heel charmant en had bijna een flirterige speelsheid. Als auteur scheen Salinger Buddy Glass te gebruiken om de nieuwsgierigheid van zijn adorerende jonge fans te koesteren en ermee te spelen. Naar mijn mening was het een uiterst sociaal, zelfs theatraal gedrag, van iemand die zo zeker was van de genegenheid van zijn lezers dat hij het zich kon permitteren ermee te spelen, van iemand die bemind wilde worden en erop rekende bemind te worden, zij het op zijn eigen voorwaarden, zelfs als die voorwaarden strenger bleken te zijn dan gewoonlijk tussen een schrijver en zijn lezerspubliek.
Zo vatte ik het toen tenminste op. Ik was juist tevoorschijn gekomen na een verblijf van drie jaar in de psyche van een schrijver voor wie terughoudendheid niets betekende en die geweldig betrokken was bij alle aspecten van zijn roem. Daarom had ik misschien teveel de neiging om sceptisch te zijn over Salingers teruggetrokkenheid. Ik geloofde niet echt dat hij alleen gelaten wilde worden, want dat kwam niet overeen met wat hij had geschreven. Met andere woorden, in dit speciale geval was ik bereid om een literaire interpretatie op de persoon van de schrijver te projecteren, hoewel ik me in theorie van het gevaar bewust was. Ik bleef terugkomen op het idee van spel, van theater in Salingers latere werk. Was zijn weigering om te publiceren in werkelijkheid plagerij? Waren wij als lezers op een of andere manier tekort geschoten? Hadden we hem verkeerd gelezen, hadden we te weinig respect opgebracht, te lauw gereageerd op zijn latere werk? Ik wist dat hij talloze verzoeken om interviews van journalisten had geweigerd. Misschien wachtte hij op de echte serieuze benadering van de biograaf. Misschien wachtte hij wel op mij.
Dat is nogal wat om te hopen. Stel je voor dat Salinger echt genegeerd, vergeten, afgeschreven wilde worden. Hield dat in dat wij als lezers onze nieuwsgierigheid naar hem moesten onderdrukken? Ik raakte gefascineerd door het idee om een beeld van Salinger te construeren op ongeveer dezelfde manier waarop ik een beeld van Lowell tot stand had gebracht, met gebruikmaking van hetzelfde soort materiaal: het lezen van zijn oeuvre, de getuigenis van mensen die hem kenden of gekend hadden en welke documentatie dan ook die aan de oppervlakte gebracht kon worden. Het verschil met dit boek was dat de schrijver die ik onder de loep nam nog leefde. Maar als het ging om een biografie of zelfs om een literaire verhandeling, zou hij er naar eigen zeggen de voorkeur aan geven als overleden te worden beschouwd.
Zonder mijn ervaring met het enorm overvloedige biografische materiaal bij Lowell of mijn zoons toevallige ontmoeting met The Catcher in the Rye denk ik niet dat ik was doorgegaan. Helaas vertelde ik het idee aan mijn agent die zich ook over de vraag had gebogen wat - of wie - ik nu zou gaan doen. Zoals de meeste agenten suggereerde hij dat ik een paar gedachten op papier zou zetten. Dat deed ik. Nog niet zo lang geleden kwam ik dit overzicht weer tegen en in het licht van de latere gebeurtenissen werd ik bijna gerustgesteld door de naïviteit ervan, de volkomen verkeerde interpretatie van het raadsel Salinger.
Het begint met een verslag van de gehechtheid uit mijn jeugd aan The Catcher en citeert zelfs de regel waarin
| |
| |
Holden Caulfield een goede schrijver omschrijft als iemand die je het gevoel geeft dat je hem kunt opbellen. Salinger komt in zijn werk over als precies dat type schrijver. Deze bewering is niet zonder betekenis. Wie zou de schrijver van Finnegans Wake of The Love Song of J. Alfred Prufrock nou willen opbellen? Maar Salinger had zich zeldzaam onbereikbaar gemaakt. Het overzicht uit 1983 gaat als volgt verder:
Ik vraag me af wat er zou gebeuren als ik - zonder inbreuk te maken op zijn privacy, zonder te proberen om hem op een of andere voor de hand liggende manier ‘te benaderen’ - eenvoudig een portret van Salingers leven en persoonlijkheid zou maken, gebaseerd op (a) zijn boeken, (b) voor het publiek toegankelijke documentatie, (c) interviews met mensen die hem kenden/kennen/iets over hem weten.
Het idee zou zijn om Salinger zelf niet te benaderen voordat het ‘openbare’ gedeelte van het onderzoek ten einde was. Ongetwijfeld zouden mijn inspanningen hem ter ore komen en terwijl het werk vorderde zou hij misschien uiteindelijk uit zijn schuilplaats worden gelokt. Het boek zou helemaal niet afhankelijk zijn van zijn capitulatie, hoewel het laatste hoofdstuk verslag zou kunnen doen over wat er gebeurt als hij ten slotte wordt benaderd.
De methode van het boek zou uiterst subtiel en correct moeten zijn, er zou geen indruk van opdringerigheid of ongepaste nieuwsgierigheid mogen ontstaan. Ik zou gewoon moeten verzamelen wat al algemeen bekend is of weergeven wat op een verantwoordelijke en vrijwillige manier in de loop van het onderzoek naar voren komt. In dat geval zou de biograaf een personage in zijn eigen boek worden. De tegenwerking die hij ondervindt zou even interessant zijn als de medewerking. Het idee zou zijn om in Salinger een soort nieuwsgierigheid tegen wil en dan op te wekken, een contra-nieuwsgierigheid.
Salingers contra-nieuwsgierigheid werd door mijn inspanningen inderdaad opgewekt, maar niet in de vorm van een ontdooiing, van openhartigheid, of wat me dan ook voor ogen stond bij de buitengewoon vrome schets van het boek. Het kwam in de vorm van een proces. Mijn boek, verschenen onder de titel In Search of J.D. Salinger, geeft een volledig verslag van de hele zaak. Het resultaat van mijn pogingen om nader tot mijn geliefde onderwerp te komen hadden tot gevolg dat ik zijn aartsvijand werd. In het boek zoals het uiteindelijk is gepubliceerd merk ik op:
‘Het boek waarvoor ik viel is eindelijk losgekomen van zijn magische auteur. Maar ik kan er desondanks niet blij mee zijn dat, wat er ook gebeuren mag, mijn naam en die van J.D. Salinger voor altijd verbonden zullen zijn als die van procederende partijen, of vijanden, in juridische leerboeken, op de planken van het Amerikaans Hooggerechtshof en in de gedachten van iedereen die de rechtmatige versie van mijn boek leest.’
* * *
Samenvattend kan ik zeggen dat ik twee biografieën heb geschreven, een over een overleden auteur die ik heb gekend en een over een levende auteur die ik nooit heb ontmoet. Aan beide projecten hield ik een gevoel over gefaald te hebben, een gevoel van het verkeerd gedaan te hebben. Toen ik eraan werkte was ik niet erg tevreden over mezelf. Ik klaag niet en ben niet uit op medelijden. Ik werd goed betaald voor het werk en er zit zeker iets in het snuffelen in andermans leven wat mij bevalt. En uiteindelijk zou ik de
| |
| |
boeken die ik geschreven heb waarschijnlijk ook wel verdedigen - als boeken. Alleen, wanneer ik biografen verheven hoor spreken over de subtiele en menselijke aspecten van hun roeping, of wanneer ze weigeren om te erkennen dat er onvermijdelijk iets goedkoops zit in wat ze doen, dan herinner ik me mijn eigen twijfels als biograaf: al die brieven die ik heb gelezen, de bandopnamen die ik heb getranscribeerd, de wonden die ik heb geopend, de emoties waarnaar ik heb geraden, de levens die ik heb geplunderd of waarmee ik heb gespeeld, zodat ik mijn verhaal kon vertellen.
Vertaling: Conny Elderhorst
Ian Hamilton is dichter, poëzie-criticus en biograaf. Zijn laatste boek is Keepers of the Flame. Literary Estates and the Rise of Biography (Londen 1992). Deze tekst sprak hij 16 februari 1993 uit voor de SLAA in theater De Balie, Amsterdam.
|
|