Biografie Bulletin. Jaargang 3
(1993)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Een ontbinding in factoren
| |
[pagina 69]
| |
[pagina 70]
| |
Kollewijns Bilderdijk werd een biografie met een reputatie. Allard Pierson wijdde er een omvangrijk - voornamelijk afkeurend - opstel in De Gids aan. Jan Romein beschouwt Bilderdijk in zijn handboek De biografie uit 1946 juist als een gunstige uitzondering op de onafzienbare reeks negentiende-eeuwse Victoriaanse biografieën en hagiografieën. Peter van Zonneveld leidt de bloemlezing Ik reikhals naar het graf in met een beknopt resumé van feiten en visies uit Kollewijns studie en noemt Bilderdijk ‘een standaardbiografie’.Ga naar eind2 Wie zich met Bilderdijk als dichter of de biografie als genre bezig houdt, kan er blijkbaar niet omheen. Daarom verdienen deze lijvige levensbeschrijving en de wetenschappelijke context waarin zij ontstond meer dan honderd jaar na dato een nadere beschouwing.
* * *
Toen W.J.A. Jonckbloet in 1877 hoogleraar werd in Leiden, wees hij het publiek dat zijn oratie bijwoonde erop ‘[...] dat de invloed, dien de studie der natuurwetenschappen op de methode van wijsbegeerte en geschiedenis oefent, ook hier tot meer praktische resultaten kan en zal leiden dan soms het geval geweest is.’Ga naar eind3 Het positivisme was dus al doorgedrongen in de studeerkamers van neerlandici, maar er werd volgens Jonckbloet nog onvoldoende gebruik gemaakt van de inzichten ervan. Positivisten gingen ervan uit dat kennis en wetenschap alleen gefundeerd konden worden op empirische gegevens en de daaruit afgeleide wetten. Jonckbloet vervolgde daarom haastig, zich op voorhand verdedigend tegen de kritiek dat de bestudering van literatuur per definitie onwetenschappelijk zou zijn: ‘[...] toch mag men met volkomen gerustheid zeggen, dat de hoofdwaarheden, die deze wetenschap [de literatuurwetenschap; A.P.] leert, vaststaan, omdat zij langs den analytischen weg zijn verkregen. Het is dus geen despotisme, dat hier heerscht. Er kan geen sprake zijn van willekeurige, conventioneele regelen; maar van wetten, door onderzoek en ervaring ontdekt, door vergelijking en toetsing van verkregen uitkomsten vastgesteld.’Ga naar eind4 Voor de wetenschappelijke schrijversbiografie heeft het positivisme zeker gevolgen gehad, al is het in veel gevallen onmogelijk die te onderscheiden van de invloed die oudere filosofische kennisen waarnemingstheorieën uitgeoefend hebben. In ieder geval hebben biografen zich op een bepaald moment moeten voegen naar de eisen die aan het eind van de negentiende eeuw aan de wetenschap gesteld werden. Ook van Roeland Anthonie Kollewijn werd dat verwacht. Kollewijn streeft in zijn werk, zo blijkt uit de voorrede, daarom naar onpartijdigheid, waarheid en volledigheid. ‘De biographie, door Isaac da Costa in 1859 van zijn vereerden leermeester gegeven,’ stelt hij naar aanleiding van het werk van zijn voorganger, ‘maakte een onderzoek niet overbodig. Het is van algemeene bekendheid, dat De Mensch en de Dichter Willem Bilderdijk niet is geschreven met die onpartijdigheid, welke een wetenschappelijk werk behoort te kenmerken. Bovendien, de gegevens waarvan door Da Costa gebruik werd gemaakt, waren veel geringer in aantal dan die, welke ons thans ten dienste staan.’Ga naar eind5 Op basis van deze nieuwe feiten - brieven, officiële documenten, getuigenverklaringen en Bilderdijks poëzie - stelt Kollewijn hypotheses op omtrent wetmatigheden in het karakter van de dichter. Kollewijn, als lid van een jongere generatie literatuuronderzoekers, zag in deze biografische methode een mogelijkheid | |
[pagina 71]
| |
de status van de literatuurwetenschap op te krikken tot die van de natuurwetenschappen. Daartoe werd de traditionele levensbeschrijving in theorie verworpen, om plaats te maken voor een methode die weliswaar dezelfde naam droeg, maar door de onderzoekers als volkomen nieuw werd ervaren: de biografie. ‘Bedoelt men met dat woord slechts een verhaal van iemands uiterlijke levensomstandigheden, doorzult met eenige opmerkingen over zijn karakter, dan is er weinig reden dit veld van werkzaamheid iets nieuws te noemen,’ beweerde de hoogleraar G. Kalff in 1896. ‘Een ander geval wordt het, indien men tracht te doen zien, hoe een schrijver wortelt in zijn volk en gegroeid is uit zijn tijd, hoe mensch en dichter zich in hem verhouden, hoe zijn werk samenhangt met zijne persoonlijkheid en zijn leven. Dan doen zich moeilijke vraagstukken voor die eerst in onzen tijd binnen den kring van het literair onderzoek zijn getrokken.’Ga naar eind6 Uit Kalffs woorden kan - met enige voorzichtigheid - worden opgemaakt, dat de problemen die biografen tot op de dag van vandaag ondervinden als zij proberen het werk en het leven van de gebiografeerde in hun onderlinge samenhang te beschrijven, hun oorsprong vinden in de laat-negentiende-eeuwse literatuurwetenschap. Blijkbaar werd toen voor het eerst van de wetenschappelijke biograaf geëist dat hij verklaarde hoe uit een mens een kunstenaar kon groeien, sterker: hoe uit deze mens juist deze kunstenaar en dit literaire werk konden voortkomen. Positivistische biografen zagen dit vermoedelijk als een moeilijke, maar niet onmogelijke taak. Zij geloofden immers dat zij, door de toepassing van Hippolyte Taines theorie van race, milieu en moment, de wetten konden achterhalen die het menselijk gedrag zouden bepalen. Die wetten moesten hen in staat stellen het werk uit het leven en het leven uit het werk te verklaren. Volgens Taine diende de literatuurwetenschap zich in eerste instantie bezig te houden met de directe oorzaak van een literair werk: de schrijver. Zijn opvattingen over de persoonlijkheid achter de literatuur zijn op grote schaal nagevolgd. Zo meldde Jan te Brink, toen hij in 1884 Jockbloet opvolgde aan de Leidse universiteit: ‘Wij wenschen die persoonlijkheid niet alleen te leeren kennen naar haar voorkomen, hare gewoonten, haar uiterlijk, wij moeten doordringen tot den geest van den kunstenaar, wij verlangen ingelicht te worden over zijne wijze van denken en gevoelen, wij trachten iedere eigenaardigheid van zijne poëzie of zijn proza te verklaren - wij pogen letterkundige psychologen te worden.’Ga naar eind7 Zonder twijfel is het niet altijd gewoon geweest dat een biograaf probeert een mens in al zijn complexiteit te tekenen en te doorgronden, maar in het fin de siècle behoorden het analyseren en psychologiseren blijkbaar wel tot zijn takenpakket. In zijn recensie van Kollewijns biografie stelde Gerrit Kalff dan ook onomwonden: ‘Dr. K. heeft terecht gemeend, dat in eene levensbeschrijving zoowel het uiterlijk als het innerlijk leven van iemand moet behandeld worden.’Ga naar eind8 En hoewel Allard Pierson in zijn artikel ‘Dr. Kollewijns Bilderdijk’ de mening uitte dat de psychologie van zijn tijd nog niet ver genoeg ontwikkeld was om de biograaf werkelijk van dienst te kunnen zijn, vond hij toch dat het menselijk gedrag in de biografie gedeeltelijk ‘[...] bij gissing op zielkundigen grondslag gereconstrueerd [moet] worden.’
* * * | |
[pagina 72]
| |
Titelblad van Bilderdijks ‘Poëzy’ (III), 1803
| |
[pagina 73]
| |
Kollewijns reconstructie nu is in drie woorden te vangen: Bilderdijk was gestoord. Volgens zijn biograaf was hij manisch, depressief, gefrustreerd en geobsedeerd door seksualiteit. Bovendien leed hij aan achtervolgings- en hoogmoedswaan. Deze opsomming doet wellicht vermoeden dat Kollewijn van Bilderdijk een pretentieus psycho-pathologisch woordenboek maakte, maar niets is minder waar. De biograaf weet aannemelijk te maken dat de dichter werkelijk balanceerde op de dunne draad die genialiteit van gekte schijnt te scheiden. Kollewijn begint met het simpelweg weergeven van de feiten: Bilderdijks ziektes, zijn lectuur, zijn opvoeding, de maatschappelijke en literaire ontwikkelingen tijdens het leven van de dichter, zijn ongelukkige huwelijk, het vroege overlijden van zijn kinderen, zijn opiumgebruik. Op grond van deductief onderzoek komt Kollewijn tot een aantal min of meer genuanceerde conclusies - een ontbinding in factoren. Ten eerste erkent hij dat Bilderdijk veel moeilijkheden op zijn pad vond. Het maatschappelijk lot was hem niet gunstig gezind. Kollewijn weigert echter aan te nemen dat de dichter willoos slachtoffer werd van de omstandigheden die in de achttiende eeuw voor vrijwel alle burgers aan de orde van de dag waren: ziekte, dood, armoede en de gevolgen van de veranderende politieke en religieuze situatie. Deze omstandigheden alléén verklaren niet waarom juist Bilderdijk zich zuchtend, vloekend en klagend door het leven sleepte. Ten tweede concludeert Kollewijn dat Bilderdijks zinnelijke natuur tot het uiterste getergd is: ‘Als kind reeds had hij druk gelezen in Vader Cats, die (de woorden zijn van P.J. Veth) “in weêrwil zijner leuterende vroomheid en langdradige zedepreeken, zeker een der gevaarlijkste schrijvers is die men aan een knaap van levendige verbeelding kan in handen geven”. Horatius verstond hij eerder dan Nepos. Italiaansch leerde hij uit de Decamarone. En wat misschien weinig uitwerking zou hebben gehad op een naar lichaam en ziel gezonden jongen, die overal afleiding kon vinden, greep den ziekelij ken Willem Bilderdijk, die verreweg het grootste gedeelte van den dag alleen zat op zijn kamertje [hij was jarenlang aan zijn bed gekluisterd door een ernstige aandoening aan zijn voet, A.P.] en daar den vrijen loop kon laten aan zijn phantasie, heftig aan. In die eenzaamheid werd hij dichter; maar in diezelfde eenzaamheid ontwikkelden zich zijn sensueele driften zoo krachtig, dat zij niet dan met uiterste moeite door hem in toom konden worden en zelfs een enkele maal in teugellooze vaart met hem voortholden naar zijn ongeluk.’Ga naar eind9 De onbevredigde zinnelijkheid is volgens Kollewijn van grote invloed geweest op Bilderdijks latente geestesziekte. De biograaf richt de aandacht in dit verband expliciet op erfelijke factoren: ‘In den laatsten tijd is men ook ten opzichte van het karakter [...] meer en meer waarde gaan hechten aan den invloed der erfelijkheid. “De hedendaagsche mensch,” zegt een der nieuwere philosophen [bedoeld is Ed. von Hartmann, met zijn Philosophie des Unbewussten uit 1869; A.P.] “brengt het voornaamste deel van zijn karakter mede op de wereld”. Het is daarom te betreuren, dat wij van Willem Bilderdijk's ouders zoo weinig volkomen betrouwbare berichten hebben. [...]. Wat echter als zeker mag worden aangenomen is, dat hij met een sterke aanleg voor neurasthenie, een erfenis, zoo niet geheel dan toch grootendeels van zijne moeder, het leven is ingegaan. En die aanleg vond ruimschoots gelegenheid om zich te ontwikkelen.’Ga naar eind10 Tijdge- | |
[pagina 74]
| |
noten van Bilderdijk vermoedden dat de vele vreemde aandoeningen die de dichter teisterden alleen bestonden in Bilderdijks rijke fantasie, maar Kollewijn meent dat deze aandoeningen beschouwd moeten worden als de lichamelijke bijverschijnselen van het zenuwlijden, die versterkt werden door Bilderdijks opiumverslaving. Ten slotte wijst Kollewijn in het leven van Bilderdijk een aantal crisismomenten aan die diens ziekelijke wantrouwen in de mensheid hebben gestimuleerd. Van groot belang waren de ziekte en dood van zijn vrouw en kinderen, de slechte ontvangst van sommige gedichten, zijn gedwongen verhuizingen en de tegenslagen in zijn wetenschappelijke carrière. Ter illustratie: ‘Het was in 't jaar 1815, dat er iets plaats greep, hetwelk van het zwaarste gewicht zou worden voor Bilderdijk's verdere leven; iets wat hem, meer dan te voren eenige andere zaak, verbitterde. Er zou te Amsterdam een hoogleraar in de Nederlandsche taal- en letterkunde aan het Athenaeum worden aangesteld. Bilderdijk, de aangewezen man, werd gepasseerd en de als literator nauwelijks bekende Johannes Pieter van Capelle benoemd.’Ga naar eind11 Overigens heeft Kollewijn niet de pretentie dat zijn verklaringen de enig mogelijke, of de enig juiste zijn. Hij benadrukt dat het per definitie onmogelijk is een mens volledig te doorzien: ‘Dagelijks oordelen wij over het karakter onzer medemenschen, zonder te bedenken, hoe uiterst moeilijk het is, dat samenstel van voorstellingen, begrippen, gevoelens, neigingen, hartstochten en wilskracht te begrijpen, hetwelk iemands persoonlijkheid uitmaakt. Bij eenig nadenken weet ieder, dat zijn oordeel over anderen doorgaans op onvoldoende gegevens berust; dat het oppervlakkig is en in meerdere of mindere mate wel onjuist zal zijn. Maar het is of de onmogelijkheid om tot volledige kennis te komen, die oppervlakkigheid, eenigermate althans, rechtvaardigt in onze oogen.’ De biografie laat dan ook wat Kollewijn noemt ‘het raadsel van Bilderdijk's karakter’ intact.
* * *
De critici werden het er niet over eens of Bilderdijk de toets van wetenschappelijkheid met goed gevolg kon doorstaan. De redactie van De tijdspiegel plaatste een recensie waarin Kollewijn volop werd geprezen. ‘Hij heeft een boek geschreven, dat in een aangenamen vorm een naar streng wetenschappelijke methode geschilderd beeld van Willem Bilderdijk bevat en den nauwkeurigen lezer den mensch en dichter volledig, dóór en dóór leert kennen.’Ga naar eind12 Gerrit Kalff en Allard Pierson waren echter minder positief. Pierson voelde zich zelfs geroepen naar aanleiding van Bilderdijk in De Gids de biografie-opvatting van de oudere generatie letterkundigen te verdedigen. Hij hoopte dat Kollewijn zijn opmerkingen bij een volgende studie zou gebruiken, maar meldde bescheiden: ‘Als zij hem niet bruikbaar schijnen, zal ik, met eerbiediging van zijn oordeel, uit deze ervaring de les putten, dat ik nog een opvatting van letterkundige biografie ben toegedaan, waaraan een veel jonger geslacht reeds is ontwassen. Mijn artikel wil een proefneming zijn: koesteren wij, de jonge auteur en zijn kritikus, in weerwil van een verschil, waarbij al het voordeel aan den kant des eersten is, nog dezelfde denkbeelden omtrent letterkundige biografie?’Ga naar eind13 Pierson verbaasde zich allereerst over de enorme brij van feiten en feitjes die Kollewijn over zijn lezers uitstort. Bilderdijk is immers, zo redeneerde Pierson, niet bedoeld als repertorium. Ook Kalff | |
[pagina 75]
| |
Bilderdijk op zijn doodsbed. Gravure van P. Velijn, naar een schilderij van G.F. Michaëlis.
ergerde zich mateloos aan Kollewijns streven naar volledigheid. ‘[...] ik geloof niet, dat alles gewichtig is wat een groot man betreft’, meldt hij in De Nederlandsche Spectator. Kalff vindt dat de biograaf alleen de feiten moet publiceren die in eerdere biografieën over dezelfde persoon nog niet ter sprake zijn geweest, terwijl Pierson eraan hecht dat de biograaf feiten selecteert op basis van zijn visie op zijn onderwerp. Pierson schrijft: ‘De belangrijkheid van een biografie ligt zoo goed als in de conceptie die de auteur heeft van zijn held. Alleen met die conceptie, die alles moet doorstralen, kan een auteur spreken tot onzen geest en iets meer doen dan onze weetgierigheid prikkelen.’Ga naar eind14 En: ‘Het uitwendige is bij Bilderdijk het tegenovergestelde van interessant; de biograaf, nemen wij aan, ziet het interessante van Bilderdijks innerlijk leven niet: waartoe dan over deze materie een boek geschreven? Een biografie van Bilderdijk moet òf niet zijn, òf een indruk achterlaten van liefde, van verontwaardiging, van tragische ontroering, van wat gij wilt, maar een indruk die onuitwischbaar is.’Ga naar eind15 Het andere grote bezwaar dat Kalff en Pierson tegen Bilderdijk aanvoerden, betreft de manier waarop Kollewijn het literaire werk van de dichter in de biografie behandelt. Kollewijn legt weliswaar voorzichtig verbanden tussen Bilderdijks leven en werk, maar kan de enorme kwaliteitsverschillen tussen de gedichten niet verklaren. Volgens Kalff wordt deze lacune veroorzaakt door Kollewijns gebrekkige en onvolledige | |
[pagina 76]
| |
interpretaties. In Piersons kritiek valt vooral op, dat hij een volstrekt andere visie heeft op poëzie en op het dichterschap dan de biograaf. Pierson spreekt van ‘de Charis eens dichters, die schoonste gaaf der Godheid’, waar Kollewijn zich afvraagt waar de aantrekkingskracht van de nukkige oude zeur vandaan komt - hij noemt Bilderdijk ‘een onpleizierig mensch in den omgang’. Pierson reageert verontwaardigd: ‘Hier toont zich op het scherpst, en daardoor voor mij op het pijnlijkst, het verschil dat tusschen een jongere school in Nederland en den schrijver dezer regelen ten aanzien van een ideale biografie aanwezig schijnt te zijn. Eer, in dit verband - dat aan het vulgus het recht schijnt toe te kennen, een man als Bilderdijk naar zoo alledaagsch een maatstaf te taxeeren - die uitdrukking: Bilderdijk, een onpleizierig mensch in den omgang, mij uit de pen had gewild!’Ga naar eind16
* * *
Juist Kollewijns positivistische werkwijze wordt hier door Kalff en Pierson bekritiseerd. De biograaf probeerde de metafysica uit te bannen door de Dichter tot dichter te reduceren, maar bleek niet werkelijk in staat te verklaren wat de mens Bilderdijk tot deze dichter maakte: het dichterschap behandelt hij in de biografie simpelweg alsof het een ambacht is. Bovendien mist de lezer in de chronologische ordening van gegevens een duidelijke visie. Kollewijn moest zijn mening achterwege laten, omdat die niet gebaseerd kon worden op wetmatigheden en waarheden. Hij ging uit van zijn eigen objectiviteit, maar besefte niet dat een biograaf in de keuze van zijn onderwerp en in de interpretatie, selectie en ordening van zijn materiaal altijd subjectief is. Zo toont Bilderdijk in al zijn uitgebreidheid de beperkingen van het positivisme voor de literatuurwetenschap. Als opslagplaats van gegevens is de biografie echter wel degelijk waardevol: het werk is een goed uitgangspunt voor een toekomstige Bilderdijk-biograaf - daarover waren ook Kalff en Pierson het eens. Pierson daagde Kollewijn in 1891 zelfs uit om het leven van Bilderdijk op basis van de biografie nogmaals - maar nu anders - op schrift te stellen. ‘Wij blijven van onzen auteur een vervolg op zijn nuttig werk tegemoet zien; een vervolg, waarin hij niets behoeft terug te nemen, zelfs niet behoeft te verzwijgen van hetgeen hij ons in deze studie met die boekhouders-nauwkeurigheid heeft doen kennen, die in de wetenschap en wijsbegeerte even volstrekt onmisbaar als volstrekt onvoldoende is. Maar de betrekking tusschen deze studie waarvoor ik hem dank, en dat vervolg waarnaar ik blijf verlangen, moge de betrekking zijn tusschen een fotografie en een geschilderd portret, tusschen een beoordeelend verslag en een kunstschepping, tusschen wat men haalt uit de documenten en wat men haalt uit zijn ziel.’Ga naar eind17 Kollewijn liet de eer aan een ander. |
|