Biografie Bulletin. Jaargang 3
(1993)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
Van je familie moet je het hebben
| |
[pagina 51]
| |
Ina Bakker in 1881 (foto: Wegner & Mottu, Amsterdam)
| |
[pagina 52]
| |
oud-worden]: dat onophoudelijk herinneren van eindeloos aantal z.g. kleinigheden zelfs uit de kindsheid - smartelijke meest - van mezelf en mijn dierbaren - en dàt kan me gewoon uitputten. Nooit ben ik zóó overtuigd geweest van de ontoereikendheid van psychiaters - want deze vreeselijke kwellingen kùnnen zij niet kennen, zonder den ouderdom te hebben.’Ga naar eind5
Het is duidelijk dat een toekomstige schrijver van een Ina Boudier-biografie ruim aandacht zal moeten besteden aan haar kindertijd en aan haar ouders. Hij of zij zal echter nog een verdere stap in het verleden moeten zetten.
* * *
In 1884 namelijk kwam Ina's grootmoeder van moederskant, mevrouw Klaziena Holm-Kater, bij het gezin Bakker inwonen. Zij leed aan een oogziekte, verloor, letterlijk, een oog en werd blind aan het andere. (Curieus detail: Ina Boudier bewaarde het glazen kunstoog van haar grootmoeder, dat volgens haar ‘bedrieglijk helder’ gekeken had, zorgvuldig - geëxposeerd op een bedje van watten in een kartonnen pillendoosje.) Klaziena Holm-Kater was afkomstig uit het landelijke Monnikendam en verhuisde na haar huwelijk met de Amsterdamse arts Sytse Holm naar de hoofdstad. Met forse tegenzin; zij vond het leven in de stad, op een bovenhuis aan Het Water (tegenwoordig: Damrak), gruwelijk. Ondanks alles was zij voor haar kleinkind een bron van vreugde. Zij vertelde enthousiast en uitvoerig over haar geboorteplaats en jeugd en over haar ouders, Ina's overgrootouders. In haar verhalen kreeg Monnikendam arcadische trekken en het kleinkind vroeg zich af: ‘Dus daar was dan nooit verdriet? Waarom niet? [...] Anders dan thuis daar. [...] Dáár was alles dus vreugd en plezier geweest. Hier - dat wist ik nu al - dikwijls verzwegen verdriet. En ik voelde bijna lichamelijk de botsing van die twee soorten levens, waartussen ik onnozel en onwetend mijn eigen weggetje moest zien te zoeken.’Ga naar eind6 Niet alleen in het besef van ‘die twee soorten levens’ moest Ina haar eigen weg zoeken; ook letterlijk, tussen haar grootmoeder en haar ouders: ‘In 't begin voelde ik me aangetrokken tot die blijkbaar altijd klaarstaande vrolijkheid [van haar oma], maar per slot hield ik toch meer van mijn ouders en maakte dit besef mij dikwijls onredelijk stug tegen mijn grootmoeder, wat dan óók weer niet mocht. “Je moet aardig en vriendelijk zijn tegen Oma”. [...] Er kwamen echter dagen, dat ik mijn ergernis vergat, alléén maar ungeduldig begeerde dat eenvoudig natuurlijk meeleven van mijn grootmoeder. Dàn zag ik zelfs duidelijk, dat mijn vader zich stug terugtrok - dan werd mijn moeder kortaf en ungeduldig. Dàt maakte mij dan weer korzelig en ongedurig: 't was ook nooit goed wat je deed!’Ga naar eind7
* * *
Warme herinneringen hield Ina over aan de uren waarin haar moeder haar blinde oma hele romans voorlas: ‘Hoeveel van die grote-mensen-romans ik in mijn jeugdjaren meebeleefde, weet ik niet. Er lag in al die gelukkige uren besloten, wat mij nooit meer verlaten zou: het volkomen onderduiken in een gefingeerde mensenwereld - meegesleept in felste belangstelling voor andere levens.’Ga naar eind8 Ina Bakker luisterde zo gretig naar al die verhalen over familieleden die zij niet gekend had, dat ze een deel van haar leven werden. Jaren later inspireerden ze | |
[pagina 53]
| |
haar tot haar omvangrijke roman De klop op de deur (1930). In dit boek beschrijft zij, naast veel fictionele elementen, vrij gedetailleerd de geschiedenis van haar overgrootouders en grootouders van moederskant. Toen een journalist haar eens vroeg of zij in De klop op de deur eigen herinneringen had verwerkt, antwoordde zij: ‘Nee, dat in het geheel niet. Wel heb ik veel gehad aan wat mij vroeger mijn moeder en mijn grootmoeder verteld hebben, en een aantal van die herinneringen erin verwerkt.’Ga naar eind9 Zij spreekt hier slechts gedeeltelijk de waarheid. Wat zij thuis met de zieke Ru II en het huwelijk van haar ouders had meegemaakt, is vrij nauwkeurig terug te vinden in de trieste ervaringen van het roman-echtpaar Stance en Otto de Block. Daarnaast zijn er nog tal van autobiografische elementen in het boek aan te wijzen. Ik geef er hier, exemplarisch, één. De laatste ogenblikken van Frederik Craets, een van de hoofdpersonages en duidelijk geënt op haar vader, worden als volgt beschreven: ‘Hij keek naar de kranten die het wereldnieuws bevatten, maar deze ochtend vroeg hij er niet naar. Hij zocht met zijn ogen de zon. “Die heerlijke zon, laat ze niet weggaan...”’Ga naar eind10 Jaren later noteerde zij in een brief: ‘[..] ik moet in deze dagen zo aan mijn arme vader denken, die zo'n zonaanbidder was - ik hoor opééns deze dagen hem zeggen toen hij al doodziek was: “O die zon, die lieve zon - houd die toch vast! Als die weggaat, wordt 't hier zo akelig.”’Ga naar eind11 De hoofdpersoon van De klop op de deur, Annette Craets-Goldeweijn, vertoont veel overeenkomsten met Aleida Bakker-Holm, de moeder van de schrijfster. In Annettes moeder Fransje Goldeweijn-Stevensen herkent men belangrijke facetten van Ina's grootmoeder Klaziena Holm-Kater. Beide vrouwen zijn afkomstig uit Monnikendam, trouwen met een Amsterdamse arts en worden blind. Beiden ook kunnen hun geboorteplaats niet vergeten: ‘“Wat naar, wat smerig, wat doods en benauwd alles in zo'n stad”, dacht het buitenkind, dat Fransje Stevenson [sic!] altijd bleef, in afkeer. En zoals immer na de afleiding van een feestje na visite, kwam de reactie, ging een kwellend verlangen in haar naar haar ouderlijk huis in Monnikendam. [...] Dacht aan haar vrolijke vrije jeugd in het ruime lichte huis met zijn grote tuin. 's Winters de heerlijke schaatstochten. Ze had nooit meer op schaatsen gestaan sinds ze getrouwd was, dat deed geen dame, zei Sytse.’Ga naar eind12 In het echtpaar Stevensen uit Monnikendam tenslotte heeft Ina Boudier veel van haar overgrootouders Kater weergegeven. De reminiscenties aan het verleden in De klop op de deur functioneren enerzijds als décor, anderzijds - en essentiëler - als onderdeel van haar thematiek. Grondthema in het werk van Ina Boudier-Bakker is de existentiële eenzaamheid van de mens, het onvermogen tot echt contact. ‘[...] eenzaam blijft ten slotte ieder, naast degene die hem 't liefst is’, schreef zij in haar roman Armoede (1909). Haar jeugd droeg de bouwstenen voor deze levensvisie aan - latere ervaringen leverden de specie. Maar al te goed was zij er zich van bewust dat zij in haar ouderlijk huis in een emotioneel isolement geleefd had. Zij was vijf jaar toen Ru I stierf, van haar zesde tot haar elfde leefde zij met de zwakzinnige en epileptische Ru II in haar directe omgeving en het vertrek van dit tweede broertje naar een inrichting betekende opnieuw een afscheid. Over al deze trieste gebeurtenissen werd door haar ouders niet gesproken; zij dachten | |
[pagina 54]
| |
Ina Boudier-Bakker omstreeks 1960 (foto: De Spaarnestad)
hun dochtertje op deze manier te sparen. Daarnaast konden zij er met elkaar ook niet over praten; voor mevrouw Bakker functioneerde de geslachtsziekte van haar man nu eenmaal als een corpus delicti. Ina's grootmoeder vertelde niet alleen over de Monnikendamse idylle, maar ook over haar niet bijster gelukkige huwelijk met Sytse Holm, die haar ‘opgesloten’ had op een Amsterdams bovenhuis en die haar in wezen een vreemde gebleven was. Al heel jong wist Ina Bakker dat eenzaamheid, misverstand en onbegrip een cruciale rol in het leven spelen. ‘Elk mens is alleen, zelfs in zijn beste ogenblikken. Wat weet hij van den ander. Het is een ongeschreven wet,’ vinden wij in haar novelle De eeuwige andere uit 1959. Haar ouders, grootouders en overgrootouders fungeren in De klop op de deur als exponenten van deze levensopvatting. Daarom is deze roman, waar vooral compositorisch de nodige kritiek op te leveren valt, meer dan ‘een vlot leesbaar realistisch verhaal over het wel en wee van een huisgezin’, zoals Ton Anbeek noteerde.Ga naar eind13 Frans Coenen las intensiever en schreef destijds in een recensie dat hij als essentie van het boek zag: ‘[...] dat de individuen, maar ook de geslachten eenzaam zijn, elke nieuwe generatie een raadsel voor haar voorgangster en een verachter van dier streven en hopen; het is, dat misverstand, goedmoedig of kwaadaardig, eigenlijk het begin en het einde is van alle menschelijke verkeer, en de dood de groote spons, die altijd weer, barmhartig, het onnoozel menschengekrabbel op de lei der wereld uitwischt.’Ga naar eind14 | |
[pagina 55]
| |
Ina Bakker is opgegroeid met schimmen uit het verleden. Een overgrootvader Kater en oma Holm functioneerden voor haar op eenzelfde niveau als de helden uit andere verhalen die zij graag hoorde, zoals Prikkebeen en het tinnen soldaatje, Duimelijntje en andere figuren uit de door haar zo bewonderde sprookjes van Andersen. Zij bleven haar in de loop van haar leven mentaal omringen. Later duiken zij niet alleen in De klop op de deur op, maar ook in het autobiografisch getinte Kleine Kruisvaart (1955). Ook hier één exemplarische overeenkomst. In de novelle lezen we: ‘Vader vraagt haar dikwijls dat ene liedje, zo roerend en onbewust droef, aan eigen gevoel zo melancholiek vertrouwd hem tegemoet klinkend uit die zuivere kinderstem: “Nu vallen van de twijgen De laatste blaadjes af...”’Ga naar eind15 In een brief schreef zij: ‘En thuis moest ik altijd voor mijn vader een melancholiek liedje zingen: “Nu vallen van de bomen - de laatste blaadjes af”.’Ga naar eind16 Schrijven functioneerde voor Ina Boudier-Bakker als tegenkracht voor de spanning die de werkelijkheid haar bracht. Zij schreef om de realiteit, waaronder zij gebukt ging, te ordenen en te verwerken en zo draaglijk te maken. Schrijven was voor haar geen vrijetijdsbesteding, maar een noodzakelijk weermiddel: ‘Er zijn van die dagen, dat je maar een soort bewusteloos alles doet, en de enige opluchting dan nog zo iets is wat onze pen, dat trouwe vriendje, ons vergunt. Want dat is de enige uitlaat: werken!’Ga naar eind17 ‘Maar verder kan ik niets, behalve om mezelf te redden in den morgen wat prutsen aan mijn verhaal. Dat is de vlucht uit alle narigheid. Anders werd ik er mal van....’Ga naar eind18
Toen zij tegen de negentig liep en fysiek minder werd, raadde een specialist haar een masseuse aan. Zij wilde echter liever mentaal op de been blijven: ‘Ik wil mijn kostbare werkuren niet opgeven voor zulk miserabel gedoe, waar ik tòch niet in geloof. Mijn werk is mijn enige vlucht, èn toevlucht.’Ga naar eind19
Het is in dit licht bezien niet vreemd dat het grootste deel van Ina Boudiers werk, hoe fictief ook, de literaire neerslag van haar psychische werkelijkheid bevat. Wie grondig kennis neemt van haar levensverhaal vindt onder het verhaalglazuur in haar oeuvre haar emoties, ervaringen, depressies en essentiële personen gecamoufleerd terug. In zijn biografie Tien huizen, duizend levens (1969) schreef Hans Edinga: ‘Sterker dan haar aangeboren reserve was in Ina Boudier de literaire neiging tot zelfexpressie en overal in haar werk liggen voor de ingewijden de equivalenten en aanleidingen voor het grijpen.’Ga naar eind20 Aan al deze elementen is tot dusver nauwelijks of geen aandacht geschonken. Onterecht: zij nuanceren de vaak oppervlakkige typeringen in secundair materiaal.Ga naar eind21
* * *
De kinderloze Ina Boudier-Bakker was de laatste fase in een reeks. Om dat eindstadium te doorgronden dient haar biograaf een vrij gedetailleerd beeld te schetsen van maar liefst drie generatieschakels vóór haar. Wat haar beide grootmoeders betreft, heeft hij enige steun aan twee korte schetsen die zij op drieëntachtig jarige leeftijd schreef. De verhalen werden gepubliceerd in haar vergeten bundel Momenten (1961).Ga naar eind22 Met toestemming van Ina Boudiers literaire erfgename wil ik het mini-biografietje over grootmoeder HolmGa naar eind23 hier aan de vergetelheid ontrukken. | |
[pagina 56]
| |
TerugblikIk ga iets vertellen over mijn grootmoeder van moeders kant. In mijn kinderogen eenmaal een heel gewoon mens. Bij zo velen die ons ontvallen in de lange loop der jaren, keert daar dikwijls een enkele terug om voor ons te staan, belangwekkend of ontroerend als niet in die verleden tijd. Langs wie we toen, feitelijk onverschillig haast heen liepen, alleen vervuld van ons bloedjonge zelf. Nu doet de eigen ouderdom één goed ding aan ons: het zet die lang gestorven levens in een plotseling rechtvaardig helder licht. Toen schenen ze te ver van ons - en daarom voor onze onwijsheid onbelangrijk. Maar nu krijgen die heengegane levens weer hun kans. Als voor onze eigen wereld de schemering begint, rijzen die vroegere op. Eigen jeugd en kracht verloren, zien wij die voorbije wereld fris en onverwelkt terug. Daar is dan mijn grootmoeder. Toen, in mijn jonge kinderogen al knapjes oud. Maar nu zie ik haar, ontdaan van die belemmerende kortzichtigheid, als een grote levendige vrouw met een majestueus schoon gelaat, al vroeg lijdend aan de vreselijke bezoeking, die haar uiterst sterk lichaam ongeschokt doorstond, maar haar grootste schoonheid roofde: haar zeldzaam mooie blauwe ogen; in een tijd, toen de oogheelkunde nog niet op zo hoog peil stond, en ook haar eigen man als medicus machteloos was. Nog zie ik haar gaan door haar kleine tuin, voorzichtig tastend al, maar nog dapper opgewekt in vreugde om bloemen en planten, en frisse lucht; ontkomen, na de dood van grootvader, aan een huis zonder tuin, dat haar altijd beklemd had. Voor mij had die tuin nog een attractie te meer: aan het eind een aardig tuinhuisje, waar ik naar hartelust mocht morsen en knoeien met water en een gieter. Want ik mocht bij die grootmoeder alles! Op regendagen liet ze koelbloedig tussen de suitedeuren een schommel ophangen, waarmee ik zalig de lucht invloog. Maar er waren daar nog vele andere dingen. In de vroege morgen ontwaakt, speelden we in bed taferelen uit het boek Prikkebeen. Allebei met dezelfde hevige fantasie. En later op de dag nam zij mij mee in verhalen over haar eigen kindsheid, en ik zag en hoorde wonderbare dingen: een groot huis buiten, in Monnikendam - een grote tuin met appel- en perebomen - een vijver met eendjes en zwanen - een stal met paarden en koeien. En geweldigst van al: soms in de winter werd het daar ‘hoog water’ en ‘we voeren’, zei grootmoeder zelf opgetogen meegesleept bij de herinnering, ‘in een schuitje de lange gang door - de voordeur uit, naar de achterdeur. En we leerden schaatsenrijden op een ondergelopen stuk land. Ja, we hadden een heerlijke jeugd.’ Ik - kind van een Amsterdams bovenhuis, met alleen een grote zolder om mijn bescheiden krachttoeren bot te vieren, luisterde geboeid en verbluft naar die opgeroepen ongekende wereld. Alles vrolijk, ongebonden, luidruchtig! Maar dan kon er onverwacht een dag komen dat alles stil scheen te staan. Dan zat grootmoeder, verkrompen van pijn in haar afgedekte zieke oog, stil in haar stoel; het andere grote blauwe oog droevig uitstarend. En ik keek griezelend in niet begrijpen, naar die totaal ongekende persoonlijkheid. Tot op een nieuwe dag onverwacht haar heldere lach opklonk tot mijn grote opluchting; en ze als gewoonlijk bereid inging op mijn onnozele kinderpraat. Eigenlijk was zij voor mij alleen een soort ‘oud kind’, | |
[pagina 57]
| |
Klaziena Holm-Kater (foto: J. Gesterkamp jr, Utrecht)
| |
[pagina 58]
| |
waarmee ik spelen en lachen en kibbelen en boos en weer goed worden kon. Maar óók leek ze soms onverwacht ver van me. Dan praatte zij over grootvader, van wie het portret aan de wand hing. Dan kwam er iets in haar stem, dat mijn geluidgevoelig oor trof - dat me verlegen stil maakte. Dan was zij opeens een vreemde dame op een afstand; in haar verstilde kaarsrechte houding, en een eerbied in haar beweeglijk gezicht, waarvan de weerschijn op mij oversloeg. En ik keek benard van dat gezicht naar de sneeuwwitte zakdoek in haar stille hand op de zwarte schoot, waarmee ze ten slotte een paar tranen wegveegde. Ach, veel, véél later eerst heb ik iets kunnen begrijpen van een moeilijke strijd: die vrolijke schone vogel, onbekommerd als ze alles deed, zich wegschenkend in een verwonderlijke liefde aan een man, in alles haar tegendeel. Een ernstige, stille, hardwerkende man met een grote praktijk, die haar eenzaam liet en bekneld in dat stille Amsterdamse huis, ver weg van alle uitbundige vreugd, in een stad die ze altijd bleef haten. 't Huis, dat ze meteen ontvluchtte na zijn vroege dood, in een ander, met een tuintje en bloemen en zon; en waar ze tóen om hem treuren kon - om zijn trouwe zorg, zijn grote goedheid, en zijn roem als medicus die haar trots bleef. Gaandeweg tot stilzitten gedwongen, naarmate de blindheid ook van wat zij optimistisch noemde haar goede oog toenam, zocht haar bezige bewegelijkheid, haar arbeidzame hand afleiding in moeilijke breipatroontjes, het ontwerpen van sierlijke kleedjes. En voor Sintniklaas leefde ze de voorpret hevig mee. Bedacht en toverde grotendeels op het gevoel, de grappigste surprises, en volgde de hele avond het verloop en succes van haar wekenlang geploeter met onvermengde vreugd. Veel later, toen ik haar als kind ontgroeide, wist ze wonderlijk snel begrijpend de weg en de perikelen van een nauwelijks het grote leven betredend mensenkind, te volgen. Aan haar stoel gebonden, leefde ze mee de vreugden en spanningen en verwikkelingen van een pas uitgaand meisje. Ze wilde per se dat kleinkind even zorgeloos gelukkig zien, als ze zelf eenmaal was. En het kind, het meisje, kwam tot haar, in deze nieuwe levensperiode; waar grootmoeder gretig en snel bereid terugkeerde tot de eigen blijde jonge jaren. Vertelde van lange winters met urenlange sledevaarten en vrolijke schaatstochten. Oh! de mooie sleden, de vurige paarden met hun rinkelende bellen! Al leven en lust! De winters waren lang en hard. En van Marken kwamen de boeren en boerinnen gelopen of gereden over het ijs, en zaten in de keuken en dronken hete koffie. Ja! rijden in zo'n slee, of in een tilbury met een wild paard over de dijken, of het land in! Het wonderlijke was, dat ze later in Amsterdam slechts aarzelend zich overleverde aan een kalm dokterskoetsje. En eer ze zich waagde in een gewone vigilante, wantrouwend keek naar de oren van het paard, om soms resoluut, gekleed en gereed, rechtsomkeert te maken met de verbijsterende conclusie: ‘Met dàt paard rij ik niet over die hoge Amsterdamse bruggen.’ Bij het kleinkind, dat begerig luisterde, leefde zij het verloren gelukkige leven nog eenmaal; voedsel zoekend voor haar ingeboren vrolijke natuur in elk eenvoudig verblijdend ogenblik. Al was het maar een straatorgel, dat een korte poos voor haar raam speelde. Of een vreemde grote hond, die tegen haar opsprong, en haar gezicht likte... dan lachte ze zonder te schrikken bij dat geheel onverwachte, en legde vertrouwend een hand op zijn kop. | |
[pagina 59]
| |
Maar demonstratief in gelegenheidsbetuiging was ze nooit - vond ze zelfs licht belachelijk. Alleen bij een toevallig gevoelscontact, zocht haar tastende hand die van de ander. Zonder een woord. Humor bezat ze in hoge mate. En haar geamuseerde proestlach werd snel gewekt bij een dwaze voorstelling of verhaal, waarin mijn moeder een matador was. Ze had een stalen gezondheid; en haar liefderijk hart gaf haar bij ziekte of pijn van een, die haar na stond, het woord in: ‘Had ik het maar!’ Maar zo sterk als zij lichamelijk zichzelf wist, zo'n afkeer had ze van zwaarwichtig praten bij een of andere moeilijkheid. Zoals: ‘Ja maar, je moet eens bedenken...’ Dan gooide ze ongeduldig de verbluffende dooddoener ertussen: ‘Ik heb gelukkig nooit gedacht.’ Toen de mist voor beide ogen geheel ondoordringbaar was geworden - de bril overbodig weggelegd - leefde ze te meer gespannen de lotgevallen van die haar lief waren mee. Om haar heen vielen de tijdgenoten weg - ze treurde niet, hield te vaster het eigen zo besnoeide leven in haar nog sterke handen. Ze werd naar de eigenschap van hoge ouderdom heel vroeg wakker. Dan stond ze op, en wachtte gelaten de lange dag af. De moeilijke breipatroontjes waren niet meer aan de orde; maar langzaam in groot geduld, ontstond rechttoe rechtaan gebreid een mooie deken in zachte kleuren. Zij bleef, terwijl de jaren klommen, ongebroken bewaren haar kaarsrechte houding op een rechte stoel; haar fraîcheur zonder veel rimpels, en haar zorgvuldig opgemaakt zwarte haar. Vroeg iemand haar of zij zich nooit verveelde, dan antwoordde ze, met haar gewone onbezorgdheid: ‘Neen. Ik denk aan vroeger.’ Maar ze sprak nooit dan zeer zeldzaam over het ene, waarmee ze worstelde: de afkeer van de dood. Het leven zat zo diep en vast geworteld in haar, dat Dood nooit een verlossing voor haar kon betekenen uit een toch schijnbaar vreugdeloos bestaan. Maar er bestond voor haar geen vreugdeloosheid. Er school altijd ergens wel een vonk van blijheid. En in de diepste diepte van haar onwrikbaar geloof bestreed ze de huiver voor het onafwendbare, dat eenmaal wachtte. Slechts keerde meer en meer haar aandacht zich naar muziek en zang. De beide meest onaardse uitingen van de menselijke geest. En ze kon zeggen tegen mij: ‘Zing nu nog eens Allerseelen van Schubert: ‘Ruh'n in Frieden Allerseelen, Die vollbracht ein banges Quälen...’ En de Gevreesde, in stille uren van diepe eenzaamheid bestredene - is ten slotte wonderbaar genadig geweest. Zonder lijden is zij op een late middag ingeslapen, onverwacht. |
|