Jan Fontijn: De Nederlandse schrijversbiografie. Utrecht, HES Uitgevers, 1992.
We hebben lang moeten wachten op Jan Fontijns De Nederlandse schrijversbiografie; het verscheen pas maanden nadat het door uitgeverij HES was aangekondigd. Niettemin vertoont het boekje alle kenmerken van een haastklus. Het is lelijk gedrukt (een panorama van grijstinten), slecht gecorrigeerd (het bevat onaanvaardbaar veel tik- en afbreekfouten) en - wat vanzelfsprekend kwalijker is - het laat de lezer achter in onzekerheid: is De Nederlandse schrijversbiografie nu een handleiding voor beginnende biografen, een inleiding op de geschiedenis van de biografie, of wellicht een poging de hernieuwde discussie over het hoe en waarom van het biograferen een impuls te geven?
‘Dit boekje gaat over de Nederlandse schrijversbiografie vanaf de zeventiende eeuw tot heden,’ schrijft Fontijn in zijn inleiding. En: ‘Mijn bedoeling is in de eerste plaats een indruk te geven van de verschillende manieren waarop de levens van schrijvers zijn beschreven, zonder mijn eigen ervaringen met het genre en mijn voorkeuren geheel uit te schakelen.’ Fontijn werkt deze doelstelling uit in vijf ongelijksoortige hoofdstukken, beginnend met een korte geschiedenis van de schrijversbiografie in Nederland.
De historische ontwikkeling die Fontijn in het eerste hoofdstuk schetst, is in grote lijnen heel aardig: Fontijn slaagt erin Jan Romeins handboek De biografie uit 1946 op een aantal punten te nuanceren en aan te vullen. Zijn studie is echter veel te beknopt om Romeins werk werkelijk overbodig te maken. Bovendien huppelt Jan Fontijn wel erg lichtvoetig door de geschiedenis van de biografie, zich nu eens nauwelijks functionele uitstapjes veroorlovend, dan weer scherend langs invloeden en theorieën die juist uitgebreidere aandacht behoeven. Zijn suggesties voor nader onderzoek (bijvoorbeeld naar de invloed van kunstenaarsbiografieën op de schrijversbiografie, naar de neerslag van de achttiende-eeuwse karakterkunde in levensbeschrijvingen en naar de factoren die de naoorlogse biografie bepalen), veroorzaken daardoor eerder een kater dan dat ze de lezer stimuleren zich in de theorie van het genre te verdiepen. Want waarom heeft Fontijn zich de tijd niet gegund het onderzoek naar de schrijversbiografie zèlf uit te voeren? Waarom staat hij niet wat langer stil bij de grote hoeveelheid biografieën en theoretische beschouwingen die hij, zo blijkt uit de bibliografie, gelezen heeft? Waarom scheept hij ons af met slechts een fractie van wat hij weet?
De andere hoofdstukken in De Nederlandse schrijversbiografie roepen vergelijkbare vragen op. Ze maken de indruk niet af te zijn - alsof Fontijn zijn eerste invallen onmiddellijk bij de drukkerij heeft ingeleverd. Daardoor hinken deze hoofdstukken op twee gedachten: het is onduidelijk of ze biografen in spe in praktisch opzicht een eindje op weg willen helpen, dan wel op een hoger, theoretisch niveau een overzicht willen bieden van de problemen die met het biograferen samenhangen.
Verschillende paragrafen suggereren dat het Fontijn vooral om de praktijk te doen is. Hij richt zich daar, zo lijkt het, op de volstrekt onwetende schrijversbiograaf. ‘Als er te weinig bronnen zijn, komt de biograaf in moeilijkheden,’ meldt hij bijvoorbeeld. En: ‘Alles wat licht kan werpen op het leven of op de persoonlijkheid van een schrijver kan gebruikt worden als bronnenmateriaal door de biograaf.’ Onder het kopje vindplaatsen, dat overigens schrijnend